De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXXIV.
| |
[pagina 157]
| |
meer in overeenstemming met zijn vervaarlijke zwartgebaardheid, - een struische krachtmensch en een ijdel kind terzelfder tijd, en als de verpersoonlijking van het stronkige en weekhartige, het rudimentaire en levenskrachtige Vlaamsche boerenvolk. Soms was hij behaagziek als een rozenwangig deerntje, gelijk in het Lied van den Boer, wanneer hij, na juist den bizon-kop gestoken te hebben: ‘Van vader mijn schouders’ -
op eenmaal zijn lippen tot een tuitje trok, de vlammende oogen tot twee kiertjes van aanminnigheid, en kirrend volgen liet: ‘Van móeder....’
- en die oe was driemaal zoolang als de onze - ‘Van móeder - mijn hàrt’
en hij bracht de handen samen naar dat hart, en och, hoe was hij verliefd op dat aandoenlijk hàrt, dat hij had, niet van zijn breed-geschouderden vader, maar van zijn - móeder! Zulke regels zijn eigenlijk zoo verbazend oppervlakkig en zoo goedkoop, want waarom zou de Vlaamsche boer niet evengoed het warme gemoed van zijn zwijgzamen, breedgeschoerden vader kunnen hebben, en van zijn moeder, bijvoorbeeld, de opgelegde gevoelig-doenerij...? Maar deze dingen zijn in De Clercq zoo weinig overdacht, het spreekt bij dezen echten volksdichter zoo vanzelf: men heeft het hart van zijn moeder en de schouders van zijn vader, - dat het gedicht heusch even oprecht is als de makkers die het daarginder frank en frisch meezingenGa naar voetnoot1); en slechts bedierf, hier in ons Hollandsch Hilversum, de al te mooi-gemaakte voordracht het effect. Andere gedichten echter behoefden waarlijk niet mooi gemáákt te worden, en de soberste zegging van hun onverbiddelijk-sterken maatslag volstond om hen in te doen slaan. - Kent ge het kneuzende ‘Dorscherslied’? | |
[pagina 158]
| |
‘Vleugels op, en vlugge,
Plof!
Kromt uw nek en rugge,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!Ga naar voetnoot1)
Vlegelt dol en dof.
Beukt de vlakke vloeren,
Plof!
Maakt ze rijk, de boeren,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Volt de diepe zakken,
Plof!
O, de boer zal bakken,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Geld en drank en eten,
Plof!
Alles nauw gemeten,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Kaf dat kunt ge krijgen,
Plof!
Om d'r op neer te zijgen,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Vlegels op en vlugge,
Plof!
Kromt uw nek en rugge,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.’
| |
[pagina 159]
| |
Ik heb De Clercq wel eens den Vlaamschen Adama van Scheltema genoemd; doch met meer recht had ik, in dit opzicht, Scheltema den Hollandschen De Clercq moeten heetenGa naar voetnoot1); want wat De Clercq geheel natuurlijk en in overmaat gaf langs den weg van zijn simpelste gevoel, dat bereikte Scheltema slechts, wanneer hij met zijn meest gespannen kunstvermogen zijne sociaal-democratische levensleer te verwerkelijken zocht. Zóó argeloos was overigens De Clercq niet, of hij liet zich op die natuurlijke begaafdheid vrijwat voorstaan en onthaalde zijn gymnasiasten-gehoor op de geschiedenis van meer dan één gedicht: hoe als vanzelf zij hem geschoten waren uit de ziel, in de sappige geledingen hunner strophen, als grashalmen uit den grond. - Alle dichtwerk, dat op andere wijze ‘vervaardigd’ wierd, achtte hij namaak-poëzie, en den dichter ervan geen echten ‘zanger’. Deze meening nu komt mij zoo geheel en al onjuist voor, en De Clercq zelf is van die meening herhaaldelijk zoozeer de dupe geworden, dat ik de bespreking van zijn nieuwe bundels niet wil aanvangen, alvorens dit meer voorkomend misverstand te hebben uiteengenomen.
Een onzer jongere Hollandsche dichters, een der minst algemeen-bekende, doch tevens een der sterkste en echtste, vertelde mij eens, dat hij niet zelden van zijn beste verzen het láátste woord, de láátste regel, het éérst in zijn hoofd had gekregen, en vervolgens, heen naar den top van dien regel of van dat woord, die de quintessens zouden inhouden van het geheel, zijn gedicht stelselmatig had opgebouwd. Dit klinkt misschien dermate droog en verstandelijk, dat menigeen verklaren zal, niet te begrijpen, hoe op die wijze een goed gedicht zou kunnen ontstaan. Zij houden het bij de spontanëiteit, de ‘vlammende inspiratie’ van den ‘waren dichter’, wien de welige verzen zóó het weelderig hart ontstroomen; een dichter als deze hun René de Clercq, voor wien ik hùn harten al bij voorbaat wegstal. | |
[pagina 160]
| |
Er bestaan echter ook àndere dichter-naturen, niet minder ‘ware’, en die ik eer hooger dan lager stel, omdat zij iets zéér hoogs bezitten, dat een dichter als René de Clercq mist. Want missen zij diens franken zanglust, - zij bezitten een des te sterker, een des te vaster stralende bezieling. Hebt gij wel eens een beeldhouwer aan 't werk gezien? Gij weet, dat hij eerst zijn beelden kneedt in weeke klei, en dat hij, ten einde die niet in elkaar te laten zakken, daarvoor weer een geraamte van houten of ijzeren staken moet timmeren, waaromheen de klei beklijven zal. - Zou dus een beeldhouwer niet van bezieling kunnen weten? - Wel het uiterste tegendeel is waar! Reeds vóór het ineenzetten van de charpente, moet hij zijn beeld zeer helder vóór zich zien; en die bezieling moet hij vasthouden onder al het passen en meten en timmeren en flikken door, - een werkje dat hij met groote nauwkeurigheid dient te volbrengen, want het staketsel moet de leem-vracht kunnen dragen en mag nergens komen uit te steken! En nu gaat hij de grijze klonters er tegen aan plakken; de opstelling van stokken en ijzerdraadjes met de vormlooze kluiten errond wordt een gedrochtelijk ding: hij ziet aldoor het gedroomde beeld en wrocht door een dagen- een weken-lange leelijkheid héén naar de verwezenlijking zijner schoonheid. Niet ongelijk aan dien beeldhouwer is de dichter, wiens inspiratie sterk genoeg is, dat hij te voren zijn schepping overzien kan en ordenen, en daarna als van kneedbaar geluid opbouwen naar dat van strophe tot strophe zich verwerkelijkende plan. - In dit opzicht ken ik weinig schooners, in onze taal, dan de magistrale gedichten van Geerten Gossaert - hij schreef er al te weinige -; en in 't bizonder denk ik aan dat nooit genoeg geprezen gedicht, dat in zijn laatste twee kwatrijnen een gansche levensbeschouwing, een diepmystiek credo, als in een stralenden monstrans omhoog heft: ik bedoel ‘De Verloren Zoon.’ Maar mooi is óók, zeer zeker, de echt-lyrische dichter; de dichter, die niet als een veldheer de wereld zijner verzen overziet en bestuurt, maar die onder de verrukking zijner eigene zangen als een kind onder een van zon en regen fonkelend prieel verwonderd staat; de dichter, van wien niet de poeemen ons stil maken door hun strak-machtigen | |
[pagina 161]
| |
bouw, doch wiens verzen bekoorlijk zijn als ontluikende bloemen, natuurlijk als een boom, of grootsch en hel als wolken, geboren uit de bruischende zee. Zulk een zingende dichter is René de Clercq; indien gij niet reeds van hem houdt, dan weet ik, dat gij van hem houden zult, gelijk ik houd van hem. - En toch ontbreekt hem iets, dat die andere, dien ik den scheppenden dichter zou willen noemen, bezit: de zekerheid. De zekerheid der stijging vooral. René de Clercq zal een lied beginnen: een heerlijke strophe viel hem in den zin; en een tweede volgt, nauwlijks minder schoon.... het gedicht is niet af, en toch, hoe de derde strophe worden moet, hij weet het niet en hij maakt ze, naar ze nog vallen wil. - Het gedicht heeft ons, in zijn aanhef, misschien méér verheugd dan de andere dichter het zou vermogen te doen; doch onbevredigd, teleurgesteld, slaan wij, na het gezakte slot, de bladzijde om. En liever nog zien wij hem, na enkele strophen, den aangenomen vorm maar vierkant in den steek laten, om in wat losloopende verzen zuiver althands uit te zingen wat hem nog te zeggen rest. De dichter beheerscht zijne kunst niet. Slecht evenwel wordt soms zijn werk in de groote poeemen, waartoe hij zich nu en dan vervoeren laat, - dáár waar beheersching der stof eerste noodzaak is, en waar hij die wellicht ook meer dan ooit behéérscht, - doch niet dan ten koste zijner struische echtheid. De meer omvangrijke gedichten, bijv., die den bundel ‘Van Aarde en Hemel’ samenstellen, en met name het dichtstuk ‘Hemelbrand’, zijn herhaaldelijk een ledig en opgeschroefd geversificeer, waaruit men den frisschen René de Clercq welhaast niet meer herkent. Dezelfde tegenstelling heeft hij ook vroeger te zien gegeven: na zijn klare en klankrijke liedjes en liederen van fleurig Vlaamsch leven en eigen levensgeluk, in welke hij zich een veelbelovend leerling, vooral van Gezelle betoonde, kwam hij in den bundel ‘Toortsen’, die breed en maatschappelijkgeweldig wou gaan doen, ten eenenmale op een dwaalspoor; zijn glanzende, gesmijdige klank was, op enkele krachtige bladzijden na, ranzig en banaal geworden.
Had dus de klagelijk-aanklagende toon dier ‘Toortsen’ | |
[pagina 162]
| |
niets van de laaiende schoonheid, waartoe echte revolutionnaire poëzie stijgen kan; had die toon eer het wrange en zure der hekeling, die geen hartstochtelijken aanval nog wordt, - in ‘De Zware Kroon’ is het de tegenwoordige oorlog, die, met brandender ernst dan eens het maatschappelijk onrecht, den Vlaamschen zanger tot zingen drong. En nooit was hij vlammender lyrisch dan nu, in de lyriek van België's martelaarschap. En wij herkennen in hem: den zoon van Albrecht Rodenbach. Zooals die de zanger is geweest der opkomende Vlaamsche Beweging, zoo is hij de zanger van België's ondergang, en zoo moge hij de zanger zijn van België's herrijzenis. Hij heeft er de gaven toe, want bij Rodenbach's enthousiasme, heeft hij ook Rodenbach 's onverzettelijk woord en zegevierend rhythme, - zij 't op dit oogenblik nog in wat mindere mate. Vergeet intusschen niet, hoe, in deze tijden, René de Clercq is: een dichter zonder volk, een dichter immers in ballingschap, zingend voor maar een kleine schaar verstrooide landgenooten. Het is echter juist de weergalm van heel een volk, die zulk een dichter zijn kracht geeft, die den jongen Rodenbach machtig maakte als den allen bezielenden Held. Herinnert gij u dat sterke ‘Vooruit!’ van hem? ‘Vooruit, de jonge Vlaamsche schaar,
Vooruit door het beginnend jaar
Vooruit! eenieder hou' zich sterk!
Vooruit met ons misprezen werk,
Vooruit tot spijt van die 't benijdt
Vooruit spijts laster en verwijt,
Vooruit spijts onverschilligheid
en lafheid en kwaadwilligheid
spijts ontrouw en spijts misverstand
spijts vijand en spijts dwingeland,
Vooruit!
‘Dat’, mocht ik schrijven in ‘De Gids’ van December 1909, in een opstel getiteld ‘De letterkundige beteekenis van Albrecht Rodenbach’, - ‘dat noem ik een strophe van gedrongen kracht, een strophe geladen van Wils-magnetisme, een strophe, vooral in de laatste zeven regels, van een rythme | |
[pagina 163]
| |
zoo stràf, dat de klemmende woorden aan u voorbij schijnen te rukken, àl sneller en als niet tot staan te brengen in een veroverenden stormloop.’ In datzelfde opstel vermeldde ik, te midden van de wel soms zeer schoone, maar decadente moderne Vlaamsche poëzie (Karel van de Woestijne) René de Clercq als ‘een eerste vogeltje van den nieuwen dag’. Ik kon niet vermoeden, hoe er een Dag aanstaande was, die uit deze bloedende duisternissen rijzen zou, en hoe het Vlaamsche, neen, het Vlaamsch-Belgische volk zoo spoedig een zanger zou behoeven, om het te stalen in 't weerstaan van een gansch ànderen vijand, een gansch ànderen Dwingeland, kampend met heel wat bitterder ontrouw en misverstand, en worstelend met heel wat lager lafheid en kwaadwilligheid en laster. Op politiek terrein zal ik mij niet begeven. Slechts wil ik doen opmerken (en die zich één oogenblik van het verleden rekenschap geeft, moet het inzien) hoe moeilijk de positie der Vlamingen in dezen oorlog is, - hoe allermoeilijkst voor den Vlaamschen dichter, wien voor alles het behoud van zijn Vlaamsche volk aan 't hart gaat. Nederlansch kàn het nooit worden, daartoe is het te - Belgisch; Duitsch màg het niet worden, want in een Duitsch België waar' alleréérst 't Germaansche Vlaanderen opgelost; maar Fransch, - neen Fransch, dat zàl het niet worden, net zoo min. Hun leven lang hebben zij de verfransching van Vlaanderen bestreden; nu heeft het lot Vlamingen en Walen altezaam aan het hart van Frankrijk geworpen; en geen sterveling, die nog over een nuchter hoofd beschikt, kan er blind voor zijn, hoe, na een gewonnen oorlog, het in België àl Fransch zal wezen wat de klok slaat. Dat tegen deze waarschijnlijkheid de oudstrijders voor het Vlaamsch zich bij voorbaat schrap zetten, en dat, naast de bevrijding van België uit de Duitsche overheersching, het oude ideaal, waarvoor zij al hun dagen gevochten hebben, hun voor oogen blijft staan, het is niet alleen begrijpelijk, maar het zou volkomen ònbegrijpelijk, het zou een verraad zijn aan hunne, aan onze gemeenschappelijke Groot-Nederlandsche zaak, indien zij het nu opeens prijs gaven. Hun blijft, dóór het kanongedreun héén, Gezelle's wachtwoord in de ooren klinken: | |
[pagina 164]
| |
‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan:
't En zal
Dat 't Waalsch gezwets zal boven slaan:
't En zal!
Dat hopen en begeeren wij;
Dat zeggen en dat zweeren wij;
Zoolang als wij ons weren wij,
't en zal, 't en zal, 't en zal!’
Nu ziet men echter gemakkelijk in, dat de houding, aan te nemen door de voorvechters der Vlaamsche zaak, niet zoo maar voor de hand ligt en meer staatsmanschap vereischt dan groote kinderen als Streuvels en De Clercq bezitten. Zij weten zeer goed, dat zij den schijn op zich laden, in de gelederen van den overweldiger post te vatten door op de bres te blijven voor hun eigen zaak, voor de toekomst van hun volk, dat wel, met het te niet gaan van België, zelf den ondergang nabij zou komen, maar dat hun inmiddels dierbaarder blijft dan het koninkrijk, waartoe het behoort. En daarom kunnen zij evenmin het eind van den oorlog rustig afwachten, om dàn hun strijd voor het Vlaamsch te hervatten; want evengóed weten zij, dat op die wijze, mèt het herstel van den ouden toestand, de zaken voor zeer langen tijd beklonken zullen worden en blijven in het teeken der overwinning van Frankrijk en van al wat Fransch is. Daarom wenschten zij, nu en zonder ophouden, hun ‘Vlaamsche stem’ te doen hooren. - Of bij het nastreven van dit hun doel geen fouten zijn begaan - ik zou meenen, dat een door Duitschland gespekt Vlaamsch dagblad allicht nièt gekelderd zou zijn! - kan ik verder niet beoordeelen. Doch wat men ook van René de Clercq beweren moge, ja, in welke inzichten of daden deze impulsieve natuur inderdaad mag hebben gefaald, - van zijne goede trouw ben ik volstrekt overtuigd. Omdat zijne gedichten die bewijzen. Goede gedichten kunnen niet liegen. Zijn zij ooit in tegenspraak met de daden van hun dichter, dan ziet men in hèn, zijn zang geworden beste zelf, hóe hij in waarheid is en blijven zal. En wat deze Vlaming hier zingt, over de roode rampen des oorlogs, over de heldhaftigheid van het Belgische leger, en | |
[pagina 165]
| |
tegen alle heulen met den gehelmden Indringer, - daarvoor zou de meest patriottische Belg zich niet behoeven te schamen.
* * * ‘Trommen roffelen, vanen flapperen,
Voor den Koning trekken de dapperen.
Ze hebben den roem, de trotsche bloem,
Ze hebben den roem, ze hebben den roem;
De oogen staren, blinken plots,
Ze hebben den roem, ze hebben den trots!
Klettrende ruiters, in hooge dansen,
Vellen de lansen.
Vuurbajonnetten rukken aan,
Hebben hun ijzeren dienst gedaan.
Duizenden, duizenden, rij na rij,
Draaien hun hoofden, zijn voorbij.
Dubbelschallende krijgsfanfaren
Volgen de scharen.
Over de schouders hun karabien
Hebt ge de rijders al gezien?
Paarden opnieuw; jagers mennen.
Knikt de Vorst? Hij moet ze kennen
Donkere mannen op donker brons
Hebben hun schik in het schokgebons.
Voetregimenten weder, weder,
Blank in de wapenen, blank in 't leder.
Recht met hun ransels, rug na rug,
Stappen ze vlug.
Over de vlakte trekken de troepen,
Kunnen niet zingen, mogen niet roepen,
Trommelen roffelen hel en hard,
Vanen flapperen rood-geel-zwart.
Ze hebben den roem, de trotsche bloem
Ze hebben den roem -
Albert
ze hebben uw hart!’
Hebt ge dat sterke rhythme herkend, en dat hamerende woord, - schoonst in den forschen zege-dans van dat 't | |
[pagina 166]
| |
tromgebrom weer-rommelend roem-refrein? Daarin lijkt gansch de onstuimige stoutheid, gansch de mannelijke vreugdom-kracht, van den jong-gestorven meester herleefd. Een ander tijd-refrein, uit een even onverdacht Belgischen geest, is den zoon van Rodenbach evenzeer waard: ‘Heeten de beulen broeders,
Wordt er een zwaard betrouwd,
Eer nog de tranen der moeders,
Eer nog de lijken koud?
Geen vriendschap, geen vriendschap,
Geen vriendschap onder den helm!
Wie met hen hand in hand kan staan
Is in het hart een schelm’.
Na de twee volgende coupletten, niet minder kranig, is het slot aldus: ‘Duitscher, ruk met uw horden
Zwijgend over den Rijn -
Broeders willen we worden
Als ge weer mensch zult zijn.’
Getuigen andere gedichten, waaronder enkele aan Koning Albert en Koningin Elisabeth, ten overvloede van zijn oprechte vaderlandsliefde, - ‘Ons sterkste rivier’ (de Yzer) is tevens weer een mooi ding, en volkspoëzie van de beste soort. - Hoe ongezocht hij daarbij gebruik weet te maken van een populair motief, men ziet het in het liedje der vluchtelingenkinders: ‘Naar Holland,
Vrij Holland,
In Holland staat een huis!
Maar ook andere tonen slaat deze bundel aan. Een schoone klaagzang verheft zich in ‘Eeuwig Vlaanderen’: ‘Hoe draagt gij gelaten
't Leed op u neergestort?
Vlaanderen wie zal u haten,
Nu ge door lijden zoo heerlijk wordt?
Schoon land, wie kan u kennen
| |
[pagina 167]
| |
Als een lachende huis en tuin
En zijn oogen wennen
Aan verwoest heil en donker puin?
Uw grond is week van de harde zolen,
Uw lucht is ziek van het koop'ren gezwets,
Over broodlooze hutten treurt de molen
En weemoed weent in den troost des gebeds’.
Omdat deze laatste regel erbij gemaakt werd, is de stroom der inspiratie gebroken. De dichter kan niet langer voortgaan dan in vormlooze en verwarde strophenGa naar voetnoot1). Doch hij herwint zich in de laatste, van den Duitschen ‘monsterarend’, besluitend met weer Rodenbachsche kracht: ‘Nooit houdt hij ons kroost in zijn krallen,
Nooit rukt hij het hart uit ons volk!’
Prachtig is hij meermalen, zoo in een paar groote regels, breed als een vizioen: ‘Aren rijpen, menschen rijpen
Naast den maaier stapt de dood’.
Of bezie deze oorlogs-teekening, in haar weinige zware, suggestieve lijnen: ‘Ik zie kanonnen opgesteld
Voor het dorp waar 'k ben geboren,
De hoeven rood om den toren
En den boer gedood op zijn veld’.
Hebt gij als ik, bij dien laatsten regel, het geweldige lijk van den boer zien liggen, met de donkere klompvoeten naar u toe, géén boer slechts meer, doch een symbool? Het is in dergelijke vizioenaire dingen, dat de onbewuste diepte dezer dichter-natuur zich het schoonst openbaart. En het wil ook nog wel mooi blijven, wanneer echte ingeving hem tot een eenvoudige symboliek brengt, wier wijsgeerige strekking als zoodanig is bedoeld, gelijk in ‘De Leeuwerik’. | |
[pagina 168]
| |
Toch ligt zijn aanleg niet voornamelijk in die richting: de bundel ‘Van Aarde en Hemel’ bewijst dat ten duidelijkste. Het eerste der vier groote gedichten, welke hem samenstellen, ‘De Appel’, schildert ons Eva en Adam na den val, Eva met haren zoon. Daar zit een rijpe, Vlaamsche kleurenweelde in, zoodat men te denken komt, zoowel aan Rubens en Jordaans als aan de moderne meesters van rozeen-gouden zon en atmosfeer. Er is ook voelbaar gemaakt de schoonheid en de tragiek der zinnelijkheid. Maar deze gedachte is verre van zuiver doorgevoerd en geenszins diephelder uitgewerkt. Als philosophisch dichtstuk is het eigenlijk niet bijster geslaagd, en ook kan ik de verzen maar op enkele plaatsen mooi vinden. ‘De Hemelbrand’ lijkt mij een allerzonderlingst verzinsel, waartoe ik maar verder het zwijgen doe. De alleenspraak van Ahasver echter, stijgende ten heuveltop boven Jeruzalem in het laatst der dagen - het derde gedicht - niet nieuw zoo ge wilt, is hier en daar zeer breed en gedragen van toon: ‘Te zwerven van de landen naar de kusten,
En van de kusten naar de landen, zwerven!
Zoo moe te zijn, en niet te mogen rusten,
Zoo ziek te zijn, en niet te kunnen sterven!’
Doch van het laatste en omvangrijkste dichtstuk ‘Doemsdag’ (Het laatste oordeel) zijn de indrukken weer zeer gemengd. In de helsche zonden-markt voor den troon van den Anti-Christ meenen wij het penseel van Teniers te herkennen, en in den wilden, grootschen en grolligen optocht der gansche wereldgeschiedenis, de wreede en wijze fantasie van Breughel. Deze bedoelingen speuren wij althands in dit echt-Vlaamsch verzen-schilderwerk; op sommige punten zien wij ze verwerkelijkt! - Maar op andere oogenblikken is zijn greep veel te hoog en vervalt hij in een bombast, die Bilderdijk troeft tot in de azen zijner rhetoriek.Ga naar voetnoot1) - Nóg ijselijker evenwel dan het bombastische van zekere passages, is de | |
[pagina 169]
| |
Apotheose, die niet eens theatraal mag heeten. Gij herinnert U wel, van kermistent of panopticum, de vertooning van ‘Galathée’, waarbij de maagd in een skelet veranderde, en omgekeerd? Juist zóó vergalatheert, ten besluite van den Doemsdag, de gekruiste Christus zich in een zegenenden Christus. Eind goed, al goed! Maar De Clercq zag ik liever niet meer zich wagen aan werk, zoo verre boven zijn macht. Voor zulk een heelal-verklarend poeem waar' een dieper-stralende geest dan de zijne noodig! - een scheppende geest, die het raadsel der schepping op zijne wijze over te scheppen en te ont-raadselen vermocht; die in reeksen en groepen van beelden en tafereelen deze gedichte schepping verordineerde, zoodat zij stonden, den sterren gelijk, in een klaar en verwonderlijk evenwicht; een stil-doordringende, een machtig-omvattende, en ook over veel dieper en weliger bronnen van zang beschikkende dichter-natuur - dan een enkel ontvankelijke en het ontvangene dadelijk weer uitzingende als die van René de Clercq. Geen nood! Niet om ‘Gudrun’ zal Rodenbach blijven leven, maar om zijn zangen van een strijd, die tot het verleden behoort. Het is evenzoo in het zuiver lyrische vers, dat de roeping ligt van dezen zijn kloeken en koenen zoon, wien de ‘zon in zijn daad en zijn lied en zijn bloed’ zit: ‘Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag’.
Dat het ook ‘de zon van den nieuwen dag’ zou zijn, lijkt mij wat dichterlijk-dik gesproken. En als het van dien nieuwen dag maar de klok en de vlag zou mogen wezen, dan ware dat voor hem en voor ons een hooge vreugd genoeg.
* * *
Ik hoop niet, dat wie vooraf gezien heeft, over welke dichters ik in dit overzicht spreken zou, in de meening zal hebben verkeerd, als bedoelde ik Albert Verwey, toen ik tegenover René de Clercq, den zingenden dichter, den zooveel dieperen scheppenden dichter plaatste. Want zulk een groote poeëtenfiguur hebben wij nooit, zelfs niet in Vondel of Bilderdijk bezeten, en veel minder bezitten wij er eene in den ijverigen en kundigen aanvoerder der ‘Beweging’, al is hij misschien | |
[pagina 170]
| |
wel de veelzijdigste en diepst willende onzer dichters. Maar overigens, ja, is er geen grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen den wijd-open De Clercq en den zorgvuldig-gesloten Verwey; dan tusschen den naïeven, zoetelijken en ongetemden Vlaam, en den welbewusten, strengen en eigendunkelijken Hollander. Doch geen grooter tegenstelling óók, dan tusschen de ernstige realiteit, misschien wat romantisch uitgedrukt in 's Vlamings titel: ‘De Zware Kroon’, en het koele bedenksel van Verwey: ‘Het Zwaardjaar’. Toch moet men volstrekt niet meenen, dat Verwey, al dicht hij voornamelijk met zijn verstand, niet spontaan te werk gaan zou, en dat hij zijn moeizaam-verstaanbare verzen ook moeizaam in elkander zou bouwen. Ik geloof er niets van; die verwikkelde poëzie vol onbegrijplijke diepzinnigheden, zoo blijkbaar ontstaan vaak op rijms avontuur, zijn het genoeglijke maaksel van wie steeds over zijn zeer belangrijke zelf tevreden is, en des te tevredener naarmate het resultaat stijver staat van gewicht en bizonderheid. Op die wijze schrijft hij bundel na bundel, bundels van grooten omvang niet zelden, en die men hoe langer hoe minder uit elkander vermag te houden. Zij lijken altijd één geheel: de reeksjes verzen zijn verbonden door gemeenschappelijke titels en ondertitels; titels, zoo vaag, dat gij ze nimmer onthoudt, maar die des te meer te verzwijgen schijnen. Zet men zich echter tot de lectuur, dan blijkt de samenhang dikwijls nog vager, indien zij niet volkomen ontbreekt; en het meerendeel der gedichten zelve lijdt aan die zekere onwezenlijkheid, waardoor zij geen vat op u krijgen.... Ik behoef het u alles niet nader aan te toonen, lezer. Gij kent Verwey als ik, en menigmaal besprak ik zijn gekluisterde poëzie. Ge kent zijn stroeven, struikelenden zangtoon, als die zoo heeten mag, - dichtwerk, welks aanvankelijke onverstaanbaarheid, lost zij zich op, niet zelden een mìnder kostbare gedachte dekt dan men verwachten mocht; zij 't dat een enkele maal nog wel de gouden vonk wil dóór glanzen, die er toch altijd binnen in dit redeneerhoofd heeft gesmeuld. Het was die kerngloed die soms rond de brokkelige versvormen zijn diepe lichtglimpen goot en een zoo warme plastiek gaande maakte in het uiterlijk koude verstandswerk. | |
[pagina 171]
| |
Van deze eigenschappen, al te breedvoerig het rijmend bedenksel, en al te schaarsch de scheuten van dieper schouwen, getuigen opnieuw ‘Het Zwaardjaar’ en de 283 bladzijden zware bundel, die daaraan den vorigen winter nog pas voorafging: ‘Het zichtbaar geheim’. - Het zichtbaar geheim - wèl echt-Verweysche titel! en wèl karakteristiek voor heel zijn verslotene, doch daarom met niet minder voldoening te kijk gezette dichtkunst.Ga naar voetnoot1) Is er, in deze beide bundels, dus niets veranderd bij hunne voorgangers? - Inderdaad, er zijn nieuwe factoren: en wel, naast een kleinen, nieuwgevonden vorm, een innerlijke vernieuwing, men zou zeggen van de grootste beteekenis. De nieuwgevonden vorm is - het puntdicht; en 't verwondert, dat deze dichter, die voornamelijk Vernuft is, niet eerder naar de scherp-geslepen stift van het puntdicht heeft gegrepen. Aardig is bijv. dit, waarmee hij sommige zijner volgelingen, wel wat verraderlijk, doorsteekt: ‘Zij hebben een drang.... Naar wat?
Ja, wanneer ze dat wisten!
Zij haten het proza van 't Pad.
Poëzie moet het zijn, van de Misten.’
De innerlijke vernieuwing echter is van dien aard, dat men bij ieder ander dichter van een fundamenteelen omkeer zou gewagen! In ‘Het zichtbaar geheim’ toch, openbaart zich Verwey, voor de eerste maal naar ik meen, als een overtuigd pantheïst; voor het eerst spreekt hij van den Almachtige, geeft hij zich over aan den Verborgene, aan zijn ‘Vereerden Maker’. Maar in Verwey lijken deze openbaring en deze gebeurtenis, gebeurtenis noch openbaring. Die verzen zijn even omslachtig en zelfvoldaan als ooit; de nieuwe groote gedachte in hem schijnt nòch de vonk der schoonheid aan te blazen, noch eene nieuwe beweging te wekken in zijn kunst; zij smelt er niets saam tot ootmoediger eenvoud - 'schoon de woorden van deemoed spreken -; zij breekt er niets open tot een nieuwe, ontroerende klaarheid. | |
[pagina 172]
| |
‘Spreek ik dan nu altijd alléén met U?’
vraagt de dichter in ‘De Voetwassching’? Doch het schijnt weinig gemeend, want het volgende gedicht, een Ballade over een vrouw, die ‘niet liefgehad wou zijn’, bevat in mal-macabere redenaties-op-rijm niet anders dan een allergriezeligst pathologisch geval: zwanger geworden, verdrinkt de vrouw zich, want zij dacht: ‘leven is scheiden | van twee (omdat zij niet “liefgehad” wou zijn) sterven van een. | Zij kon (ook) niet gaan van beiden | en sterven alleen. | Zoo ging zij met haar kind, haar dracht, | in het donkere water...’ En ziehier de aanhef van het daaraanvolgende dichtstuk ‘Zij beiden’: ‘Zij beiden hebben het als vrinden
Moeten vinden,
De proevende droomer, de harde werker.
De Dood, die Berserker,
Die valsche pander,
Had d'een en d'ander
Zoo hij hem had te leen bekomen,
D'adem benomen.
Maar de twee verbonden
Kon hij wel wonden
Maar niet vernielen.
Zoo van den Dader de leden vielen,
Sterkte die zoete
Zinner zijn voeten,
Opdat zij liepen naar schoone hoogte;
Zoo bronnendroogte
Vrat in den Peinzer
Hief de eeuwige Reizer
Den krachtlooze mee totdat zij wonnen
Onvermoede horizonnen.’
Ik verwed er wat onder, dat de lezers, wien het bovenstaande aanstonds duidelijk was, te tellen zullen zijn, en ontelbaar dezulken, die deze taal niet verstaan en niet wenschen te verstaan. Zij keeren zich onwillig af van dien onmogelijken Berserker (wàt, in Gods-Heeren-naam, wil Verwey hier mee? Of moeten wij lezen: Be-zerker, 't geen al gezocht genoeg zou wezen!), zij willen niet weten van dien niet minder gezochten ‘pander’ (deurwaarder of bank- | |
[pagina 173]
| |
van-leening-man naar 't schijnt) en zij worden onwel van dien Reizer (Reiziger?), die op Peinzer... niet rijmt -. Doch wat vindt nu degeen, die heen door deze knoeiierige verwrongenheid, de kerngedachte des dichters te kennen begeert: dat de droomer (in den dichter?) niet buiten den werker kan, en de werker niet buiten den droomer; een gedachte, die haar ongemeene in-beeld-brenging wel broodnoodig had, doch in deze opgeveizelde voordracht te meer verwondert bij den man, die zooeven heette, de diepste levenswaarheid, zijn God, te hebben gevonden, en vroeg: ‘Spreek ik dan nu altijd alléén met U?’
Ik vraag mij bij dat alles af: is het den immer ‘ernstigen’ Verwey, wel eigenlijk diepen ernst met wat hij zoo hooggewichtig dicht? Kan men hem wel ernstig en letterlijk nemen in het eenige wel-mooie liedje uit dat dikke boek: ‘Liefst te verwerven
Van alle dingen
zijn: zingen
en sterven.’
Het klinkt bijna Boutens-achtig, doch de dichter vergeet, dat hij zijn ‘goede dood’ daarstraks voor ‘valsche pander’ en, erger, - o, Heer in den Hemel, vergeef hem de zonde! - voor Berserker gescholden had! ‘Zingen dat stroomen is
In 't eeuwige duren
Sterven dat komen is
In duurlooze Uren.’
Mooi. Maar: ‘Wat ik niet lijden kan
Is het verganklijke,
Maar het onwanklijke
Van géén ding afhanklijke
Is wat ik benijden kan.’
Zingen en sterven dus, het is een gedachte, onzen ‘Noordwijkschen Zwaan’ waardig. Edoch, het gesmade ‘vergangklijke’, het schoone Leven, heette niet dàt juist, ook nog in dezen bundel, zijn eeredienst? Gebrek aan ernst; - het doet mij geweldig deugd, nu eens eindelijk die, toch zoo voor de hand liggende, waarheid | |
[pagina 174]
| |
nadrukkelijk te constateeren in dezen vreugdeloozen dichter, die ons allen, zoo met zijn saamgenepen mond, wel één duister brok ernst moest toeschijnen. Nooit echter werd deze misschien buitengeméén bevreemdende waarheid scherper zichtbaar dan in ‘Het Zwaardjaar’, dat verzenboekje uit den oorlogstijd. Indien ooit, dan mocht men hier, in deze gedichten, het meer onmiddellijk accent verwachten, nietwaar, ofwel van pijn en verschrikking, ofwel van een profetisch doorzicht, dat de tragiek der realiteit met een verwonderlijk-hellen troostgloed bestrijken zou. En wat geeft hij? ‘In Weerstand’ heet beloftevol het aanvangsreeksje, doch het eerste gedicht bevat niet dan een woordenspel over de sterren Jupiter, Venus en Mars!! ‘Zie neer, gesternt, straal op den moord,
Straal op de ellende: ons reiken richt
Zich enkel naar uw straal, die heerscht en boort,
Zich enkel naar uw zegevierend licht.’
En het is duidelijk: ‘ons reiken’ richt zich enkel naar wat ijdele woorden! ‘Op de Oorlogsgrens’, het tweede gedicht, een sonnet, is het eenige, dat, niet zonder een verstandelijk getallen-spel nochthands, den oorlog waarlijk tracht te omvâmen en niet, als het derde, ‘Wie in de loopgraaf ligt’, ontaardt in een soort verhandeling-op-rijm. Het sonnet dan luidt aldus: ‘Duizende lijken, die de landen mesten
Tienduizenden die ziek en kreupel zijn,
Veelhonderdduizend die in nood en pijn
Hun dakloos dorp of platgebrande vesten
Verlaten, 't zij beladen met de resten
Van vroegre welvaart, of - nooddruftige trein -
Met enkel 't lijf, rillend van 't koortsvenijn
Waar vuil en honger de aadren mee verpesten, -
Millioenen troostloos, vrouwen zonder man,
Kinderen zonder ouders, en de dood
Overal huivrend als een vale vogel, -
Zóó is deze oorlog. Wie ontkomen kan,
Bedreigd, of andren moordend, met de kogel,
Ziet land van bloed, van vuur de hemel rood.’
| |
[pagina 175]
| |
Daarin is zeker iets moois; maar het is dan ook alles! Na twee sonnetten over Jozef Fourie verklaart hij in het laatste gedicht van den wél kunstrijk gecomponeerden cyclus (!) dat ‘wie in het ruig getij zoo zoete dansen puurt’ als Aart van der Leeuw, ‘begenadigd’ is, en dat hun zoetheid hem, Albert Verwey, ‘aan 't leed ontluurt’. Waarmee de dichter òns meteen ‘ontluurt’ van den waan, waarmee wij metterdaad ons zoo lange jaren ‘in de luren hebben laten leggen’, als zou wàt ook buiten zijn gewichtig Dichter-leven, zèlfs een wereld-oorlog, hem, den zelfgenoegzame, vermogen te schokken tot in het hart. Te midden van die wilde stormen, die de menschheid uiteen rijten, blijft Albert Verwey het nuchter glas water, dat aan zijn eigen storm genoeg heeft. ‘Gij meent dat ge alles kent
Nu gij mij ziet.
Maar meer dan wat ik ben, is mijn verschiet.’
zoo zingt hij, vertrouwd met het denkbeeld, dat zij in hem het heelal plegen te zien, zijn vrienden toe; en vervolgt, van eigen beteekenis zoo muurvast als ooit overtuigd: ‘Meent ge, als mijn lichaam sterft,
Dat mijn gezang
Monden en harten derft
Daden eerlang?
Vormend leeft eeuwig voort mijn zang, mijn drang.’
Omtrent vrienden, die hem verlieten, peinst hij: ‘Slaan ze in verlangen en in weemoed ga
Mijn stadige glans, (van) uit levens ongena?...
Dan dicht hij weer, in diezelfde ‘Eenzelvige liederen’: ‘Klaag niet omdat ik vreemd en ver
Als woonde ik op een andere ster
Toezie bij 't schoon gebeuren.’
Totdat hij, op blz. 58, den toon vindt, den welvoldanen zalftoon der dominee-dichters van eertijds, dien men thands als den aan Verwey wel allermeest geëigenden herkent: | |
[pagina 176]
| |
‘Kom dan, ik gader in mijn geest
U allen tot het hooge feest
Van de ingeschapen zede.
Er is één liefde, één vreugde, één wet
't Gemoed van menschen ingezet:
Boven de strijd de Vrede.’
En op de volgende blz., opgewekt en bemoedigend, ‘De Glimlach’: Ziet ge wel, nu ik mij wendde,
Hoe ik glimlach als weleer?
Hoe ik glimlach! Wat mag er wel, in deze benarde tijden, in dit ‘zwaardjaar’, belangrijker zijn en heugelijker verlossing dan... de glimlach van Verwey? Deze ergerlijke eigendunk en dit ergerlijk gebrek aan waarachtigen ernst - want zijn zoet-laffe vredestoon ergert nog heviger dan zijn dwaze zelfaanbidding -, zij verhinderen ons, veel waardeering te hebben voor overigens wel waardeerbare gedichten als ‘Volk en menschheid’, ‘Spinoza’ en ‘Gods Strophen’, in welk laatste de dichter de episoden van den oorlog en de strophen zijner verzen als werken Gods gelijkstelt. - Hoe wil men zich laten imponeeren door 't geen dan wat dieper en sonoorder klinkt, als men ziet hoe zelfs de slotreeks van den bundel, ‘Wapengang’, door een bijster willekeurig instantaneetje ‘Stervende Strijder’ weinig treffend voleind, nog weer van die ellendige puzzledichtseltjes bergt als ‘Verliefden’ en ‘De geroofde’, in al te onnoozele tegenstelling met het tragische Heden.
* * *
Welk een verschil, als wij, na de twee kille en verstijfde boekijnen van Verwey, de warm-doorwaaide bladeren van Scheltema's nieuwen bundel ‘Zingende Stemmen’ opslaan. Dáár alles duistere verwrongenheid, individualistische geslotenheid, en eigenwaan, - hier...allerminst de levensvreugdige tonen van eertijds, maar bij de diepe zwaarmoedigheid van later dagen, een even diepe mildheid van openstaan voor de nooddruften en de hijgende hoop der gefolterde menschheid. ‘Zachte stemmen zingen door het leven
Stroomend over aller harten grond.’
| |
[pagina 177]
| |
Zoo heft het titel-gedicht ‘Zingende Stemmen’ aan, - en aldus neemt een verdere strophe dat beeld over: ‘En de beken aller harten glijden
Samen tot één fonkelenden stroom,
Stroom van schoonheid onder 's levens lijden,
Aller stemmen dragend naar dien wijden
Zee-gelijken en oneindgen droom.’
Totdat de slot-strophe ons den dichter toont als den begenadigde, die dezen onbewusten zang der menschheid in zijne zangen opvangen mag en openbaren: ‘Luisterend, met donker zachte oogen,
Staan wie dichters heeten aan dien vliet:
Droomend over menig beeld gebogen,
Zingen zij, als 't ruischend riet bewogen -
Zingen zij uw vliedend levenslied.’
Nooit, ook niet in zijn eigen zwaarlijvige ‘Grondslagen’ heeft Scheltema zoo zuiver en zoo overtuigend de roeping van den dichter tegenover zijn volk aangewezen, als in deze eenvoudige verzen; en nooit werd zóó duidelijk het contrast zichtbaar tusschen het star-egocentrisch wezen van den laatste der tachtigers en de zooveel dieper menschelijke, de immers klassieke opvatting van het dichterschap, door dezen meest van zijn levenstaak bewuste der jongeren beleden. Welk een verluchting is het, en welk een genot, zoo'n bundeltje van Adama van Scheltema te doordwalen. Dat is alles kláár, dat spreekt u alles áán; het is of gijzelf een zeer gevoelig instrument wordt, dat de kunstenaar met zijn heldere en beheerschte kunst bespeelt. Het zijn onze eigen stemmingen, die wij herkennen; het is, in die doordringende ‘Ode aan de jeugd’, de zoete heftigheid onzer eigene jeugdgevoelens; het is onze eigene moedeloosheid en onze eigen eeuwigheids-droom; en het is onze eigene opstandigheid tegen de verdwazing van dezen oorlog. Niet geeft hij, als Verwey, een paar tafereelen er van, met een eigenwijs preekje toe, - maar zijn ‘Te wapen’ is een storm van haat en een aanvalskreet ter komende revolutie. Ik kan hier, evenmin als die ‘Ode aan de Jeugd’, de | |
[pagina 178]
| |
zeven negen-regelige strophen van ‘Te wapen’ gaan afschrijven; doch vergelijk alleen maar eens Verwey's boven aangehaald, zoetsappig en welgemutst ‘Kom dan, ik gader’ enz., ‘Boven de strijd de Vrede’, met de breeduit-vallende, zachte strophen van Scheltema's ‘Vrede’, dat op ‘Te wapen’ volgt: ‘Vrede, spreid gij uw zachte vleugels
Over de donkere aarde heen -
Over de moeden en de gewonden,
Over de duizenden die verzwonden,
Over al de snikkende monden,
Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen,
Waarheen gij vluchttet voor deze wereldsmart,
Daal over hen, die u hebben verraden,
En over de dwazen, die op u smaadden,
En over de blinden, die om u baden,
Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat Uw liefde daar weder wone,
Opdat Uw liefde ons weer genas -
Liefde bove' onze ijdele wenschen,
Liefde over alle ijdele grenzen,
Liefde alleen van mensch tot menschen,
Die eindelijk leerden wat liefde was!’
Wat wij hier allereerst vernemen, dat is het zachte accent van - den ernst; niet den enkel verstandelijken ernst der saaien en gewichtigen, maar den ernst van een ontroerd en ootmoedig gemoed; den ernst, die ook het eigen leven doordringt en loutert.... En ik denk aan dien diep tot ieder van ons ingaanden slotregel van ‘Na een jaar’, welks laatste strophe aldus luidt: ‘Laten wij denken aan de groote tijden
Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan;
Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden,
Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan;
Laten wij denke' aan de uren der getijden,
Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan -
Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen:
‘Wat deedt gij toen, en wat hebt gij gedragen?’
| |
[pagina 179]
| |
Indien dit in later dagen aan Adama van Scheltema gevraagd wordt, dan zal hij zonder schaamte op dit bundeltje mogen wijzen, al is dat lang niet uitsluitend, en zelfs niet grootendeels, aan den oorlog gewijd. Maar deze ‘Zingende Stemmen’ hebben ook volstrekt niet, als ‘Het Zwaardjaar’ met zijn martiale titels en ondertitels, deze pretentie. Ik denk zelfs, dat de dichter geen spijt zal hebben van den zoo'n beetje fantastisch mal-gaanden droom, die ‘Picturale Sotternije’ heet, of van het half schertsend half in ernst naar de zoete romantiek van weleer smachtende ‘Le retour des hirondelles’. Het wáárlijk ernstig doorleven van een tijd sluit een gezonden lach zoomin als de scherts en den glimlach uit, - die bijwijlen spelen mochten over dezen somberen en vooral moeden geest. De dichter zingt dien uit in deze verzen met een zachte oprechtheid, welke dezen te uitdrukkelijken naam niet eenmaal hebben mag. Die verzen en versjes klinken zóó vanzelfsprekend, dat wij vergeten, hoe persoonlijk ze eigenlijk zijn. En het is die natuurlijkheid als van een vallend blad in den herfst, die tot het meest troostelooze toe van deze gedichtjes, ik weet niet wat voor een troostrijken toon van berusting geeft. Zoo iets gelatens heeft het stille, navrante ‘Nazomer’. ‘Vaag drijft door de open deur
De bleeke avondwind
Een bitter killen geur
Alsof de herfst begint.
Vaag, als een vallend blad,
Daalt door mijn leegen geest
Herinnering aan wat
Wel eenmaal is geweest.
't Is of mijn hart verstomt
En of ik stil verga,
't Is of de herfst al komt -
Hij komt weldra - weldra!’
En een nog weldadiger vroomheid zingt er in de volledige overgave van ‘Herfstbosch’: ‘De boomen zwijgen
En peinzen vaag,
Van al de twijgen
Drupt iets omlaag.
| |
[pagina 180]
| |
De zon is henen
Geen vogel fluit -
Zij zijn verdwenen,
Het lied is uit.
Alleen gelaten
Wacht alles stil -
Wacht het gelaten
Der wereld wil.’
Er zijn gedichten in dezen bundel, die persoonlijker zijn en met hun vaag-beweeglijker, zoekend rhythme mij vreemder ontroeren, gelijk het zeer bizondere ‘Tusschen de jaloezieën door’ en ‘De uitdragers’, die sluipende nachtwinden, die in en uit door zijn open raam iets wegdragen, iets onbestemds... en het is zijn jeugd! -; maar de bovenstaande liedjes zijn toch misschien nog beter, volkomener, in hun niet meer te overtreffen eenvoud. Wat is dat dunne bundeltje rijk, als ik de kleine rij gedichten langs denk: ‘Bij het vliedende levensbeeld’, dat ‘Nazomer’ en ‘Hersftbosch’ evenaart in natuur-berusting; ‘Het Eeuwig Lied’, het fijne en wijde; en dan het frissche, wijze ‘Meiregen’, het brandende ‘Oude Verven’, het zilte ‘Langs het getijde’, het zwoel-zoete ‘Buxusgeur’... om naast alle deze mooie, diepe dingen niet te vergeten: het rake ‘Liedje voor den geestelijken middenstand’! Eén gedicht heeft mij uitermate bevreemd: ‘De Vrouwen’; want dat is: de stem van Henriette Roland Holst, op een dag dat zij...erg slecht bij stem is! Het heeft mij vooral zoo bevreemd, omdat hij in zijn, ik zal maar zeggen: revolutionnaire poëzie, van oudsher over een zoo eigen stem mocht beschikken; en hebbe die stem nòch den vervoerenden hartstocht van Henriette Roland Holst, nòch de oer-natuurlijke forschheid van den echten volksdichter René de Clercq, - ook die bekende stem is meesleepend, die hier zingt, in de slotstrophe van ‘Aan die komen’: ‘Gedenkt ons, die állen vochten,
Gedenkt ons áller bitteren strijd,
Gedenkt ons, die den weg voor u zochten
Gedenkt ons, die nog niet vinden mochten -
Gedenkt, gedenkt onzen blinden tijd!’
| |
[pagina 181]
| |
Toch, hoe breed deze cello-streek, - schooner, en nog meer volkomen zijn eigendom, lijkt zijn geluid mij, wanneer het slinkt tot dien heel stillen toon, die in geen liedje eenzamer zingt dan in de derde strophe van ‘Golven’, - en nergens geméénzamer tevens: ‘Golven, golven neemt mij mee,
Wiegt mij in uw eeuwig wezen
Laat mijn geest in u genezen
En mij deel zijn van uw zee!
Ging mijn hart in u te loor!
Werd het aan uw schoot herboren -
Mocht ik aan u toebehooren,
Als een droppel in uw koor!
Van mijn eigen ziel verzaad,
Van mijn eindigheid bevangen,
Gaat mijn eindeloos verlangen
Naar uw wezenloos gelaat.’
---------
Moede van mijn menschelijkheid
Aan den einder dezer wereld,
Door uw waaiend schuim bedwereld
Bid ik om uw eeuwigheid.’
In deze dingen is Scheltema veel dieper dan ooit René de Clercq, en fijner zingend dan ooit Henriette Roland Holst mocht blijken. Het is - Bilderdijk, in sommige van diens wijsgeerige liederen. Nochthands, - heet Adama van Scheltema, evenals De Clercq, een zuiver lyrisch dichter - de zijne is wel een gansch andere lyriek dan die van den onstuimigen Vlaming. Want zij is niet, als bij dezen, passie; maar zij is de bezonkene en daarna gestyleerde passie in de doorschijnende vormen van het lied. Van zijne zingende gedichten is hij, aldus, eerder de schepper dan de zanger. En wie weet, of dit niet eene beduidenis heeft voor zijne toekomst.
Carel Scharten. |
|