De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Poëzie uit de loopgraven.Wat de vrede aan de menschheid zal brengen, valt natuurlijk niet te zeggen, maar dat er veel anders zal worden, lijdt geen twijfel. Ik heb hier niet het oog op mogelijke veranderingen, die het staatkundig gebied betreffen: ik bedoel de veranderingen, die het zieleleven zal ondergaan. Deze oorlog ploegt onze ziel om en maakt haar bodem vruchtbaar. Hij zal in het leven der menschheid een periode afsluiten, die onze materieele behoeften misschien heeft kunnen verzadigen, maar die ons zieleleven onbevredigd heeft gelaten. Zij heeft zich vóór alles gekenmerkt door een streven naar kennis en naar wetenschap. Is zelfs deze oorlog er geen van zuiver wetenschappelijk berekende vernieling en verdelging? Elke ontdekking of uitvinding der wetenschap kan, op zichzelf beschouwd, niet anders dan onze bewondering wekken, maar de wetenschap is zoo onverbiddelijk: zij eischt van wie haar liefhebben alles of niets; zij eischt, dat haar licht zal doordringen tot in alle schuilhoeken van hemel en aarde! Zij heeft zooveel, wat wij, arme menschenkinderen, in ons hart koesterden als vriendelijke, vertroostende idealen aan een streng onderzoek onderworpen en als ‘waardeloos’ gestempeld teruggegeven. In de plaats daarvan opende zich voor ons een nieuw verschiet. Maar het rijk der wetenschap is zoo groot, zoo oneindig. De meeste menschen vermogen niet meer dan even een blik te slaan op dat Beloofde Land in de verte. De uitslag der nieuwste onderzoekingen op allerlei gebied wordt gepopulariseerd door voordrachten, lezingen, door artikelen in couranten en tijdschriften, die het | |
[pagina 82]
| |
gebied onzer belangstelling voortdurend vergrooten. Maar er wordt ons te veel geboden. Ons verstand moet steeds opnemen! opnemen! en er wordt ons geen tijd gelaten om al het gehoorde of gelezene te verwerken. Het kan in dien maalstroom van nieuws, dat uit alle oorden der wereld op ons toestroomt, niet op den bodem onzer ziel bezinken. Wat is het leven de laatste tientallen van jaren voor de meeste menschen anders geweest dan een gejaagd zoeken naar geestelijke rust... Handel en nijverheid in hun reusachtigen omvang hebben schatten opgehoopt, die 't vernuft te gebruiken wist tot steeds meer verfijnde weelde. De menschen hebben bevrediging gezocht in stoffelijk genot, maar ons hart heeft honger geleden. Wij zijn verstandiger, ook nuchterder en cynischer geworden. O zeker, wij bewonderen de deugd, de onbaatzuchtigheid, maar wie gelooft er nog in? Er is ons ingefluisterd, dat zij zulke handige valsche muntstukjes leveren, waarmee men zich een mooie plaats in de maatschappij kan koopen.... Het cynisme kan het geloof dooden, maar niet de behoefte aan geloof. Waar het menschelijk hart geen liefde vindt, voelt het zich ongelukkig en eenzaam. Ik bedoel hier niet de liefde voor één persoon, ik bedoel de gemeenschapsgenegenheid. Wie oog en oor heeft voor de natuur zal op de eenzaamste wandelingen nooit dat gevoel van beklemmende verlatenheid krijgen, dat ons kan overvallen, als we in een groote drukke stad loopen, waar onophoudelijk menschen ons voorbijkomen, die ons niet kennen, die elkaar niet kennen; wier vermoeide, matte gezichten slechts haast uitdrukken om te vinden - wat? de voldaanheid met het leven? Schijnt het ons dan niet, of voor de eene helft van al die menschen het leven opgaat in een zwaar gezwoeg, om toch het tekort aan levensbehoeften voor lichaam en ziel aan te vullen, en de andere helft niet minder jaagt en slooft om haar overvloed toch maar op een niet te vervelende wijze te mogen verkwisten? Maar dat die beide groepen elkaar zouden kunnen zoeken, om elkaar te helpen die slecht verpakte levensbagage wat gelijker te verdeelen, daaraan denkt niemand.... | |
[pagina 83]
| |
In de jaren vóór den oorlog was de wetenschap zich hoe langer zoo meer met de studie van de menschelijke ziel weer gaan bezig houden. Men zag in, dat die verwaarloosd was. Maar wat hebben wij als massa voorloopig aan de resultaten van dat onderzoek? De sferen, waarin de wetenschap zich beweegt en de banen, die de arme, vermoeide menschheid dagelijks moet afleggen, liggen nog zoo erg ver uit elkaar. Elk diepvoelend mensch wil niet tegenover zijn medemensch staan als een eenling tegenover de massa, maar wil van die massa een deel uitmaken, maar een deel, dat toch zijn zelfstandigheid, zijn persoonlijkheid wil behouden; dat ook zijn persoonlijkheid zal moeten behouden, indien hij de groote, sociale idee, die de massa beheerscht, wil helpen dragen. Zijn eerlijke krachten zullen die massa steunen en omgekeerd zal hij ook van de massa steun moeten ontvangen, om te blijven gelooven in de verwezenlijking van het ideaal, dat hen allen vervult.
Wat die groote sociale idee of wat die sociale idealen zijn? Wie kan dat zeggen? Dat hangt van de hoogte van de ontwikkeling af, waarop de massa zich bevindt. De idealen der menschheid wisselen met den groei van haar ziel. Hervormers zijn altijd eerst dan geslaagd, als de menschheid rijp was voor hun hervormingen. Eén ding is zeker, deze oorlog heeft de ziel van de volkeren van Europa doen rijpen voor veranderingen, die de maatschappij onverbiddelijk zal moeten ondergaan. Al die volkeren, die nu zoo verbitterd elkaar met de uiterste hardnekkigheid bestrijden, worden toch alle even sterk bezield door éénzelfde idee. Allen zijn overtuigd, dat zij vechten voor wat ieder van hen voor zich zijn recht, zijn vrijheid, zijn hoogere idealen noemt. Het is die grootsche gedachte, die een geheel volk bezielt en bezielen moet, wil het de kracht vinden om te dragen, wat deze oorlog het te dragen geeft. Wij vinden haar weerspiegeld in de oorlogspoëzie, niet de poëzie over de soldaten, maar de poëzie door de soldaten; in letterlijken zin de poëzie uit de loopgraven. Ik twijfel er niet aan, of de ‘Tommies’ en ‘Feldgrauen’ zullen hun poëzie hebben en de Russische, de Servische, de | |
[pagina 84]
| |
Italiaansche soldaten evenzeer, maar ik ben op zoek geweest naar die der ‘poilu's’ en der ‘piotten’, zeker ook, omdat ik voor Frankrijk en België een warme sympathie koester, maar ook om de talen, waarin die poëzie geschreven is: het Fransch en het Vlaamsch. Ik houd van mijn moedertaal, maar de taal, die in mijn oog alle talen, die ik ken, overtreft in welluidendheid, bevalligheid, soberheid, klaarheid, is het Fransch. Als iets in het Fransch mooi en gevoelig gezegd wordt, kan hetzelfde in geen andere taal mooier en gevoeliger gezegd worden.
Men zal misschien verzen vol haat en verbittering tegen den vijand verwachten. Ik zou zeker niet bij voorkeur zulke verzen uitkiezen, maar ik moet eerlijk zeggen, ik heb ook niet veel van zulke verzen gevonden. Natuurlijk, de loopgraven hebben satiren in woord en beeld voortgebracht, die trillende verontwaardiging, ook wel bittere gedachten van wraak ademen. Maar wat mij toch het meest heeft getroffen, dat is de heilige liefde voor het Vaderland; de aandoenlijke trouw aan het Vaandel; de vereering voor den ridderlijken Albert I en voor Koningin Elisabeth; de hulde, die zij brengen aan de officieren, die hen aanvoeren; aan de priesters, aan de brancardiers, aan de mannen en de vrouwen, die hen verplegen; het onwankelbare geloof in de eindoverwinning; de teerheid, waarmee zij spreken over hun huis, over hun Moeder, over hun vrouw en hun gezin; de weemoed, waarmee zij 't verloren geluk herdenken, en 't hartstochtelijk verlangen, om toch nog iets van dat geluk voor de toekomst te redden. Een volk, dat, te midden van de hel van dezen oorlog, zulke idealen weet te handhaven, is geen decadent volk.
Wat dunkt u van het antwoord, dat een eenvoudige Fransche tuinmansvrouw, toen ze bij het lijk van haar man stond, die aan zijn wonden was bezweken, aan een der officieren gaf, die haar een paar woorden van troost wilde toevoegen: ‘La France était sa Mère; moi, je ne suis que sa femme.’
In de Chansons de Route (refrains de guerre 2ième série 1 Janv. - 31 août '15; Paris, Payot et Cie) par Théodore | |
[pagina 85]
| |
Botrel (‘Chansonnier des Armées’) vond ik een gedicht getiteld Le drapeau de Jacques Bonhomme, waarin de heilige liefde wordt bezongen voor het vaandel, het symbool van het vaderland: Flotte, flotte drapeau de France
Jacques Bonhomme est là.
Het blauw is de kleur van de vlag van 't oude Gallië: Flotte, flotte drapeau des Gaules,
Flotte beau drapeau bleu!
Het wit is de glorie en de macht van Frankrijk onder zijn koningen: Flotte, flotte bannière blanche,
Au trois fleurs de lys d'or.
En het rood is de revolutie; het bloed, dat vloeien moest voor vrijheid, gelijkheid en broederschap: Flotte, flotte drapeau farouche
Rouge de notre sang!
Zoo ontstond de Fransche driekleur: blauw, wit, rood: Flotte, flotte! nous saurons vivre
Et nous saurions mourir pour toi:
Pour toi: vivre et mourir!
Als tegenhanger een Vlaamsch gedicht, dat de Belgische driekleur bezingt: De driekleur.
De standaard van den Belg is rood
gelijk het hartebloed,
Dat reeds zoo menig zoon vergoot
voor België's vrijheidsgoed....
En als zijn schaduw op den grond
het stof der helden kust,
dan dreunt als uit een reuzenmond:
‘Klein België, strijd gerust!’
De standaard van den Belg is zwart
gelijk de stille rouw,
Die in elk rechtschapen hart
Ons prangt in diepe vouw!
| |
[pagina 86]
| |
Maar van dien rouw stamt grootheid af
en met bedwongen lust
roept elk betreurde held in 't graf:
‘Klein België, lijd gerust’.
De standaard van den Belg is geel
gelijk de korenvrucht,
die voor het geeslend windgespeel
ter gouden kimme vlucht.
En als zijn zang in koude voor
tot bij de helden daalt,
Dan dreunt in machtig zegekoor
‘Klein België zegepraalt!’
Dit gedicht is van Joris de Bruyn. Ik vond het in den Belgische Legerbode van 7 Aug. 1915.Ga naar voetnoot1) Een sonnet, in Mei '15 aan het front gedicht door Théodore Botrel, is opgedragen aan de Fransche moeders: La vierge du clocher d'Albert. In het stadje Albert staat op den toren een beeld van Maria met het Christuskind, dat Zij de menschheid aanbiedt, als wilde Zij den arbeid van de bewoners zegenen. De vijand komt, bombardeert de stad, de kerk, den toren. Het Mariabeeld wankelt - maar blijft staan en nog altijd heft Zij Haar Zoon als een zegen voor de menschheid omhoog. De Moeders in Frankrijk doen nu hetzelfde: La vierge du clocher d'Albert.
Du sommet du clocher dans la lumière blonde,
La vierge rayonnait sur tous les alentours
Et - nous offrant, de loin, pour le Salut du Monde
Son Jésus, bras en croix - bénissait nos labours.
Le Vandale arriva soudain; sa horde immonde
Bombarda nos beffrois, nos clochers et nos tours -
Mais la Vierge - o, bonté, qui semblait sans seconde,
En chancelant nous tend Son Fils encore toujours.
| |
[pagina 87]
| |
Or - Son Geste est le vôtre à vous aussi, Françaises!
Après tant, tant de jours cruels, de nuits mauvaises,
Quand même n'auriez-vous qu'un enfant pour soutien,
Chancelantes, le coeur broyé, le front sévère -
En lui montrant la France en pleurs sur son Calvaire
Vous lui criez: ‘Va, monte! oh, mon fils et meurs bien.’
Het volgende gedicht stond in de Nouvelles de France, 13 avril 1916. De naam van den dichter wordt niet genoemd, maar er stond bijgeschreven: ‘Ces vers qui arrivent du front, témoignent des nobles sentiments d'un de nos vaillants capitaines. Que ne peut-on espérer d'un tel soldat?’ Mon talisman.
Je garde sur mon coeur et comme un reliquaire,
Pieusement serré sur moi jusqu'au tombeau,
N'en déplaise aux rieurs, des cheveux de ma mère
Et des franges de mon drapeau.
Témoin des seuls amours qui font l âme immortelle,
Où puisse se plonger un être sans déchoir,
Ce double souvenir comme un amour fidèle,
Me rappellera mon devoir.
Avec des mots bien doux et bien mieux qu'aucun livre
Eux qui savent trop bien le secret de souffrir,
Les humbles cheveux gris m'apprendront à mieux vivre,
Les franges d'or à mieux mourir.
Een ander lied van Botrel: De soldaten willen een Mis vieren, maar waar zullen zij een priester vinden? ‘Weet jullie dan niet, dat ik in 't gewone leven priester ben?’ vraagt hun sergeant. ‘Maar wat moet dan het altaar zijn?’ ‘Neem een caisson’. ‘En wat moet dienst doen als klokje?’ ‘Het kanongebulder.’ ‘Maar er is geen orgel.’ ‘Hoor jullie dan den wind niet, die uit den Elzas blaast?’ En dan volgt het slotcouplet (in de maat wordt het tromgeroffel weergegeven): | |
[pagina 88]
| |
‘Nous demandrons à Dieu, sergent,
Dans le camp,
Nous demandrons à Dieu, sergent,
La fin de nos souffrances.’ -
‘Ne Lui demandez, mes enfants,
Que l'honneur de la France.’
In een ballade, mij toegezonden, zonder vermelding van den naam van den dichter, wordt ons verteld van een jongen Elzasser, die dienst nam in 't Fransche leger. Zijn ouders waren in hun hart Frankrijk trouw gebleven en toen de oorlog in 1914 uitbrak, vond zijn moeder het vanzelf sprekend, dat haar zoon in de gelederen van Frankrijk zou strijden. Maar de Fransche soldaten wantrouwden hem. Zijn voorkomen, zijn Elzasser accent, maakten dat hij den bijnaam van ‘l'Alboche’ kreeg. Zijn kameraden vermeden hem; de korporaals en sergeants kozen hem als mikpunt voor hun slecht humeur. De arme jongen leed er onder, maar aan zijn moeder schreef hij, dat hij 't best had en gelukkig was te midden van kameraden, die veel van hem hielden. Hij begreep, hoe bedroefd ze zou zijn, als ze vernam, dat men twijfelde aan zijn trouw voor haar onvergeetlijk Frankrijk. De Elzasser was moedig in 't gevecht. Eens redde hij een van zijn officieren met gevaar voor zijn eigen leven en toen de kolonel hem zijn naam vroeg, antwoordde de Elzasser eenvoudig: ‘Ik ben hier in 't leger bekend als l'Alboche.’ Devant tout le monde son chef le décora,
En s'écriant: ‘rappelez-vous, braves soldats,
Ici dans la légion, il n'y a pas de différence,
Quand le drapeau vous conduit au succès
Il n'y a plus d'Allemand, d'Italien, ni d'Anglais,
Vous êtes tous les enfants de la France!’
In een klein gedicht, gemaakt aan 't Fransche front in de lente van 1915, bezingt Botrel Le printemps de guerre. De lente wekt de gedachte aan jonge liefde. Maar het is nu geen tijd om aan de liefde te kunnen denken. Liefdesliederen klinken niet saam met het schetteren van de trompet of het donderen van 't kanon. De lente van '15 is er geen, die gewijd mag zijn aan 't elegante, mondaine leven. Frankrijk stelt andere plichten, eischt andere offers: | |
[pagina 89]
| |
Mais notre sacrifice est rempli de douceur:
N'es-tu-pas, entre toutes les femmes, chérie,
Toi, la Mère - et l'Epouse - et l'Amante, o Patrie!
Ook de Belgen hebben de liefde voor hun mooi, arm land bezongen. In den Courrier de l'Armée van 31 Aug. '15 vond ik het volgende, opgedragen aan Koning Albert. De dichter heet Antoine Borboux: A l'aimée.
Ma pauvre, petite Belgique,
Douce amie, au front radieux,
Coeur de tendresse, âme énergique
Viens sur mon coeur, que je baise tes yeux.
Ils ont mis à ton front la couronne d'épine,
Ils ont percé tes pieds, ils ont cloué tes mains;
Du barbare étranger la fureur assassine
A plongé dans ton sein des glaives inhumains.
Et malgré tes douleurs, c'est de fierté froissée
Que des larmes alors ont jailli de tes yeux;
Mais tu n'as pas gémi! Oh, viens mon adorée
Que je baise toc front sanglant et radieux.
Et sois fière d'avoir souffert pour la Justice,
Laisse panser ta plaie du baume de l'Espoir.
Il reste un Dieu Vengeur; ton ardent sacrifice
Ne retombera pas dans l'oubli d'un long soir.
Nous sommes forts encore et referons ta gloire,
Et plus grandes seront tes anciennes splendeurs,
Et tu seras plus belle, aux jours de la victoire,
D'avoir trempé ton âme au creuset des douleurs.
Oh, viens ma petite Belgique
Douce aux hommes, fidèle aux cieux
Coeur de tendresse, âme énergique
Oh, viens! que je vous baise les yeux.
In den Courrier de l'Armée van 8 Juli '15 vond ik van R. de Wandre, sous-officier aux grenadiers, een Ode à la Belgique: | |
[pagina 90]
| |
O, Belgique, pays admirable, héroïque,
Qui lutte vaillamment en un sursaut altier
Et sait sacrifier son peuple tout entier
Pour l'opposer, tenace, à l'orgueil germanique.
Zoo het eerste couplet; aldus het laatste: Et quant à vous, o Roi! mon digne et noble Sire,
Vous sortirez grandi de l'ouragan d'horreur:
En face du Kaiser, dont va sombrer l'empire
Vous représenterez l'Honneur, le Droit vainqueur.
Van Botrel een ballade van koning Albert, die zijn oudste zoontje als soldaat aan het leger presenteert (April '15): Le petit prince soldat.
(Ballade.) Le Roi chevalier vient sur la Grande Place
Présenter son fils à ses compagnons.
‘Voici,’ leur dit-il, ‘l'Espoir de ma Race.
Il tient l'Avenir en ses poings mignons.
Il a de l'ardeur, ainsi du courage;
S'il n'a que treize ans d'hier révolus
Dites-vous, amis, malgré son jeune âge:
‘La Belgique compte un soldat de plus.’
Bij den IJzer woedt de slag; de vijand moet wijken, maar wijkt, verwoed vechtend. De kleine, nieuwe soldaat kent geen vrees. De ouderen zijn trotsch op dezen ‘petit bleu’: 't is ook geen kleinigheid een prins als kameraad te krijgen! Kleine, dappere kroonprins, houd je slinger gereed. God zal je hand richten, die den steen werpt die Goliath vellen zal: Prince en regardant la flamme allumée
En tes yeux profonds, clairs et résolus,
Sais-tu ce qu'on dit de Toi dans l'Armée?
‘La Belgique compte un Vengeur de plus!’
In den Courrier de l'Armée van 9 Oct. '15 wijdt de Belgische sergeant Victor Buisseret 't volgende gedicht aan zijn koning. De beginletters van de regels vormen den naam Albert: | |
[pagina 91]
| |
A notre roi.
Albert! roi de l'Honneur, o, vaillant Roi-soldat!
Le monde conscient admire Ton courage.
Braves et résolus, le coeur rempli de rage
Ecoute tes enfants s'en aller au combat.
Regarde les passer: ils vont à la Victoire!
Tes régiments fameux n'aspirent qu'à Ta Gloire.
In den Belgischen Standaard, 13 April '15, dicht Tony de Ridder het volgende op Koningin Elisabeth als Liefdezuster: Elisabeth.
Ik zie zoo huivrend droef Uw zachte oogen
om 't groote leed,
Dat in Uw reine Ziel het mededoogen
opbloeien deed.
Ik zie Uw teere leven vroom aanvaarden
de donkre smart,
die in een leedvol denken stil bewaarde
Uw heilig hart.
---------------
Er is geen wonder heerlijker te noemen
In lijdensnacht,
Dan van die Stille Heilge, die in bloemen
de Liefde bracht.
De taal van de ‘poilus’ is een argot, in de loopgraven ontstaan. ‘Rosalie’ is de naam voor de bajonet. Rosalie is de getrouwe vriendin van den poilu, die hem nooit verlaat en met wie hij ook begraven wil worden, zooals er staat in 't gedichtje van Botrel (gedicht te Arras, juillet '15): ‘Si je meurs ici’, zegt de dichter, dan wil ik begraven worden met mijn ridderorde; maar ook Rosalie moet naast mij liggen, en dan moeten de kameraden op mijn graf schrijven: Dans son dernier lit de chêne,
Poète et soldat, tour à tour,
Ici gît un crieur de Haine,
Qui n'avait rêvé que l'Amour.
Ik vroeg eens aan de soldaten: ‘wanneer maken jullie die liedjes?’ ‘Ze komen van zelf,’ was 't antwoord. ‘Een begint, 't couplet is af, een ander bedenkt een tweede couplet’. | |
[pagina 92]
| |
Het volgende lied hebben ze voor me gezongen. 't Was gemaakt gedurende een marsch. De slotregel: ‘trois qui tournent et trois qui montent’ ziet op de gouden galons van de uniformpet der Fransche hoofdofficieren. Qui est-ce qui nous conduit au bureau?
Ce sont les caporaux!
Qui fait l'inspection dans les rangs?
C'est le lieutenant.
Qui est-ce qui vous fourre toujours dedans?
C'est le commandant.
Qui fait toujours ‘cloper’ son monde?
Zim-boum-tra-la-la
C'est ‘trois qui tournent et trois qui montent!’
Qui vérifie toutes nos rations?
C'est le premier bidon.
Qui vous demande si l'on est content?
C'est le lieutenant.
Qui quand on réclame vous fourre dedans?
C'est le commandant.
Qui ne se fiche pas mal si on a son compte?
Zim-boum-tra-la-la
C'est ‘trois qui tournent et trois qui montent.’
In een van de Journaux boches van Juli '15 staat een vroolijk spotliedje op de modes, die men in München en in Berlijn wil creëeren om die van Parijs te overtroeven. De dichter-soldaat geeft eerst een dwaze beschrijving van het toilet en komt dan tot de hoeden van de Duitsche vrouwen. ‘Hun hoeden’ zegt hij, ‘zijn buitengewoon elegant! Ze hebben den vorm van een Zeppelin! De pluimen worden geleverd door de “canards” van 't agentschap Wolff. Gelooven nu heusch die kolossale Duitsche vrouwen, dat zij één oogenblik onze Parisiennes ongerust zullen maken door hun concurrentie? Onze Parisiennes! Net of die zich in dezen tijd om de mode bekommeren’! Qui l'aurait cru?
Elles ne songent qu'à leurs poilus!
In Le Poilu, een courant uit de Fransche loopgraven, een parodie door een ‘Inconnu’ op de fabel van La Fontaine ‘La cigale et la fourmi’: | |
[pagina 93]
| |
L'Allemagne, ayant armé
Tout l'été,
Se trouva fort bien pourvue,
Quand la guerre fut venue.
Maar na het aanvankelijk succes komt de tegenspoed. En eindelijk: ‘Que faisiez vous, bon larron?’
Dit l'Angleterre au Teuton.
En 't antwoord luidt: ‘Je pillais, ne vous déplaise’.
‘Vous pilliez! J'en suis tout aise -
Eh bien - payez maintenant!’
Van een Belg, die zijn naam niet noemt (Le Courrier de l'Armée 25 Sept. '15): Les malheurs de Guillaume II.
Guillaume II empereur d' Allemagne
S'en allait droit à Paris.....
Après dix mois de campagne.
En route, hélas, il se perdit.
L'empereur, fort en colère,
Dit alors à ses généraux:
‘Faites le tour par l'Yser!’
- ‘Oui Sire - ...mais il y a trop d'eau’.
- ‘Alors passez par La Bassée,
Enlevez Calais, par l'assaut’.
- ‘Oui Sire - mais par la chaussée
De Béthune il fait trop chaud.’
‘Eh bien! essayez par l'Argonne
Et prenez Saint-Menehould.’
- ‘Sire - la route serait bonne
Mais les bois sont pleins de loups.’
‘Jetez alors un pont sur l'Aisne
Et emparez-vous de Soissons!’
- ‘Sire - la ville est prochaine,
Mais les Alliés y sont.’
‘Passez donc par la Lorraine
Prenez Toul et puis Verdun!’
- ‘Oh Sire, ce n'est pas la peine
Ils sont là trois contre un.’
| |
[pagina 94]
| |
- ‘Mais sapristi! à la guerre précedente
Cela marchait mieux que cela!’
‘Oui Sire - mais en septante
Les petits Belges n'étaient pas là!’
In Antwerpen zingt men een liedje: De kroonprins vroeg eens aan den Keizer:
‘Papaken, hoe staat het met den IJzer?’
‘Zeer slecht mijn zoon, wij kunnen daar niet door,
De kleine Belg die staat er voor.’
Het is spot; geen venijnige, boosaardige spot. Zelfs in hun uitingen van haat en bitterheid weten de Franschen en de Belgen hun waardigheid te bewaren. Tot bewijs volge hier een gedeelte van een gedicht van Antoine Borboux (Courrier de l'Armée van 12 Oct. '15): Jamais.
Par le fer et le feu vous détruisez nos villes
Vous prenez notre sol, mais notre coeur - jamais!
---------------
A vos trente deniers cherchez de plus dociles,
C'est le prix d'un Teuton, mais d'un Belge - jamais!
---------------
Et quand du monde entier les révoltes fertiles
Auront sur vos débris consolidé la Paix,
Les siècles à jamais vous resteront hostiles:
Nos fils peuvent vieillir... mais oublier... jamais!
In de Legerbode (4 Sept. '15) een gedicht van een Belgisch Sergeant A. van de Velde: 't Zij wederom dag.
O, wijs de plaats, waar vroeger weelde juichte,
Herkent uw erve en snikt uw wanhoop uit.
Wijs mij de plaats, waar gij voorheen gezaaid hebt...
Waar is uw Moeder, waar uw teere bruid?
Knielt op dit puin en naast die koude lijken,
Kust thans deez' aard en zweert in heilge trouw
Een eeuwgen haat!... Wreekt nu dien hoon, dat lijden,
En slaat, slaat dubbel zwaar, ondanks uws harten rouw.
| |
[pagina 95]
| |
Zweert haat! zweert eeuwgen haat aan de Overrijnsche landen
Vervolgt dat ras tot in zijn laatste vlucht;
Verdelgt zijn macht! Rijst op uit uw ellende:
't Zij wederom dag aan Vlaandrens pure lucht!
August Heyting dichtte in de Vlaamsche Stem op de verwoesting van Ieperen het volgende: De dood van Yperen.
De dood van Yperen danst
Een harlekinade.
Wat begleidt zijn klapperbeen?
De kanonnade.
De dood van Yperen fluit
Valsch om te sterven.
Wie pijpen mee? Wie gillen schril?
Kogels en scherven.
De dood van Yperen zuipt
naar dolle wenschen
morsend zijn wijn. Wat is zijn dronk?
Bloed, bloed van menschen.
De dood van Yperen springt
met zotte schreeuwen
door gruis en puin. Wat is zijn buit?
Het schoon van eeuwen!
Soms treffen ons mooie, teere verzen, die de stemming van een oogenblik weergeven. De dichter van het volgende is de Belgische brancardier Léon Decortis. Hij droeg het op ‘au sergent A. Cloetens’. (Courrier 17 juillet '15). Qui vive!
Minuit baignée de lune aux lignes avancées.
Eclatement d'obus et lueurs de fusées.
Sifflement d'une balle au rez du parapet.
Lointain phare ennemi, qui luit, et disparaît.
Subtile ronflement d'un avion dans la nue.
Bruit d'un caisson qui suit une route inconnue.
| |
[pagina 96]
| |
Un rossignol qui chante un refrain du passé.
Un crapaud qui coasse au rebord d'un fossé.
Les chasseurs assoupis, la paupière close,
Mais l'oreille attentive et la main qui repose
Non loin de leur fusil, qu'on a dit de charger.
Quelque chose là bas qui soudain a bougé.
Un faible cliquetis d'armes que l'on remue;
Une voix échappée à quelque bouche émue.
Au détour du chemin sonorité des pas.
La sentinelle a vu; elle crie: ‘Halte là!’
On s'arrête! La voix répète encore: ‘Qui vive?’
‘Soldats d'Albert!’ crie-t-on, ‘patrouille, qui arrive’.
Une lame qui brille. - ‘Un de vous en avant!
Halte à six pas!’ dit on à l'homme s'avançant.
La poitrine a frôlé la longue baïonnette
Du chasseur inquiet, qui prudemment s'apprête.
Un murmure s'élève à ce moment tragique.
‘Le mot d'ordre’ dit l'un; l'autre répond ‘Belgique’!
‘Passez’, fait le premier et ‘bonsoir mon sergent!’
‘Sentinelle, bonsoir! Allons! suivez mes gens!’
Les balles ont sifflé, les canons ont fait rage,
Ils n'ont rien entendu de ce sombre carnage.
L'un a vu la consigne et l'autre le devoir.
Ah, les pauvres Mamans, quand par les prochains soirs
Vous parlerez aux fils de la terrible guerre,
Ne demandez jamais qui leur donnait naguère
Ce courage inconnu, car ils vous répondraient:
‘Un rien! - le rossignol peut-être, qui chantait.’
Zulke gedichten maken dat ik het eens ben met den soldaat, die me onlangs schreef: ‘Il me semble que la guerre a lavé notre littérature’.
Ik vond van den Belgischen dichter P. Fleerackers S.J. in den Legerbode van 1915 de volgende mooie hulde aan de brancardiers: Brancardiers.
De strijd is over; bij het licht der sterren
Gaan ze over 't wijde slagveld weg en weer,
En beurte om beurte bukken zij zich neer
En heffen een gekwetste van de barre
| |
[pagina 97]
| |
En hardgestreden aarde, op drie, vier sparren
Met haast te saam gekruist tot berrieleer.
En gaan dan heen en vleien zacht en teer
Hem in het stroo der witgehuifde karren...
Want elk van die gekwetsten is een aar
Door Binder Dood, den grooten zamelaar,
Verwaarloosd bij den oogst van volle garven.
Diezelfde Belgische dichter vergelijkt elders (Legerbode 10 Juli '15) heel België bij een relikwie-schrijn. Het schrijn.
Heel 't land is niets meer dan een schrijn,
Vol lijken, lichaams en gebeenten
Van die voor vrijheid en gemeenten
Gesneuveld zijn.
Zij liggen simpel neven een,
Die duizend, duizend, duizend dooden,
In 't vlakke veld; een lichte zode
Er overheen.
Ze liggen, waar ze stonden, vielen!
En zijn begraven, blank en bloot
Daar bij het hart en in den schoot
Van Moeder Vlaanderen... Rust hun zielen!
God houdt hun zielen. En intusschen
Wij moeten gaan op bedevaart,
Hun lijkenschrijn en schamele aard
Met lippen van vereering kussen.
Staat op en stapt. En laat ons niet
De minste plaats of plein vergeten:
Luik, Namen, Haelen, Schelde, Nethe
Den IJzervliet.
Ook de jonge Belgische soldaat Georges van Melle (Le Courrier 18 avril '16) herdenkt de kameraden, die gevallen zijn: La mort rôde.
...Car ceux, qui dorment à jamais
Sous ces croix, sous ces fleurs, sous ces drapeaux,
Sont morts pour la terre natale,
Pour la Patrie,
| |
[pagina 98]
| |
Pour la grande et sublime chose
Que nous aimons tous d'un coeur si fervent,
Et que nous avons défendue,
Et que nous défendrons
Jusqu'au bout de notre sang.
In de Courrier van 27 April '16 het volgende gedicht van den Belgischen adjudant P.H. Les deux cavaliers.
Sur deux noirs chevaux sans mors,
Sans selle et sans étriers,
Dans le royaume des morts
Sont venus deux cavaliers.
Au claquement des sabots
Relevant leurs fronts voilés,
Sous les pas des lourds chevaux
Les morts se sont réveillés.
Les deux sombres cavaliers
Se sont arrêtés. Alors
Du haut de leurs destriers
Ont interrogé les morts.
Le premier dit d'une voix
Qui résonnait comme un cor:
‘Oh, morts que partout je vois,
Voudriez-vous vivre encore?’
Et tous, même les plus gueux,
Qui de rien n'avaient joui,
Tous dans un élan fougueux,
Les morts ont répondu: ‘Oui!’
Le second dit: ‘Il faudrait,
Renonçant à toute gloire,
Capituler sans délai,
Signer la paix sans victoire’.
Ses yeux lançaient des lueurs.
Alors tous à l'unisson,
Pris d'une immense douleur,
Les morts ont répondu: ‘Non!’
| |
[pagina 99]
| |
Et les deux noirs cavaliers,
Sur leurs destriers sans mors,
Sans selle et sans étriers,
Ont laissé dormir les morts.
Van ‘Piot’ (Legerbode 11 Juli '16): De leeuw houdt de wacht.
Hotsend en klotsend den IJzer daar stroomt,
Wentelend zijn golven in vaalgrijzen vloed.
'n Meeuwe wiekt weg langs 't takloos geboomt...
't Zonlicht versmelt in rood gouden gloed...
Schoon is de avond, als alles in feest
Schijnt u te spreken van Lente en Mei...
Maar... toch, zoo wreed is de morgen geweest,
Morgen van oorlog... van ramp en geschrei.
Wild had 't kanon zijne woede uitgeloeid,
d' Loopgraaf doorreten, doorploegd met zijn schroot.
't Bloed mijner makkers had gulpend gevloeid,
Menige held was gekwetst of gedood!...
Moedig nochtans was de aanval gestuit!
't Hart met den voet in d' aarde geplant,
Vreesden zij lood, noch het schroot, noch het kruit,
Vochten als leeuwen voor Vorst en voor Land!
Bevend houdt d' hand nog 't geweer omkneld,
Vlammend is 't oog op den vijand gericht,
Daar in den sloot, waar de Pruis ligt geveld!
Grootsch straalt de zege op hun bleeke gezicht.
't Avondt langs kruid en struik en gewas,
Schemer smelt weg in 't zwart van den nacht.
't Dauwt op den meersch eenen perel aan 't gras...
Daar aan den IJzer.... de Leeuw houdt de wacht!
Van C. de W. (Courrier 6 avril '16): Nuit sur l'Yser.
Au pays inondé qu'il ne reconnaît plus
Le jour a déjà fui, la longue nuit commence...
Nuit pleine de mystère, où l'angoissant silence
Est sourdement scandé par l'écho des obus.
| |
[pagina 100]
| |
Car la mort n'y dort pas. Ses funèbres parfums
Se mêlent au brouillard du morne marécage,
Et la lune blafarde anime le mirage
D'ombres lentes, qui sont nos chers amis défunts.
Sur notre âme meurtrie où l'exil fait la nuit,
Un rayon dort parfois comme une flamme morte,
Et d'amers souvenirs que le vent berce et porte
Passent comme un frisson, sans éveiller le bruit.
Mais l'aube renaîtra qui chassera le soir...
Belles d'avoir souffert, nos âmes et nos plaines
Souriront au printemps qui finira leur peine.
N'aura-t-il pas tôt fait de les fleurir d'espoir?
In L'Echo du Ravin (mars '15) de volgende beschrijving van een loopgraaf door een Fransch soldaat, die zich slechts G.G. noemt. Le poème de la tranchée.
La tranchée? Un des plus beaux lieux que je connaisse
Pour le fier rendez-vous de toute la jeunesse.
C'est la terre de France avec ses flancs ouverts;
Le creuset où se fond un nouvel univers;
C'est le sillon profond, où couve la victoire,
Pour les uns le Tombeau, pour les autres la Gloire.
C'est la boue et le sang, mais le Ciel est là-haut!
Et ses premiers rayons de soleil tendre et chaud
Feront germer la Paix, l'oubli de la souffrance
Dans les flancs entr'ouverts de la Terre de France!
Ik wil eindigen met een gedichtje van den Franschen poilu André Soriac, dat ik in La Revue (Maart '16) vond. Hij schreef het in de loopgraven ergens in Lotharingen. Qu'est-ce qu'un Poilu?
Tu veux savoir, Maman, ce que c'est qu'un Poilu?
Un poilu, chère mère, est un Brave anonyme,
Un monsieur ‘Tout le monde’, un soldat résolu
A faire son devoir pour son pays sublime.
C'est un ‘X’ combattant, le nombre ou l'unité
Des plus humbles Pioupious aux généraux stoïques,
L'universel prénom des Français héroïques
Qui luttent pour le Droit, l'Honneur, la Liberté!
| |
[pagina 101]
| |
C'est une âme innombrable, une parcelle immense
D'un Grand Tout immortel; ce Grand Tout... c'est la France,
Qui se concentre en lui, qui pénètre son coeur!
Un Poilu? - c'est un gas qui ne craint pas les Boches,
Qui sait vaincre ou mourir sans massacrer les mioches,
Un Poilu? - c'est ton fils qui reviendra vainqueur!
In hetzelfde nummer staat van dien dichter nog een mooi gevoelig vers, getiteld ‘Vos lettres’, waarin hij de verrukking van de soldaten beschrijft bij 't ontvangen van een brief. Want dat behoort wel tot het grootste moreele lijden van de soldaten te velde, van de krijgsgevangenen, van de geïnterneerden, dat de briefwisseling met hun familie in het door den vijand bezette gebied nagenoeg onmogelijk is. ‘Ik heb een briefkaart van mijn vrouw van tien maanden geleden’, schreef me laatst een soldaat. ‘Ik probeer me telkens voor te stellen, dat ik die kaart net gekregen heb, maar dat spelletje heb ik al zoo dikwijls gespeeld. Het wil me nu niet meer gelukken.’ ‘Als u er eens bij was als de facteur komt,’ schreef me laatst een ander. ‘Arme kameraden, die nooit iets ontvangen.’ ‘Ce qui nous démoralise le plus ici’ schreef me een derde, ‘c'est l'abcence de toute affection. Aussi vous ne vous figurez pas comme la sensation d'une personne qui s'intéresse à vous, vous remet le niveau. Car sachez-bien que notre souffrance morale est beaucoup plus pénible que les misères physiques, et un petit mot d'une personne à qui nous tenons nous fait tant de plaisir. Ceci est plus vrai encore lorsqu'il sagit d'une femme dont le coeur contient beaucoup plus de sentimentalité; et dans cette période où nous sommes complètement dépourvus d'affection, nous jeunes, un mot aimable, fût-il même un petit, nous est si agréable.’
‘Wat zal ik werken, als ik weer terug ben’ schreef laatst een piotje, ‘maar van huis ga ik nooit weer!’
‘Ik word vandaag 23’ stond er onlangs in een brief. ‘Ik vrees dat dit een lange brief zal worden, maar u moet geduld hebben dezen keer, want ik moet mijn hart eens uitspreken.’ | |
[pagina 102]
| |
In de brieven, die ik ontvang, komen zeker nu en dan bittere uitvallen voor tegen den vijand van hun land. Maar het is niet de grondtoon van hun brieven. Zij schrijven mij hun gedachten, hun levensbeschouwing, de philosophie van heel jonge menschen, die ineens tegenover de afgrijslijkste realiteit van 't leven zijn geplaatst. Zij schrijven mij over hun familie, over hun huis! O, wat verlangen zij allen daarnaar! Maar een kwinkslag, een opgewekt woord komt ook altijd in hun brieven voor. Een Franschman of een Belg, bij wien de levenslust niet elk oogenblik evenals een zonnestraal doorbreekt, bestaat er, geloof ik, niet. Hollanders lachen te weinig. In dit opzicht zouden we van de Belgen heel wat kunnen leeren! Hun opgewektheid wordt door zoovelen van ons als een soort lichtzinnigheid beschouwd, maar in mijn oogen is ze het symbool van hun onverwoestbare energie en levenslust. En is dat niet iets, wat onze tijd al zoo lang noodig heeft? Maar al klinkt in de brieven van de ‘poilus’ nog de toon door van levenslust, het is toch o, zoo merkbaar, dat de ernst diep, diep wortel geschoten heeft in hun jong hart; dat er heel wat echte, jonge, uitbundige levensvreugde verwoest is....
Als de vrede er eindelijk eens zal zijn en de ellende van dezen oorlog eens gerealiseerd wordt! Wat een verwoesting, wat een rouw, wat een wanhoop! Het verwoeste geluk kan nooit meer worden hersteld. De vernielde kunstwerken kunnen niet meer worden opgebouwd. Millioenen zullen er noodig zijn, om al de gewone stoffelijke schade te herstellen of op te bouwen en dat geld zal er wel komen en die arbeidskrachten zullen ook wel gevonden worden. Maar wat een wereld van liefde zal er noodig zijn om zooveel wanhoop en haat te verzachten! ‘Wij willen ook ons plaatsje onder de zon’ hebben de Duitschers vóór den oorlog altijd geroepen. Zal deze oorlog leeren, dat ieder mensch recht heeft op een plaatsje onder de zon? En och, hebben we dan werkelijk zóóveel noodig om gelukkig te zijn? De beste oogenblikken is ons leven, de oogenblikken van ons hoogste geluk, zijn dàt de oogenblikken waarin de materieele genoegens een hoofdrol spelen? | |
[pagina 103]
| |
Zal deze oorlog ook het materialisme verwoest hebben? Zullen de menschen eenvoudiger in hun levenseischen worden; minder hechten aan den schijn? Zullen ze minder peinzen en tobben, maar meer praktisch werken? Zullen ze daardoor meer waardeering voor den arbeid van anderen, en bijgevolg ook meer eerbied voor de rechten van anderen hebben? Zal de gelijkheid en de broederschap, die nu in de loopgraven wel erkend moet worden, zich ook na den oorlog kunnen blijven handhaven? Zullen de rijken (niet in letterlijken zin natuurlijk) ‘hun schatten verkoopen om die te verdeelen onder de armen?’ Zullen de menschen eindelijk elkaar trachten te begrijpen? En zal de mensch dan eindelijk den vrede vinden - in zijn eigen hart - den vrede met het raadselachtige, moeilijke leven?
De verzen, die ik hier heb aangeboden, zijn zeker niet alle even mooi, maar er klinkt toch een toon in, die ontroert: het is het eerlijke, onwankelbare geloof in de overwinning van het Recht; het is de eerlijke, onwankelbare trouw aan de idealen die zij liefhebben. En een volk, welks zonen onder zulke omstandigheden het beste, wat er in een menschenhart woont, nog weten te bewaren en hoog te houden, zoo'n volk heeft een toekomst vol beloften vóór zich. Wie uit dezen oorlog niet alleen zijn lichaam maar ook zijn ziel behouden weet thuis te brengen, die zal sterk staan in het leven.
Voor alle landen, maar zeker in de eerste plaats voor Frankrijk en België, die stoffelijk zoo zwaar geleden hebben, zal een heel harde tijd aanbreken, maar al die moeilijkheden zullen overwonnen worden. Heel Europa, heel de wereld heeft nooit gedacht, dat Frankrijk en België praesteeren zouden, wat zij nu praesteeren. Wat een schitterende toekomst gaan zulke volken ten slotte toch nog tegemoet. En wat een schitterende toekomst hebben zulke volken ook verdiend!
Middelburg, 1916. J. van der Feen. |
|