De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Vrede en ontwapening.In alle landen, oorlogvoerende zoowel als onzijdíge, gaat thans de vurige wensch naar vrede gepaard met dien naar ontwapening. Wie zal er zich over verwonderen, dat hier eenparigheid heerscht; het ligt toch in den aard der zaak, dat het duurzaam behoud van den vrede in de naaste toekomst, waarop aller hoop gevestigd is, het best wordt verzekerd door de geringe sterkte der legers en vloten in alle landen. Bij deze algemeene overweging doet zich nog een bijkomstige gelden, indien na het einde van dezen oorlog geen overeenkomst tot ontwapening, onder welken vorm ook, tot stand komt, dan zullen in alle Europeesche landen de krijgstoerustingen weder worden voortgezet op den ouden voet, dat wil zeggen met voortdurende stijging der kosten. Dit nu zoude de weg naar den afgrond zijn; alle landen gaan een zorgelijken tijd te gemoet, waarin zij zich zullen moeten uitsloven om verbetering te brengen in den ten gevolge van den oorlogstoestand deerniswaardigen staat hunner geldmiddelen. Tot herstel van dezen jammerlijken toestand zal veel geld in de schatkist moeten vloeien, maar zal er tevens voor moeten worden gezorgd, dat daaruit niet meer vloeie dan hetgeen strikt noodzakelijk is voor de staatshuishouding of rentegevend voor de toekomst mag worden geacht. Vóór alles zal derhalve moeten worden gestreefd naar besnoeiing van den reusachtigen uitwas der oorlogs- en marinebegrootingen. Mochten de waarborgen voor het behoud van den vrede zoo sterk worden geacht, dat de regeeringen en de volks- | |
[pagina 63]
| |
vertegenwoordigingen in alle groote landen een gedeeltelijke ontwapening voor hare verantwoording durven nemen, dan zal overal de vraag rijzen, in hoever deze zal kunnen worden uitgevoerd zonder een verandering in de nationale wetgeving. Een dergelijke verandering behoort zeker niet tot de onmogelijkheden; wat echter door menigeen wel ondenkbaar althans in hooge mate onwaarschijnlijk zal worden geacht is, dat het in bijna alle landen van Europa bestaande stelsel van algemeenen dienstplicht zal worden verlaten voor het oude stelsel van legervorming door aanwerving van vrijwilligers, en evenzeer dat de dienstplicht zal worden vervuld door eenvoudige oefening in den wapenhandel zonder dat de geoefenden buiten hunne woningen tot een legermacht worden vereenigd. Het eerste zoude niet strooken met de democratische begrippen, die in de beschaafde staten van Europa de overheerschende zijn, het tweede zoude volmaakt in strijd zijn met alles wat de ervaring op krijgskundig gebied in de laatste halve eeuw heeft geleerd. De moeilijkheden, die zullen rijzen wanneer de in militaire en staatkundige kringen bestaande tegenstand tegen ontwapening mocht worden overwonnen, zijn der overweging wel waard. Wie er zich een goede voorstelling van wil maken verzuime niet een blik te werpen op de groote verandering, die de denkbeelden omtrent de inrichting der landsweerbaarheid hebben ondergaan gedurende de laatste honderd jaren. Nadat te Waterloo het wereldberoemde leger van Napoleon zijn laatsten strijd had gestreden was de oorlogzuchtige geest in Europa uitgebluscht, de volken hadden er geen lust meer in om strijd te voeren en de regeeringen hadden er geen geld meer voor. Waartoe ook zoude het noodig zijn, nadat de grenzen te Weenen zoo zorgvuldig waren uitgebakend, dat niemand meer geacht kon worden reden van klagen te hebben. Hoe dit mocht zijn, wel bleek het, dat, al dacht men niet meer aan oorlogvoeren, de groote mogendheden het toch niet zonder legers wilden stellen. In de landen met grondwettige instellingen zag men niet zonder bezorgdheid hoe deze legers werden gebruikt om buiten de grenzen de omwenteling te bedreigen of te bedwingen. Men meende daar door de instelling van een gewapende burgerwacht, garde nationale, schutterij, te moeten waken tegen het moge- | |
[pagina 64]
| |
lijke gevaar uit de aanwezigheid van een staand leger voortvloeiend. Uitbreiding daarvan wekte achterdocht, en toen tegen het midden der negentiende eeuw Macaulay, in de inleiding op zijne geschiedenis van Engeland, betoogde, dat het gemis van een staand leger zijn vaderland had behoed tegen de dwingelandij van de vorsten uit het huis van Tudor en er op wees hoe later de aanhangers der Stuarts, toen zij Karel II weder op den troon verhieven, door de afdanking van Cromwell's leger aan de alleenheerschappij onwillekeurig het werktuig onthielden, waarmede zij de onbeperkte macht had kunnen grondvesten en handhaven, raakte hij ongetwijfeld een snaar aan die alom in het vrijzinnig Europa weerklank vond. Het in Pruisen bestaande stelsel van persoonlijken dienstplicht vond in de West-Europeesche staten weinig instemming, men schikte zich daar in het Napoleontische stelsel van loting met plaatsvervanging, behalve in Engeland, dat zijn oude leger van vrijwilligers had behouden. In Duitschland zelf, tot in Pruisen toe, begon de persoonlijke en de geldelijke druk van den krijgsdienst tot ontevredenheid te prikkelen, vooral toen, na het eerste optreden van Bismarck als minister, de uitbreiding van het Pruisisch leger tegen den uitdrukkelijken wil van het Huis van Afgevaardigden met de enkele toestemming van het Heerenhuis werd doorgedreven. De gemoederen werden bewogen, in dorpen en steden weerklonk het: die beutel leer, die ernte schlecht geraten; doch immer mehr und immer mehr und immer mehr soldaten; maar tot openlijk verzet kwam het niet. Plotseling bleek er een volslagen omkeer in de denkbeelden te zijn gekomen ten gevolge van den oorlog van 1866, toen Pruisen met zijn voortreffelijk uitgerust leger in weinige weken Oostenrijk en de overige Duitsche staten tot een vrede dwong, waardoor het zich de oppermacht in Duitschland verzekerde en onder de groote Europeesche mogendheden een eerste plaats innam. Duitschland bleek voor het militarisme gewonnen, het zag zich opeens den weg om tot de door velen zoo vurig begeerde eenheid te geraken door het zwaard van Pruisen ontsloten. In het bewustzijn zijner groote macht blaakte het van begeerte, om nu de het zoo lang onthouden hoofdrol in de Europeesche staatkunde te | |
[pagina 65]
| |
spelen. Toen dit vier jaren later gelukte en Frankrijk door verpletterende nederlagen tot een afstand van grondgebied werd gedwongen, werd het voor ieder opmerkzaam beschouwer der staatkundige toestanden van Europa duidelijk, dat Duitschland zijne schitterende stelling slechts kon blijven behouden door het ontzag, dat een door getalsterkte en uitrusting boven andere uitmuntende legermacht aan de gansche wereld inboezemde. Na 1871 brak voor Europa het tijdperk der krijgstoerustingen aan, toen alle groote mogendheden van lieverlede, geestdriftig of schoorvoetend, met elkander gingen wedijveren in het uitbreiden hunner uitgaven voor leger en vloot. Te vergeefs deed, in 1898, de Czaar van Rusland een poging om deze ontzaglijke opvoering der krijgstoerustingen in haren dreigenden voortgang te stuiten door middel eener internationale regeling. Zij mislukte volkomen; het onderling wantrouwen der groote mogendheden liet zich door zedelijke noch door geldelijke overwegingen op zijde zetten. Bij de Tweede Vredesconferentie werd de ontwapening nog slechts voor memorie vermeld. Daarna nam de bewapening, vooral die ter zee, verhoudingen aan die door vroegere geslachten onmogelijk zouden zijn geacht. Trouwens, aan een oorlog zoo kostbaar als de tegenwoordige hebben ook deze nimmer gedacht. De invoering van persoonlijken en algemeenen dienstplicht was intusschen in alle landen aangeprezen als een dringende eisch der volksweerbaarheid, als zoodanig vond zij ook in ons vaderland haren voorvechter in den ridderlijken krijgsman, den Generaal van Limburg Stirum, die reeds als jongeling in de Antwerpsche citadel zijn bloed voor het vaderland had gestort. Toch gelukte het dezen warmen vaderlander niet om, als Minister van Oorlog, de volksvertegenwoordiging van de noodzakelijkheid der door hem vurig begeerde hervorming te overtuigen. De meerderheid der toenmalige Tweede Kamer was van meening, dat de persoonlijke dienstplicht de belangen der maatschappij aan die van het leger zoude opofferen; om het leger te organiseeren - zoo voegde men den Minister toe - desorganiseert gij de maatschappij. Het is zeker merkwaardig, dat het vraagstuk van den persoonlijken dienstplicht niet lang na deze beslissing zoo | |
[pagina 66]
| |
zeer het karakter van een maatschappelijk vraagstuk verkreeg, dat het als zoodanig, hier en elders, in den zin van volledige toepassing werd opgelost. De zich in steeds ruimer kringen verspreidende opvatting, dat de wetgever geen enkel voorrecht aan het bezit van vermogen mocht verbinden deed de plaatsvervanging uit de wetgeving verdwijnen. Zij, die tegen groote legers en hooge oorlogsuitgaven gekant zijn, hebben reden om dit uit een algemeen staatkundig standpunt te betreuren; de persoonlijke dienstplicht toch brengt een aandrang mede tot algemeenen dienstplicht, die moeilijk te weerstaan is. Schaft men de plaatsvervanging af met behoud van een weinig talrijke legermacht, dan schept men in de maatschappij naast een groot getal bevoorrechten, die van alle krijgsplichten zijn ontheven, een klein getal personen, door het lot aangewezen, die, gedurende de jaren dat zij zich moeten beijveren om een plaats in de maatschappij te veroveren, door de lasten hun door de krijgswet opgelegd in hunne pogingen ernstig worden belemmerd. Dit strijdt wederom met de denkbeelden van gelijkheid; zij die deze ongelijkheid willen wegnemen kunnen niet anders doen dan zich te scharen naast hen die een uitbreiding der legermacht verlangen. Vandaar dan ook dat daar, waar de persoonlijke dienstplicht is ingevoerd, de drang naar algemeenendienstplicht, ook buiten de legerkringen, voortdurend sterker wordt. Uit deze geschiedenis van het ontstaan van de legeruitbreiding zal men gemakkelijk kunnen opmaken, dat de ontwapening geen eenvoudige zaak is die met een wetje of met een paar besluiten haar beslag kan krijgen. Zij moet worden tot stand gebracht, òf door afschaffing van den persoonlijken dienstplicht, òf door vermindering op ruime schaal van het aantal jaarlijks op te roepen dienstplichtigen, òf door aanmerkelijke verkorting van den oefeningstijd der dienstplichtigen. Men late zich echter door de overweging der groote bezwaren, die tegen elk dezer drie wegen bestaan, niet dadelijk ontmoedigen, maar bedenke dat het hier niet de ontwapening in één land geldt, maar een gemeenschappelijke. Het valt toch niet te ontkennen, dat, indien de ontwapening niet door een zegepralende overmacht aan een of meer landen wordt opgelegd - wat in alle opzichten afkeuring zoude verdienen, omdat zij dan juist het tegenovergestelde zoude | |
[pagina 67]
| |
teweeg brengen van wat van haar verwacht wordt, maar integendeel met onderling goedvinden tot stand komt, de hierboven genoemde bezwaren van karakter veranderen en veel van hun gewicht verliezen. In de eerste plaats treedt bij algemeene ontwapening de persoonlijke dienstplicht in een gansch ander licht. Het indrukmakend en onwederlegbaar bezwaar tegen de plaatsvervanging, dat zij in oorlogstijd den onvermogende dwingt om zijn leven voor het vaderland in de waagschaal te stellen en te gelijker tijd den vermogende de gelegenheid verschaft om rustig te huis te blijven vervalt zoodra een oorlog tusschen twee beschaafde staten een even ongewoon verschijnsel wordt als een binnenlandsche oorlog in een van deze landen. Indien toch de volksovertuiging het veroordeelt dat iemand zijn dienstplicht kan afkoopen, dan is dit niet omdat het soldatenleven ontberingen en zelfs eenig gevaar voor leven en gezondheid medebrengt, die zij meent dat allen gelijkelijk moeten deelen; hetzelfde geldt van het koloniale leger, en, zij het ook in mindere mate, van politie en brandweer en toch heeft niemand er aan gedacht om voor deze takken van den openbaren dienst den persoonlijken dienstplicht in te voeren. De overweging waaruit de zoo straks genoemde volksovertuiging is ontstaan is deze, dat het leger geroepen is om de gewichtigste, de edelste en tevens de gevaarlijkste taak te vervullen, die van een burger kan worden gevorderd, en wel de verdediging van de onafhankelijkheid van zijn vaderland tegen buitenlandsch geweld. Behoeft men dit niet langer te duchten en wordt het leger niet meer hoofdzakelijk voor de landsverdediging gebruikt, maar voor rustbewaring binnenlands, wordt het een hulp voor de politie in buitengewone omstandigheden, dan zal het niet langer geacht worden te zijn in strijd met de begrippen van gelijkheid van alle burgers, indien het door werving wordt gevormd, of zelfs, zoo noodig, door loting met nummerverwisseling. Integendeel, met het oog op zijne geringe getalsterkte zal dit zelfs billijk worden geoordeeld. In de tweede plaats zullen, zoodra ontwapening algemeen is aangenomen, aan alle legers en vooral aan die van de kleine landen veel lager eischen kunnen worden gesteld dan tegenwoordig het geval is. Worden bijvoorbeeld de legers der groote mogendheden teruggebracht tot de | |
[pagina 68]
| |
sterkte die zij bezaten in het midden der vorige eeuw, dan kunnen de overige met een nog grooter vermindering genoegen nemen. Maar niet alleen de eischen van getalsterkte, ook die van geoefendheid kunnen lager worden gesteld, immers, het ligt voor de hand, dat, althans aanvankelijk, de ontwapening in de groote landen niet door kleiner lichtingen, maar door korter oefeningstijd zal worden tot stand gebracht. De krijgskundige bezwaren tegen mindere geoefendheid zullen dus veel van hun gewicht verliezen, omdat het peil der geoefendheid overal dalen zal. Let men op deze beide overwegingen dan wordt het vooruitzicht van een wijziging der bestaande legerwetten minder hersenschimmig.
Mocht iemand bij het lezen dezer beschouwingen over een aanstaande ontwapening ongeloovig glimlachen en schouderophalend die voor droombeelden verklaren, waarvan de verwezenlijking door geen menschelijk oog ooit zal worden gezien, dan zal ik hem waarlijk niet voor een onverbeterlijken militarist uitmaken. Wie beleefd heeft wat wij allen in de laatste twee jaren hebben beleefd, dat in alle landen, oorlogvoerende en onzijdige, het militair gezag onbetwist den scepter zwaait, zal zich moeilijk kunnen voorstellen, dat de groote schaar, die dat gezag thans onder zijne bevelen heeft, welhaast tot een kleine kudde zal worden versmolten. Wie, zij het dan ook met droefheid en ergernis, getuige is van het oplaaien van een haat tusschen de volken van Europa, waarvan het evenbeeld in de geschiedenis van den nieuwen tijd te vergeefs wordt gezocht, zal het wellicht voor onmogelijk houden, dat deze haat binnen een kort tijdverloop plaats make voor een onderling vertrouwen en een vriendschappelijke verstandhouding, die de volken er toe zullen bewegen om met een gerust gemoed de wapenen af te leggen. Ik kan dit begrijpen, maar zoude toch aan hen, die aldus redeneeren, willen vragen: kunt gij u gemakkelijk voorstellen dat er op dezen oorlog geen ontwapening zal volgen. Geen ontwapening - men ontveinze zich dit niet - beteekent voortzetting der tegenwoordige wapening; de afdanking weliswaar van een deel der thans onder de wapenen staande legermacht, maar daarnaast toepassing van alles wat de tegenwoordige oorlog op het punt van dooden en vernielen heeft | |
[pagina 69]
| |
geleerd, vermeerdering van den voorraad oorlogstuig, uitbreiding van het leger, stichting van reusachtige versterkingen, aanbouw van schepen met de kostbaarste vernielingswerktuigen uitgerust, vervaardiging van een onnoemelijk aantal vliegwerktuigen van allerlei aard en vermogen en nog veel meer. Zal een zwaar beproefd en verarmd Europa bij machte zijn om dit te doen, en zoo de regeeringen het aandurven, zullen de volken het gedoogen? In de meeste groote Europeesche landen bestaat tegenwoordig algemeen of zeer uitgebreid stemrecht, de mogelijkheid om zich op wettige wijze te uiten is derhalve voor de volken geopend. Kan men zich voorstellen, dat de vertegenwoordigers, gekozen door mannen, die de afschuwelijkheid van de tegenwoordige oorlogsvoering aan den lijve hebben gevoeld, hunne regeeringen zullen toestaan om den weg te plaveien die ontwijfelbaar tot een nieuwen oorlog moet voeren en dat wel binnen een kort tijdsverloop? De regeeringen zelve zullen waarschijnlijk tegenover de ontwapening een aarzelende houding aannemen; hoe zich die ten slotte zal ontwikkelen zal veel afhangen van de vraag, of de Minister van Financiën dan wel de Minister van Oorlog in hun midden de invloedrijkste is. Door de ontwapening komt het leger in een toestand, die natuurlijk door de krijgslieden onvoldoende en gebrekkig wordt geacht; zij zullen er zich altijd tegen verzetten, dat het leger dale beneden het peil dat bereikt kan worden en ook vroeger bereikt werd. De regeering en de natie zullen over dit verzet met te minder tegenzin heenstappen naar mate het vredesverdrag meer waarborgen geeft voor een onderling vredelievende verhouding der staten van ons werelddeel in de toekomst. Laat ons het hier nogmaals herhalen, niets zoude aan die verhouding meer afbreuk doen dan een door de overmacht opgelegde ontwapening. Het voorbeeld van den vrede van Tilsit in 1807 is hier leerrijk. Veronderstellen wij intusschen dat van een soortgelijken vrede geen spraak is en dat bij vrijwillige onderlinge afspraak, tot elkanders geruststelling, de staten van de oude en van de nieuwe wereld als gelijken een verdrag tot ontwapening hebben gesloten, dan rijst dadelijk de vraag onder welken vorm deze ontwapening zal worden bedongen. Wat de doode strijdkrachten betreft, waarover nader, is deze vraag gemakkelijker op te lossen | |
[pagina 70]
| |
dan ten opzichte der levende. Bij deze doen zich inderdaad zwarigheden voor, die onoverkomelijk schijnen en dan ook alleen door den vasten wil van de meerderheid der regeeringen om het gewenschte doel te bereiken, kunnen worden opgeruimd. De meest aangewezen weg zoude voorzeker zijn, zich onderling te verbinden om niet meer dan een voor elken staat te bepalen aantal soldaten onder de wapenen te houden, maar dit komt mij niet geraden voor; de moeilijkheid om niet te zeggen onmogelijkheid om ten allen tijde zich zekerheid te kunnen verschaffen dat het vastgestelde cijfer niet wordt overschreden moet op den duur argwaan verwekken. Ook zal door oefening buiten de kazerne van personen, die niet kunnen geacht worden tot het eigenlijke leger te behooren, het aantal voor den strijd bruikbare mannen kunnen worden verhoogd in strijd met de bedoelingen van het verdrag. Wat ten slotte nog het meeste klemt is de groote waarschijnlijkheid dat deze bepaling in meerdere landen wetswijziging zoude noodzakelijk maken; een weigering der volksvertegenwoordiging om daartoe mede te werken zoude de internationale regeling dadelijk weder op losse schroeven zetten. Als aan de minste bezwaren blootstaande zoude wellicht de meest aanbevelenswaardige overeenkomst moeten worden geacht te zijn een zoodanige, waarbij voor elk land werd vastgesteld een bepaald bedrag - in evenredigheid met de oppervlakte en het aantal inwoners - voor de uitgaven ten behoeve van het personeel van de landmacht, soldijen, officierstractementen, toelagen enz. en voorts werd overeengekomen dat dit bedrag niet zoude worden overschreden. Elke regeering bleef dan vrij ten aanzien van het gebruik dat zij van de gelden wilde maken. Voorzeker bestaat dan het gevaar dat gelden op de begrooting worden geplaatst, die, schijnbaar voor een ander doel bestemd, inderdaad het vastgestelde bedrag verhoogen, maar men mag aannemen, dat niet alleen het onderling toezicht der staten, dat niet in gebreke zal blijven om elkanders staatsrekeningen met arendsoogen te bezien, dit spoedig zal ontdekken, maar ook dat in de vertegenwoordigende vergaderingen der verschillende landen leden zullen zitten, die als warme voorstanders der ontwapening zich krachtig zullen verzetten tegen alle | |
[pagina 71]
| |
pogingen om haar op slinkschen weg te ontduiken, zoodra zij bespeuren dat hunne regeering die tracht in het werk te stellen. Ongetwijfeld moet het als een ernstige beperking van het staatsgezag worden beschouwd, indien de regeering posten op hare staatsbegrooting niet boven een haar voorgeschreven bedrag mag uittrekken, maar nog verder reikende beperkingen zijn reeds thans in verdragen vastgesteld en worden ter wille van het heilzame doel door de regeeringen van de grootste landen zelfs, gewillig aanvaard.Ga naar voetnoot1) Het belangrijke boek van den Leidschen hoogleeraar van Eysinga zeer onlangs verschenen: Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1813, geeft hiervan talrijke voorbeelden. Alleen dan - zegt deze schrijver terecht - berust een staat in dergelijke inbreuk op zijne vrijheid van bestuur en wetgeving, wanneer de beraamde maatregel slechts kans heeft op slagen zoo hij gezamenlijk bij verdrag wordt aanvaard. Dat dit van de ontwapening geldt zal wel niemand ontkennen. Ten opzichte der doode strijdkrachten is over het algemeen het treffen eener overeenkomst aan minder bezwaren onderhevig; met eenigen goeden wil is het niet onmogelijk hierover verdragsbepalingen vast te stellen, die aan het doel beantwoorden en niet gemakkelijk kunnen ontdoken worden. In de eerste plaats komen hier in aanmerking de oorlogsschepen, waarvan de aanbouw tegenwoordig zulke hooge eischen aan de schatkisten stelt. Op het oogenblik dat de vrede gesloten wordt kan, zonder de minste moeite, een staat worden opgemaakt van het aantal schepen, van allerlei kaliber, dat in het bezit der verschillende staten is; daarna zal moeten worden vastgesteld hoe vele schepen, van verschillende soort door elke mogendheid mogen worden onderhouden. Wij zullen ons wel niet behoeven te ontveinzen, dat een dergelijke vaststelling veel voeten in de aarde zal hebben; er zal veel beleid vereischt worden om de twee voornaamste belanghebbenden tot eenstemmigheid te brengen. Indien echter in de Engelsche regeeringskringen nog iets is overgebleven van den geest van Gladstone, die, toen in zijne | |
[pagina 72]
| |
ziekenkamer het gerucht van de grootsche vlootplannen naar aanleiding van Duitschland's wapeningen ter zee was doorgedrongen, mismoedig uitriep: Engeland is op weg om een krankzinnigengesticht te worden; en indien het Duitsche volk, tevreden met zijne machtige stelling op het vaste land, er van afziet om ook de eerste op zee te willen zijn, dan zal het niet onmogelijk zijn om tot een vergelijk te komen. Mocht het mogelijk blijken om ook aangaande de vestingwerken een overeenkomst sluiten, dan zal aan alle regeeringen, die verplichtingen op zich genomen hebben de bevoegdheid moeten worden toegekend om na te gaan of de andere hunne verplichtingen nakomen. Deze verplichtingen zullen veelal de strekking hebben om iets na te laten, het bouwen van nieuwe versterkingen, somtijds ook om iets te doen, het sloopen van bestaande. Een zelfde recht van toezicht zal ook moeten worden gegeven wanneer - wat zeker in hooge mate gewenscht mag worden geacht - omtrent de bewapening verdragsbepalingen worden getroffen. De aanschaffing van nieuwe kanonnen, nieuwe geweren en - zoo men deze niet geheel en al wil uitschakelen uit het oorlogstuig - nieuwe vliegwerktuigen zal niet mogen plaats hebben zonder voorafgaande kennisgeving; geheimen bij het vervaardigen van wapenen zullen niet worden toegelaten, een internationaal toezicht op de wapenfabrieken van alle landen en een verbod om buiten deze wapenfabrieken oorlogstuig te doen vervaardigen zullen niet kunnen worden gemist. Zonder een volslagen omkeer in veler denkwijze is er niet op te rekenen dat van dit alles veel te recht kome. Er zal intusschen een groot verschil zijn waar te nemen tusschen de groote en de kleine landen. In de laatste zullen vele gemoederen zonder bezwaar voor deze regelingen te vinden zijn, maar in de groote landen zal in elk geval het gros der krijgslieden er zich aanvankelijk met kracht tegen verzetten. Wanneer nieuwe uitvindingen op krijgskundig gebied niet langer uitsluitend aan de nationale verdediging mogen worden dienstbaar gemaakt maar aan elk land ten goede komen, zullen velen, die zich in deze groote landen thans het hoofd breken met het zoeken van een oplossing van tal van strategische vragen, in arrenmoede van het doen van proeven en onderzoekingen den brui geven. Krijgsoversten | |
[pagina 73]
| |
en generale staven, aan welke het niet langer zal zijn vergund om hunne legermacht zoodanig in te richten dat zij die van hunne naburen overtreft, zullen de banden die hun worden aangelegd als een niet te dulden dwangmaatregel verfoeien. Waar een krijgshaftige geest in de bevolking woont, zullen ongetwijfeld velen onder haar deze meening deelen en zich krachtig verzetten tegen alle ontwapeningsovereenkomsten. Men moet zich dus voorbereiden op een zeer fellen tegenstand. Het is evenwel een verblijdend verschijnsel, dat de tegenstanders reeds beginnen in te zien hoezeer de ellende door dezen oorlog te weeg gebracht de gemoederen met een geest vervult die aan hunne denkbeelden niet gunstig is. Weinige menschen - zoo schrijft een Oostenrijksch GeneraalGa naar voetnoot1) - schijnen de overtuiging te hebben dat de tegenwoordige oorlog geen voorbijgaand onweder is, waarop zooals vroeger wederom heldere en rustige dagen zullen volgen. Men verwacht bij het sluiten van den vrede demobiliseering, vermindering der legersterkte en van de zoogenaamde improductieve uitgaven, in een woord, terugzinking in de vroegere gemoedelijke ‘Friedensschlamperei’. Van dit alles mag echter volgens dezen schrijver niets komen. Hij schijnt te meenen dat op dezen oorlog een tijdperk moet volgen, waarin - ook in vredestijd - het militair gezag de onbetwiste leiding moet hebben in alle regeeringszaken, vooral in de buitenlandsche staatkunde. Het is zeker bedenkelijker, dat eenigermate in dezen zelfden zin ook is gesproken door een van Duitschland's bekwaamste staatslieden, Vorst von BülowGa naar voetnoot2); hij verkondigt als zijne meening, dat Duitschland na den oorlog zijne krijgstoerustingen ter zee en te land zeer sterk zal moeten uitbreiden. Tot | |
[pagina 74]
| |
staving daarvan gaat hij echter uit van een stelling, die welicht door oorlogvoerenden wordt geacht van zelve te spreken, maar die door onzijdigen niet zoo grif zal worden aanvaard. Duitschland - zegt von Bülow - moet er zich van bewust zijn, dat de verbitterde stemming in Frankrijk, Engeland en Rusland na den oorlog in vredestijd zal voortduren. Ik kan begrijpen dat een staatsman van een oorlogvoerend land dit gelooft, maar als onzijdige meen ik dit te mogen betwijfelen; de niet zonder kunstmiddelen wederzijds aangevuurde haat zal, naar mijn gevoelen, den vrede niet lang overleven. Aan den economischen oorlog, waarover zoo veel is gesproken en waarvoor zich zoo velen ernstig beducht maken, die na de sluiting van den vrede zoude moeten ontbranden, kan ik niet gelooven; het zoude mij zeer verbazen indien eenig volk er toe bleek te vinden te zijn, om in vollen vrede datgene wat het dringend behoeft tot een veel te hoogen prijs te koopen, alleen ten einde een ander volk te benadeelen. De geschiedenis leert, dat, althans in den nieuweren tijd, zoodra de oorlog is geëindigd en het opwekken van den volkshaat achterwege blijft, een afkoeling der vijandschap zeer spoedig merkbaar wordt. De Franschen en Engelschen na Waterloo, de Pruisen en Oostenrijkers na Sadowa, de Russen en Japaneezen na den hevigen oorlog, dien zij met elkander gevoerd hebben, zijn geen onverzoenlijke vijanden geworden, maar werden binnen een korter of langer tijdverloop vrienden en bondgenooten. Naar de verklaring van dit verschijnsel behoeft niet lang gezocht te worden. De mensch haat zijnen medemensch, omdat deze eigenschappen bezit die hem tot blijvenden aanstoot zijn of wel daden heeft verricht, waarvan de herinnering eerst na den dood van den dader verbleekt. De volken haten elkander uit kracht van geschiedkundige overleveringen, die niet bestand blijken te zijn tegen het besef van het welbegrepen eigenbelang; somtijds doen zij het ook ten gevolge van daden door hunne regeeringen gepleegd, die, wanneer zij voor andere plaats maken die verzoening beoogen, ook de reden van verbittering met zich medenemen. Ook haten de volken elkander natuurlijk gedurende den tijd dat zij in den oorlog vijanden zijn, maar deze haat duurt in den regel niet langer dan de officieele vijandschap. | |
[pagina 75]
| |
Waarom zou deze oorlog een gansch andere uitwerking hebben dan vroegere oorlogen, en een verbitterde in plaats van een verzoenende stemming te weeg brengen? Het is mij niet mogelijk daarvoor een reden te vinden. Zooals van zelven spreekt zullen bij het beeindigen van dezen oorlog niet alle partijen verkrijgen wat zij gehoopt hadden, het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat geen enkele alles zal verkrijgen wat hij gehoopt had. Geen volk zal (naar het zich thans laat aanzien) zich kunnen verhoovaardigen op een volkomen zegepraal en evenmin zullen er volken zijn, die zich geheel en al verongelijkt zullen gevoelen. De onderlinge verhouding zal niet zijn die van overwinnaars tegenover overwonnenen; men mag derhalve hopen dat het gevoel van bitteren wrok, dat voortdurend op weerwraak zint, na den vrede in geen enkel land zal heerschen. Bedenkt men daarbij, dat de gevolgen der algemeene uitputting, die alle volken van Europa doet zuchten, eerst bij het sluiten van den vrede hunnen vollen druk zullen doen gevoelen en dat in de oorlogvoerende landen de herinnering aan de doorstane ellende in alle gemoederen zal gegrift blijven, dan bestaat er, naar mijne opvatting, geen reden om te vreezen, dat een oorlogszuchtige stemming na dezen oorlog de overhand zal behouden, of dat een regeering, die haar dan zoude willen aankweeken, in hare pogingen gemakkelijk zal slagen. Integendeel, ik zoude meenen, dat, mocht de oorlog zijn einde vinden in de eenstemmige overtuiging, dat bij gelijkheid van krachten de wapenen geen beslissing kunnen aanbrengen, er een oogenblik zal aanbreken zoo gunstig voor ontwapening, als de geschiedenis der laatste honderd jaren er nog geen heeft gezien.
Of dat oogenblik, mocht het aanbreken, benuttigd zal worden zal alleen afhangen van de regeeringen en de staatslieden, die geroepen zullen zijn om de vredesonderhandelingen te voeren. Het zal niet zoozeer de vraag zijn of zij voor ontwapening gunstig gestemd zijn, dan wel of zij er aan gelooven. Heinrich Heine heeft eens gezegd: de duivel bestaat slechts zoo lang men aan hem gelooft. In dezen kwinkslag ligt een diepe zin; er is een belangrijke waarheid in verscholen. Wie de ontwapening in de tegenwoordige omstandigheden | |
[pagina 76]
| |
den grootsten zegen voor de menschheid noemt, maar daarnaast verklaart, dat zij een niet te verwezenlijken ideaal is, zal tot hare totstandkoming niet veel bijdragen. Slechts hij, die vast gelooft dat de regeeringen haar ten slotte zullen aanvaarden, zal met vollen ijver arbeiden voor hare invoering. Hij zal zich ook voorloopig met weinig tevreden stellen; dergelijke groote hervormingen komen niet op eenmaal tot wasdom, zij moeten met horten en stooten vooruitgaan. Al is het beginsel aanvaard, dan is de mogelijkheid van teleurstelling nog niet uitgesloten. Mocht slechts een enkele verdragsbepaling, op ontwapening toepasselijk, door alle groote mogendheden worden aangenomen, dan ware er reeds ruimschoots reden van juichen. Er zoude dan toch grond zijn om de hoop te koesteren, dat een door menschenliefde en gezond verstand geleide openbare meening de regeeringen voortdurend zoude prikkelen om op den ingeslagen weg voort te gaan. In Engeland hoort men tegenwoordig nogal eens verkondigen, dat deze oorlog niet mag eindigen voordat het Pruisisch militarisme vernietigd is. Wanneer echter dit Pruisisch militarisme moest plaats maken voor een ander militarisme, onder welken vorm dan ook, zoude zijne vernietiging luttel waarde hebben. Niet de vernietiging van het Pruisisch militarisme maar de vernietiging van elk militarisme moet het gevolg van dezen oorlog zijn, wil daaruit iets heilzaams voortvloeien dat de menschheid tot blijvenden zegen verstrekt. Onder militarisme versta ik hier niet het bezit van groote legers en vloten op zich zelf, maar het beginsel, dat aan deze wapeningen tot grondslag strekt, het beginsel dat de staten in hunne onderlinge verhoudingen zich door de overmacht hunner wapenen recht mogen verschaffen. De regeeringen, die dit beginsel in toepassing willen brengen, zullen zich zoo sterk mogelijk uitrusten, ten einde door het ontzag, dat zij daardoor inboezemen, of door het gebruik hunner wapenen, hunne buren steeds te kunnen dwingen om hun ter wille te zijn in alles wat zij mochten begeeren. Het is kortweg gesproken het stelsel: macht boven recht. Wil men door algemeene ontwapening dit stelsel terzijde stellen, dan moet ook het recht geheel en al in de plaats van de macht kunnen treden. Maar dan moet dit recht ook van zoo hoog gehalte zijn, dat iedereen het eerbiedigt en | |
[pagina 77]
| |
bereid is er zich aan te onderwerpen. Geen ontwapening is denkbaar zonder een internationaal scheidsgerecht, dat aan de hoogste eischen voldoet, waarin de bekwaamste rechtsgeleerden der wereld zitting hebben en dat, wat onpartijdigheid en onkreukbaarheid betreft, boven alle verdenkingen verheven is. Partijen moeten invloed kunnen uitoefenen op de keus der rechters, zij moeten niet worden afgeschrikt door buitensporig hooge kosten, zij moeten de zekerheid hebben, dat binnen een niet al te lang tijdverloop de beslissing worde gegeven, zonder dat daardoor aan de zaakkundige voorbereiding van het geding afbreuk worde gedaan. In één woord, zij moeten in hunnen rechter volkomen vertrouwen stellen. Gelukkig bezitten wij reeds een instelling, die bijna geheel aan deze vereischten voldoet. Op haar behoeft de ontwapening niet te wachten. De vredesonderhandelaars op het aanstaande vredescongres kunnen haar dus dadelijk vaststellen. Welk een juichtoon zou er in Amerika en in Europa rijzen indien zij het deden. W.H. de Beaufort. |
|