| |
| |
| |
Gedichten.
De bode.
Geen die den bode welkom heet,
Wanneer hij, hoog in blinkend ijzer,
Zijn speer laat zinken voor den keizer,
En ongenoodigd tot hem treedt.
Geen huisman, dien hij niet verschrikt,
Wanneer hij, moe van weer en wegen,
Bij 't ruischen van den najaarsregen,
Om herberg tegen 't venster tikt.
En toch, hoe stovend zwelt de druif,
Hoe schijnt zich loof en ooft te drenken
In 't glanzen van zijn gastgeschenken:
Een korenhalm, een witte duif.
| |
| |
Het zonnespel.
Zacht daalde een Zondagsrust; ik lei mij droomend
In 't geurig bloemgoud, dat de wei bemint,
En vóor mij rees, het groene veld omzoomend,
Een berg van beuken, wuivend op den wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker,
In vlammen opgaand en weer uitgebluscht,
Zich tot dit spel van schaduw en geflonker
Alle gewillig leenen, onbewust.
Doch ik, den blik gericht, het hoofd geheven,
Zocht naar den speler die deez' scherts begon,
En vònd hem, waar de zonnewolken dreven,
In stille stoeten, langs het schild der zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die boomen
Een door het hemelsch licht beschenen kind,
En voelde vreugde en weemoed me overkomen,
In beide zwelgend, en voor beide blind.
| |
| |
Soms droomt de dichter.
Soms droomt de dichter dat in zondvloedgolven,
Het straffend oordeel van een jongst gericht,
Zijn afgeleefde wereld wordt bedolven,
Zoodat de bliksem slechts een zee verlicht;
Terwijl een godsstem hèm komt toevertrouwen,
Tusschen de wolken, in het diepst azuur,
Opnieuw een rijk des vredes op te bouwen
Uit de eigene elementen, lucht en vuur.
Hij tijgt aan 't werk; een zucht van zijn verlangen
Herschept zich in een vlakte, korenblond,
Waarboven vogels hangen in gezangen,
Waar bloemen bloeien als een kindermond.
Nu bukt hij zich en beurt de marmren blokken,
Zoo blank van blijdschap en zoo zwaar van leed;
Het maatloos werk doet hem den adem stokken,
En 't lichaam druipen van een heilig zweet.
Maar zie dan ook de stad sneeuwwit verrijzen,
Goud-koeplig wonder in de warme zon,
Wijl koel de binnenhoven van paleizen
Tot peinzen nooden bij 't geruisch der bron.
| |
| |
Hij doet langs kade en straat gewoel zich mengelen,
Mannen en meisjes als in lichten dans,
En draagt wèl zorg dat hun gesprekken strenglen
Rozen van vraag en antwoord tot een krans.
Totdat hij eindlijk, afgemat van dichten,
Nog mijmrend langs zijn laatste kunstwerk streelt,
Dat straks hij op het marktplein op zal richten,
Zijn liefste zielssymbool, 't gevleugeld beeld.
|
|