| |
| |
| |
De mensch van Nazareth.
IV.
In Nazareth woonden zij, in de stilte beneden den berg. Daar waar het gezicht zuidwaarts over de olijven van het dal gaat, in het dorp bij de handwerkers had Jozef zijn werkplaats naast zijn huis; in de kleinere werkplaatsen zaten de anderen aan de straat, de linnenwevers bij tweeën, de verwer aan zijn potten, de smid met zijn helpers, de pottenbakker voor zijn wiel, en het huis hunner samenkomst was in hun midden. Rondom lagen de akkerwoningen.
In het zweet aten zij hun brood. Eenvoudig zooals de velden hun vruchten dragen en rusten ieder zevende jaar, zoo ging de tijd der menschen in stillen ijver naar het licht en de vreugde van iederen zevenden dag; hun dagen geleken de akkers: hier de tarwe, daar de gerst en ginds het vlas, de zon schijnt er van haar opgang tot haar nedergang over, zacht gaat er de wind. Zij leefden in hun dagelijksche maat en de rust in hun hart blonk als de hemel.
Bij het eerste morgengerucht klonken de stemmen in alle huizen het eerst in het gebed en ieder huis riep: Hoor Israël! Dan openden de deuren en traden de mannen uit, en zij vroegen elkander. Want in die dagen, toen Jozef en Maria waren teruggekeerd, ging beroerte door het Joodsche land noord en zuid en in de ver gelegen dorpen werd de wederklank gehoord. Terwijl de koningen naar de heidenen om hulp waren gegaan trokken de strijdhaftigen, roovers door sommigen genoemd en bevrijders door anderen, met geweld
| |
| |
tegen de steden; de benden van Golan en van de streken aan het meer waren in de stad des konings gedrongen, die men boven van den berg kan zien, een machtig leger van de heidenen had hen verslagen en verwoesting in Sepphoris gebracht. De mannen van het dorp vroegen of de tijd weer zou worden gelijk van Tiglath Pilezer of gelijk van Mattisjahoe, krijg in het land, smart over de geringen. En zij hieven de handen op. Maar de vrouwen aanziende, die het water gingen halen voor de spijs, togen ook zij aan het werk, een iegelijk in zijn ambacht, en eer de vogelen gedaan hadden met hun ochtendzang ontwaakte door de straat de bezigheid van hamer en vijl, van wan en spoel. De kinderen liepen buiten, de kleinen achter hun moeders, de grooten waar hun taak hen hield. Wanneer de zon gestegen was geurde weldra ook het kooksel uit de huizen.
En weder na de middagrust liepen de vrouwen naar de bron en weder zaten de mannen aan hun werk. Eerst wanneer zij den opziener naar het huis der samenkomst zagen voorbijgaan legden zij het gereedschap neder, en de een rees na den ander, prevelde om den zegen over zijn arbeid en volgde waar de stem des voorgangers al zong. Gelijk door gansch Israël, door gansch de wereld waar Joden zijn op hetzelfde uur hetzelfde gebed der mannen steeg, zoo klonk luid door de deur, dat de vrouwen het hoorden tot het einde der straat: Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Ik ben de Eeuwige, uw God. En de psalm van den dag wekte den zang der harten.
En een ieder keerde naar zijn avondmaal. Jozef en Maria zaten in de schemerige woning neder aan de spijs, het kind zat tegenover hen, luisterend naar de maat der woorden: Geloofd, gij Eeuwige, koning der wereld, die brood laat voortkomen uit de aarde. Hij zag hoe de vader het brood ophief, hoe hij het voorzichtig afbrak, het eerste stukske in het zout doopte en hem in zijn mond gaf; het tweede stukske werd afgebroken, in het zout gedoopt en de moeder aan haar mond gereikt; met het derde stukske deed de vader evenzoo voor zijn eigen mond. Hij hoorde hoe stil het was in de woning en daarbuiten, hij hoorde in zijn hartje: die brood laat voortkomen uit de aarde. In de stilte aten zij, terwijl de ezel in den donkeren hoek zijn hoofd over
| |
| |
den balk legde. En na de lofzegging voor het brood en het schoone land werd het licht ontstoken, het bed gespreid en het kind te slapen gelegd.
Dan liep Jozef naar buiten voor het avondgesprek. Zij zaten in het duister, hier enkelen bij elkander en enkelen ginds aan de open deuren waar licht uit scheen, en zij spraken, over het huiswerk, het akkerwerk, de zorgen en genoegens, over den nieuwen koning en den tijd, wat hij het landvolk geven zou; maar aan het eind van iederen avond, wanneer de armen vermoeid waren en de behoeften voldaan, werden de gedachten wakker die naar leering vroegen, en het was één man die sprak en den gedachten antwoord gaf over wat goed was, wat kwaad volgens de leer of de spreuken der wijzen. De krekels zongen aan allen kant, de sterren schitterden boven. En de stilte van het land, welluidend voor de eenvoudigen, ontroerde heimlijker verlangens; de vrouwen, met hun huiswerk gereed, zetten zich ongemerkt achter den kring der mannen, en zachter spraken de stemmen over raadselen, wat de een gehoord had van de kwade geesten, wat de ander had gedroomd, over de vier engelen, over de ongeboren wonderen. Dan werd de Naam genoemd, geprezen en geloofd, en als de een na den ander in het duister was heengegaan, klonken in de woningen de nachtgebeden.
Bij den dageraad begon het werk waar het gelaten was. Weder nam Maria haar kruik om het water aan de bron te halen, weder liep het kind achter haar. Daar kwamen de vrouwen te zamen om de kleederen te reinigen en te spreken over hun zorgen, de kleinsten van het dorp speelden daar.
Een ganschen morgen hoorde het kind Jezus het ruischen van het water en de stemmen der moeders, een ganschen morgen zag hij zijn makkertjes en den klaren hemel. En als zijn moeder hem riep om huiswaarts te keeren volgde hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het zijn zou in de zachte woning aan het eind des wegs, want hij was een kind in de zaligheid der kindervreugden van spel en zoetigheid, een dadel of een vijg. In den middag speelde hij weder waar de anderen speelden. Wanneer hij opkeek zag hij een man of een vrouw en hij staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten der grooten straalden en de oogen openden in
| |
| |
hun glans. Soms stond hij stil om te denken waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werkplaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn schouder nam en op de bank legde of het een kind was, hoe hij een stok nam om te meten en houtskool om te teekenen, hoe hij zaagde en schaafde en den balk glad maakte, en zich het voorhoofd veegde. Zoo zag hij de bezigheid en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in de zon.
Maar in den zaaitijd ging een ieder naar zijn akker. Wanneer de opziener de deuren was langs geweest en allen de verloting wisten, kwamen zij waar de oudste voor de samenkomst zat en een kind de loten nam; de mannen die hun deel ontvingen liepen bij tweeën met de snoeren heen, en als de velden afgemeten waren kwamen zij met de ezels en de ploegen. Daar was spel voor de knapen om de steenen weg te dragen tot een afscheiding van een ieders veld. Het zaad viel over de aarde, de wolken gingen aan den hemel, en na de avondgebeden zong de vreugde in het dorp over het komende gewas. Het kind Jezus hoorde het gezang.
Bij den zang der menschen ontwaakte in zijn hart de stem des vragenden, zijn oogen die het licht van het jongste leven hadden aangestaard van den hemel tot de aarde, zagen uit de verwondering de menschen en de dingen aan. Hij kon spreken en hij luisterde om te verstaan. En vele stemmen hoorde hij, van menschen, van kinderen, van dieren, en allen waren nieuw en allen waren schoon.
Omtrent dien tijd gebeurde het dat hij bij zijn ontwaken een klein geluid hoorde van een kind dat bij zijn moeder lag. Een liefelijkheid stroomde over hem, het was of hij nog sliep. Hij sprong op en kwam voor het kind staan. En hij voelde dat hij grooter werd, het geluk viel van zijn mond en van zijn handjes over Maria neder.
Toen leerde hij de buren kennen bij hun naam en naar den aard van een ieders stem. Wanneer zijn moeder naar de bron ging liep hij vlug vooruit, hij zat daar in het zand bij de haag te spelen als zij kwam, en wanneer zij naar de woning keerde bleef hij met de vriendjes of zat hij bij de vrouwen die in het water plasten. De hemel glansde, de koele
| |
| |
droppels fonkelden rondom, het praten der vrouwen ruischte langs zijn ooren; er waren vlugge stemmen en langzame, zachte en diepe, vroolijke en donkere, hij hoorde hoe de eene liever was dan de anderen, hoe er ook vreemde klanken vielen. En vele verhalen hoorde hij daar aan de bron. Het verhaal dat hem het eerst ontroerde, zoo dat hij duisternis zag, kwam uit den mond eener vrouw wier oogen twee zwarte steentjes waren. Het was van den ezel die den boozen geest had, ginds in Jerusalem was het gebeurd, op het feest der nieuwe maan. Een man was uit zijn huis getreden om de lofzeggingen te doen onder den hemel, en een ezel vindend voor zijn deur zette hij zich op het dier en reed voort, terwijl hij aan verboden dingen dacht. En na een poos, rondziende uit zijn kwade gedachten, zag hij de huizen niet meer, er was zwarte duisternis, maar ver in de diepte ontwaarde hij de lichtjes van de stad. De booze geest die in den ezel was had het dier doen groeien tot hij grooter en grooter werd. En in zijn angst gedacht de man den Eeuwige, en hij noemde den Naam. Toen bleef de ezel staan. De man zag dat hij naast het dak van den tempel zat, vlug sprong hij van den ezel op het dak, en de ezel verdween in den nacht.
Het knaapje staarde naar boven waar hij het dak van den tempel zag hoog in de glansen der zon. Zijn hart had geklopt van de eerste duisternis die hij daarbinnen had gezien, en naar de woning gaande met de andere kinderen voelde hij de warmte die uitstroomt uit de hoogte van den heiligen Naam. Dagenlang verscheen hem de zwarte ezel waar hij nederlag voor den slaap, dagenlang staarde hij waar het wonder van den Naam mocht zijn. Zijn handen werden sterker. Vaak zat hij aan de deur der samenkomst te luisteren naar het geluid der mannen, opziende naar boven ieder keer dat de Naam geroepen werd.
Eenen morgen deed zijn moeder hem zijn sabbath-hemdje aan en zijn vader nam hem binnen het huis, daar zat de leeraar aan den wand met de grootere knapen rondom op den grond. De zon scheen door de deur, de duiven liepen buiten. Hij zat neder en luisterde, en opende zijn mond om met de anderen de gebeden na te zeggen in de oude taal. En de leeraar vertelde van Mozes en van Egypte. Toen hij huiswaarts keerde lachten de buren hem tegen, een grijsaard
| |
| |
die voorbij ging stond stil om de handen op zijn hoofd te leggen, hem zegenend: De Eeuwige doe u worden als Ephraïm en Manasse. In de woning was Maria's gelaat gelijk een lamp en Jozef sprak met zijn knaapje.
En Jezus leerde de letters van de taal der vaderen, hij leerde de gebeden, de beginselen der wet, hij leerde de verhalen der oudheid. Hij was een kleine jongen die hoorde boven het gesnap der anderen. Maar na den schooltijd glansde de speelschheid in zijn oogen, luid schalde zijn stem door de straat en de makkertjes kwamen aangeloopen waar hij riep; de handwerkers wezen elkander hoe de kleine Jezus van Jozef daar stond: hij strekte zijn hand en een ander jongske deed zooals hij zeide, of hij lachte en de anderen lachten, of hij snelde heen en zij volgden. En allen verzamelden zich bij hem wanneer een grootere het spel kwam storen, de straat werd vol krakeel.
Hij was een kleine jongen die zag. Toen hij begonnen was te leeren in de school werden zijn oogen grooter en in zijn stem klonken nieuwe tonen. Voorheen, toen zijn lippen nog naar het zuigen stonden en hij weinig woorden zeggen kon, waren het enkel moeders die naar hem zagen, nu dat zijn mond luid de groote woorden riep stonden vaak ook de oude mannen van de straat naar hem te kijken. Hij had het land Egypte gezien en de Joden in hun smart. Achter de leerschool was een gaarde van vijgen, granaten, amandels; verder achter Jozefs woning, waar de helling steil nederging, lag het afval van het dorp, en van hier tot de bron was het vol steenen van den berg. Egypte-land onder de vijgeboomen, het Jodenvolk jammerend op den grond. En Mozes kwam met zijn stok, en hij sloeg en riep, en hij leidde zijn volk uit, de zee door, de woestijn door, tot nabij de wateren der Jordaan. Daar, als Mozes heengegaan was, keerde Jozua weder met zijn zwaard. De trompetten klonken, de stokken sloegen rond, tot enkelen schreiend naar de moeders liepen. Of Simson was het die de leeuwen doodde ginds onder de vijgeboomen, Simson die de Filistijnen sloeg, zoodat het gebrul tot in de straat gehoord werd. Mannen die waren toegesneld lachten, vragende of ooit zulk spel in Nazareth was gezien. En de kinderen van vijf, zes jaren kwamen blozend bij de moeders en droomden van
| |
| |
Mozes, van Jozua, van Simson, een jongen van hun grootte.
Eens, terwijl zij speelden op een sabbath-dag, trad een man op hen toe, een gestreng man van de tien voornaamsten. En hij bestrafte hen en schold hen zondaars, brekers van den sabbath, en zoo dreigend rees zijn staf dat de kinderen vluchtten. Alleen de kleine Jezus van Jozef hoorde zijn woorden aan tot hij heenging. Hij staarde hem na, hij wist geen verontschuldiging te zeggen; dan opziend tot den grooten hemel voelde hij de pijn der booze woorden, en hij zat neder op het gras en schreide. Geen mensch zag hem, geen mensch troostte hem. Maar toen zijn tranen droogden hief hij zijn oogen weder naar den grooten hemel, daar was licht en vreugde, gelijk de sabbath een licht en een vreugde voor Israel. Tegen den boozen man echter had hij gezondigd. Zoo was zijn zonde en zoo zijn eerste droefheid, zoo troost de hemel de kinderen. En voor den volgenden sabbath kende hij de gebeden van dien dag, maar met de psalmen moesten Jozef en Maria hem helpen.
Die dagen van spel gingen voort met verrassingen voor de volle hartjes, met nieuwe gezichten voor de openende oogjes, zoodat iedere dag van dien liefelijken tijd eindigde in zoete vermoeidheid en onverwachten slaap. De kleinere kinderen in het huis van Jozef hoorden er van en wat de vader er van zeide, maar zij waren nog te klein en moesten achter Maria blijven. De knapen liepen verder van het dorp, hetzij dalwaarts, hetzij naar den top van den berg waar zij de wereld konden overzien, en de een vertelde wat hij wist van de de stad daarginder, Sepphoris waar de koning woonde, zij twistten of de koning van Galilea de ware koning was, of zijn nieuwe stad die aan het meer gebouwd werd schooner worden zou; de ander vertelde van de blauwe zee, schitterend beneden Karmel, van de schepen, van de rijkdommen der verre oorden. Als de verbeelding openging in haar kleuren en glansen werden de oogen kleiner in het staren en de ooren hoorden een klare stem die de wonderen komen deed. De oude verhalen waren het, van wat Mozes, had gedaan met zijn staf, Jozua voor Jericho, van wat Simson had gedaan in het huis van den Mastema, van duivelen en booze geesten en van de engelen. Maar bij ieder verhaal scheen de zon op andere wijs en schreden wonderbaarlijke gestalten van
| |
| |
dezen over gindschen berg, en aan het eind van ieder verhaal blonk de hemel stil en goud. En Jezus stond in hun midden.
En hij leerde van zijn makkertjes. Want in dien teederen tijd wanneer de geuren nieuw zijn voor den adem en de zon en de wind zingen in het bloed, in dien tijd wanneer niet de oogen zien doch de ziel zelve, toen reeds kende hij er die twijfelden of te oud waren voor de vreugde. Er was een knaap die met hem Mozes had gespeeld. Die zag hem aan met den lach van het ongeloof en gaf hem een stok en zeide: Sla het water uit dezen steen, geef ons brood dat wij eten. En de anderen stonden rondom, hem gadeslaande. Jezus echter zag tot den hemel op en wachtte om te gehoorzamen, want hij wist dat het water uit den steen zou komen, en ook het brood, zoo hij sloeg. En hij zeide dat hij kon. Maar plotseling gloeide de hitte over zijn gelaat, hij hief den stok naar den knaap die niet geloofde, en even plotseling brak hij den stok en liep schreiend heen. De knaap die lachte wierp hem een steen na. Het was een spel, den dag daarna vergeten.
En weder was het een knaap, van negen of tien jaren, die met hem sprak en zeide dat hij nooit een wonder had gezien, een knaap die met hem deelde en kwam wanneer hij riep, hij had een kleine stem, een klein gelaat en zwarte oogen. Hij zeide: Ik wil gelooven waarvan de leeraar spreekt; maar toen Judas van Golan voor de Joden vocht, waar was Michael? en hoe zal iemand die in de zee verdrinkt in den hemel komen? ik wil gelooven, maar de leeraar hoort niet goed, misschien wordt hij doof, misschien wordt hij stom, en hoe zal ik weten of hij bezeten is of waarheid zegt? en ook als wij Mozes spelen heb ik nooit een wonder gezien; ik wil gelooven dat gij water, of brood, uit den steen kunt slaan; laat het zien. Toen werden Jezus' oogen groot en zwarter dan de zijne en hij duwde den knaap van zich met zijn vuist. Hij was het niet die heenliep.
Zoo leerde hij. Als hij alleen zat schreide hij over zijn eenzaamheid, schreide hij dat hij zijn goeden makker geduwd had zoodat hij heen was geloopen. Lang zat hij, nadat het schreien gedaan was, met zijn handen op het kruid, de luwte ging langs de helling, dat de hyssop de warmte geurig maakte en van de stille olijven beneden het zilver der bloesems
| |
| |
daalde. En zijn ooren waren open, en hij dacht aan zijn moeder, hoe zij voor de woning zat over de korenzeef of naar de bron ging met haar kruik, naar boven ziende en luisterende. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou hooren. Hij wist dat de hitte van zijn borst, de toorn van zijn hand niet geweest was tegen den knaap die gelachen had en gezegd: sla het water en maak het brood, noch tegen den knaap die gelooven wilde, maar niet kon. Daar was iets waarom zij zoo hadden gedaan, en dat zelfde had hem zijn stok doen heffen tegen den een, zijn vuist tegen den ander. De hemel glansde wijd naar alle kanten en boven hem zoo hoog dat hij de hoogste hoogte niet kon zien, het twitteren van een vogeltje achter den struik klonk zoo klein als het breken van een sprietje gras. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou hooren. Langen tijd zat hij en zag meer dan de menschen denken dat een knaap kan zien. En hij lachte tegen het twitteren van het vogeltje, tegen het kruid aan zijn zijde, tegen den verren hemel, want hij wist dat er iemand bij hem was zoo goed als zijn moeders hand, zoo zacht als zijn moeders borst.
Zij werden goed en speelden weer. Mozes die de wet bracht, Jozua de strijder, Simson die verkocht werd, die spelen waren den kinderen de mooiste en immer nieuw omdat hij immer deed wat Mozes, Jozua noch Simson had gedaan. Maar de geboden welke hij bracht wanneer hij van Sinaï nederkwam werden slechts een dag onthouden, zij waren zoo vreemd en verdeelden het volk in partijders en tegenpartijders, zoodat er getwist en gevochten werd voor zij huiswaarts keerden; de verdeeling van Kanaan bevredigde een ieder, de plichten die zij daarbij kregen waren gemakkelijk en goed, maar weinigen wisten ze juist te doen, en zoo eindigde ook dit in krakeel; het spel van Simson was niet bemind, daar de Filistijnen kinderen waren die niet gaarne zelf de slechtheid der Filistijnen deden.
In het spel was hij begonnen te vinden, en de vreugde van het vinden kennende zocht hij die vreugde; de gedachten ontwaakten toen, als vlindertjes nog maar die even schitterden dan hier dan daar, die verdwenen en niet weder kwamen waar hij stond. In die dagen rees zijn gestalte, zijn gelaat werd blanker en zijn oogen geleken die van Maria, maar
| |
| |
grooter. Het misverstand der vriendjes in het spel was de steen waar de voet des reizigers tegen stoot, hij hoort het water onder den steen en zijn keel wordt droog. Gevallen was het vreemde woord in den eindeloozen val naar de diepten, het raadsel van hem die niet gelooven kon had zijn dorst verwekt, en de dorst is vreugde in den kindertijd. Uit een moeder was hij geboren, zijn vraag begon waar alle vraag begint.
De tollenaar was door Nazareth gekomen met zijn knechts en de krijgslieden des konings, er was geweend in de huizen en gezucht, wangen waren bleek geweest en oogen fel, hooger klonken de psalmen uit de samenkomst. Jezus hoorde van de heidenen, hoe de boosheid is buiten Israël, toen wist hij den weg dien hij gaan moest naar het raadsel van zijn makker. Hij kwam bij Jozef in de werkplaats en vroeg omtrent de boosheid. Een wijs antwoord hoorde hij, maar het was den knaap een naam:
De boosheid is de Jetser Hara.
Hij liep bij den buurman die voor zijn verfpotten stond, hij vroeg en hij hoorde:
De boosheid, dat is de Satan en de Mastema, de een is rood zooals de henna hier, de ander zooals de menie. Maar de Beelzebul is de ergste, zwart. De engelen der goedheid kent men aan de goede kleuren, geel en blauw, blauw vooral.
Hij ging tot den grijsaard die hem gezegend had toen hij van de leerschool kwam, hij vroeg en hij hoorde:
De Jetser en de Satan en Azrael, die zijn één.
Toen gedacht hij de vrouw die van den ezel had verteld, hij ging tot haar en vroeg, zij lachte en sprak:
De boosheid is lang geleden in de wereld gekomen. Met Adam al. De Satan was de eerste booze. En Adam werd de vader van duizend en meer dan duizend kinderen, van Lilith, dat zijn de sjedim, - de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. En Eva werd de moeder van duizend kinderen en dat zijn de sjehirim - de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. Zij zijn onzichtbaar, zij kunnen vliegen, zij stelen van hem die den Naam niet noemt bij al wat hij doet. Een brokje aluin schuwen zij, look verfoeien zij. Tegen de boosheid zal ik u een steentje geven wanneer gij een man wordt.
Toen dacht hij een ganschen dag. Maar door de diepten
| |
| |
bleef het vreemde woord vallen in den eindeloozen val, zijn dorst was niet gestild. Hij ging tot den leeraar, die in het huis zat over de leer. En hij vroeg en hij hoorde:
De Jetser, dat is de kwade neiging in u, dat is de boosheid. De Heilige - geloofd zij hij - noemde hem boos, want er is gezegd: de gedachte van den mensch is boos van zijn jeugd aan. Mozes noemde hem onbesneden, want er is gezegd: besnijdt dan de voorhuid uws harten. Jesaja noemde hem den aanstoot, want er is gezegd: neem den aanstoot uit den weg mijns volks. Ezechiel noemde hem steen, want er is gezegd: Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen. Zie, de kwade Jetser, wanneer hij uw goeden Jetser overwint, brengt u tot zonde in deze wereld en getuigt tegen u in de komende.
Toen ging hij in de eenzaamheid van den berg en weende. Maar hij was een kleine knaap die de kwade neiging niet kende noch kennen wilde. En hij kwam bij zijn moeder waar zij stond achter het huis, uitziende over de kinderen en de boomen van het dal, hij vroeg haar omtrent de kwade neiging die in hem was. Zij kuste hem. En haar oogen blonken als zij ze opende en opsloeg en luisterde. Dan lachte zij in haar stilte, zeggend dat hij geen kwade neiging had.
Wat zijn moeder zeide, dat geloofde hij, want hij zag dat zij meer wist dan één in Nazareth. Van dien tijd aan liep hij gaarne met een stok om de boosheid te slaan wanneer hij haar zou zien, of zij de Jetser was of een zwerm van geesten of de Beelzebul zelf, en vele makkers deden zooals hij. Als zij zoo een poos gespeeld hadden en nimmer geslagen, trad weder de knaap hem tegen die gevraagd had: geef ons water en brood uit den steen, en hij zeide: Sla den Beelzebul. De anderen kwamen nader om te zien. Zoo stond Jezus in hun midden en zag allen aan hoe zij dachten: Is het waar of is het niet waar? is het spel of zullen wij het zien met onze oogen? En als zij gewacht hadden en gezwegen bespotte de verzoeker hem, zeggend: Hij zal de boosheid slaan! en lachte. Toen sloeg de kleine Jezus den Beelzebul en de knaap schreeuwde, maar zoo hard werd hij geslagen dat hij vergeving vroeg.
En ofschoon er waren die sterker vuisten hadden, zij vreesden hem, want kinderen kennen de kracht waar zij is.
| |
| |
Maar die vreesden lachten in het verborgen en vertelden dwaasheid van hem. Alleen de arme makker die gelooven wilde, doch niet kon, bleef hem trouw in het zoeken naar de booze geesten. Samen gingen zij verder van het dorp, zij zagen de vogels in hun nesten, de dieren in hun holen, zij zagen de planten in hun bloei. Het hart van Jezus stond op die tochten open voor de heerlijkheid van hemel en aarde, de aarde zong, de hemel zong aan zijn ooren. Maar de kleine stem van zijn gezel, die al zijn twijfelingen uitsprak, klaagde in zijn ziel, zoodat vaak het blauw daarboven besmet scheen en een bitterheid hem bedroefde. Uit zijn droefheid sloeg hij zijn armen om hem en hij beminde dezen makker meer.
Toen kwam de tijd dat Jozef hem in zijn werkplaats nam om zich te oefenen in het ambacht, en hij was daar alle dagen der week, leerende met den hamer, den beitel en de zaag het werk te doen gelijk Jozef het deed. Een gouden rust daalde in zijn gemoed, een lichte zekerheid dat het menschenleven schoon moest zijn. Recht werd zijn gestalte. Zijn gereedschap hield hij als een vriend in zijn hand, de geur van de hars rook hem aangenaam als de velden, het hout dat hij schaafde blonk rein als het water uit de bron. Hij hoorde meer wat de menschen spraken. Maar hun woorden klonken als gerucht uit de diepten, hun bedoelingen dwaalden als schaduwen om den berg. Alleen wanneer Maria kwam talmde hij in het werk, en wanneer zij zag wat hij gemaakt had, vingen zijn oogen het licht der hare.
Zoo verging een regentijd, een zaaitijd, een oogsttijd in de innige stilte van den groei, dien vader en moeder zelden zien. Van den ochtendroep tot de avondgebeden waren de mannen bezig in hun werk, de vrouwen deden het noodige bij elkander of daarbinnen, de kinderen en de vogels maakten de vroolijkheid. In de stilte groeide Jezus.
Maar voor hij een man werd in Israël keerde al wat in zijn jonkheid duisternis gebracht had eenmaal terug.
Er was beroerte in Judaea. Den koning hadden de heidenen gevangen, en een man van Galilea had de wapenen genomen om het volk te bevrijden. De scharen des stadhouders van Syria trokken toen door Nazareth zuidwaarts, groote strijders met blonde baarden, zij schreeuwden, zij kletterden hun
| |
| |
wapentuig, zij sloegen de deuren open. De bewoners moesten voedsel geven, maar zij brachten weinig want het was in den tijd wanneer de vorige oogst bijna verteerd is. Sommigen van het dorp geeselden zij, de ark in het huis verontreinigden zij, ook over hun vrouwen en kinderen hoorden de Joden schandelijken smaad. Een ganschen nacht lagen de vrouwen in de duisternis te schreien, de mannen zaten te denken en de kinderen waren stil. En weinige dagen nadat de vijanden heengetrokken waren klonk er luider weegeroep uit de woningen; in de samenkomst had een man gesproken van den koning der gerechtigheid die beloofd is, en sommige jongelingen hadden hun gereedschap nedergeworpen en waren gegaan, zuidwaarts waar gestreden werd voor Israël.
Het was tusschen het feest der ongezuurde brooden en het feest der weken, de liefelijkste dagen in Galilea, dat de knaap Jezus met zijn makker over den berg ging die op de blankheid van het dorp ziet. Zij spraken over boosheid en gerechtigheid. Zie, zeide de makker, daar onder de heuvelen de stad van Antipas, daar tegen de zee de rijkdommen van Kapernaum, daar tegen het zuiden Beth-sean van de karavanen, daar aan de groote zee Sycaminos met de schepen. Een koninkrijk. De ouden der samenkomst zijn gerechtig, maar altijd klagen zij, en de heidenen zijn sterker dan zij. Is Antipas gerechtig? De heidenen vechten voor hem. De koning zal komen die Israël verlost, zegt de leeraar. Maar hoe zal hij als hij niet sterker is dan de heidenen? Kom, laat ons van de heidenen leeren, gij zult sterk zijn en groot. En hij kuste Jezus.
Maar Jezus stond recht voor hem en wees hem heen te gaan. En zijn makker kende hem, en werd klein en bedroefd en ging. Wat hij misdaan had wist hij niet, hij wilde niet anders dan de grootheid van zijn vriend, hij begreep niet hoe hij daarom toornig kon zijn.
En stil zat Jezus op den berg gelijk een eenzaam koning. Het vreemde woord des verzoekers had in zijn ziel geschald, een straal was door hem geschoten en hij had zich zelf gezien, een meester grooter dan de koning in de stad. Zoo ziet een kind soms in een klaarheid uit de ongekende macht geboren, in een licht dat blanker is dan het licht der zon, den mensch die hij zelf onder menschen zijn zal.
| |
| |
Als het gezicht vergaan was zat hij rustig te luisteren naar stemmen in zijn hart, zooals een wijze luistert die het antwoord weet. Aan de grootheid die zijn makker meende dacht hij niet, zij was te klein. Goed had hij gedaan zijn moeder te gelooven, zijn moeder had waarheid gezegd. Want hij hoorde stemmen fluisteren, maar zij waren de zijne niet, zij waren de naklank van des verzoekers woord, en het was om hen te kennen dat hij luisterde. En hij zag de gezichten der menschen in het dorp, hoe ook zij die stemmen hoorden. Leerden zij van de boosheid die hun vreemd was? Gelijk een koning had hij gezeten toen hij den zuiveren mensch zag; gelijk een wijze had hij gezeten toen hij de vreemde begeerten aanhoorde; waarom werden nu zijn wangen rood en zijn oogen duister, waarom verborg hij zijn gelaat aan den grond en waarom weende hij?
Zijn begrip was nog te teeder om de komende smart te zien en de genade die over hem was liet nog de luwte geuren, de vogels zingen, de vonkjes spelen over het gras waar hij lag en staarde. De vrucht die zoo schoon rijpen moest werd liefelijk verzorgd. Hij werkte weder naast Jozef in kalme aandacht, hij ging weder naast de makkers, denkend en sprekend over wat knapen bezig houdt.
Hij hoorde meer en hij zag meer terwijl de tijd naderde waarop hij voor de wet zou staan als een man zijns volks. Maar het waren lichte dagen in de woning en in de werkplaats, langs de heuvelen en in het dal. En de dag waarop Jozef hem voorstelde aan de mannen der samenkomst en zijn verantwoordelijkheid voor hem aan den Eeuwige overgaf, was een dag dat Maria zong, een dag van stilte en heerlijkheid in Nazareth.
| |
V.
In de stilte van Nazareth, in de weldadigheid van zon en bergen ontloken de wonderen van het hart tot witte heerlijkheid. Heet was de lucht van den adem der menschen in hun vragen en bidden, in hun weenen en smachten, de geur van menschelijkheid steeg over gansch de aarde; in de stilte van Nazareth groeide een schoone zoon, en zijn ooren leerden allen zucht verstaan, zijn oogen leerden alle tranen
| |
| |
zien, zijn hart leerde de zaligheid. In Nazareth werd de liefde nieuw geboren.
De eenvoud van zijn jongen tijd maakte iederen dag groot en licht. De stem der menschen had hij gehoord, de stem der ziel zong van de nieuwe vreugden, en terwijl de dagen openbloeiden begon de hoogere stem die van het eeuwige spreekt, die ieder schepsel kent. Zij waren hem van den aanvang klaar en hij verstond ze, eenvoudig was het antwoord uit de warmte zijner borst. Iederen dag verschenen de mannen en de vrouwen, die hij nabij zag of in de dorpen van de streek, schooner in hun arbeid en behoefte, hun lachen en bedruktheid; iederen dag zocht hij zoeter loon voor de zwakken die de meeste droefheid leden; zijn oogen werden licht van het verlangen naar den Eeuwige.
Het eerst ontving hij de vreugde der gemeenschap toen hij de eerste maal in de samenkomst mocht zitten op den heiligsten dag in Israël, den dag der verzoening. Onder de jongelingen zat hij, de oudsten zaten in het midden rondom den leeraar op de verhevenheid. Hij hoorde de belijdenis van vele zonden en hij beleed ze zelf, vreemd klonken de woorden die ze noemden, duister gelijk gedroomde angsten, maar in elk van die woorden hoorde hij een nieuwen toon die ze hem liefelijk maakte ter wille der belijders rondom. Met verrukte stem riep hij zijn menschelijke zonden uit in het klagend koor en uit de onbegrepenheid der zonden schitterde ver voor zijn oogen de dageraad der liefde.
De geheimenissen die zonde en liefde zijn omhulden hem van den aanvang zijner jongelingschap, en zij groeiden in dichtheid en duisternis, maar uit de kern zelf die zij omsloten, zijn eigen gezegend hart, vielen de vonken die allengs de nevelen verguldden en ten leste alle geheimenis tot de klaarheid maakten die den man omstraalde.
Hij hoorde dien eersten Verzoendag de mannen hun zonden roepen die zij bedreven in onwetendheid, in moedwil en in dwaling of door kwade neiging, hij hoorde de smart, en hij verborg zijn gelaat in zijn mantel, weenend van schaamte, zich kleiner achtend dan anderen, die nimmer zijn kwaad had beleden.
Die dagen van den koeleren zaaitijd, toen de wolken langs den hemel gingen en het werk van den akker weder bereid
| |
| |
moest worden, liep hij zwijgend en met neergeslagen oogen, mijmerend over zijn onrechtvaardigheid. Maar schoon hij in de kleinste herinnering zocht, niets vond hij waarin hij moedwillig had misdaan tegen wet of mensch. Hij kende zijn zonde niet. En hij zag de jonge mannen, zijn gelijken, aan, hoe zij waren, hij luisterde naar de woorden hunner zorgeloosheid, hij vroeg hen naar het kwaad dat zij in hem zagen, en veel hardheid leerde hij, veel scherps en veel bitters ontving hij in zijn binnenste. Tranen vielen op den akker waar hij den ezel dreef, maar het waren tranen over de eigen zonde niet; de kinderen schreien om het verdriet dat door hun oogen en hun ooren binnenkomt. De een noemde hem hoovaardig gelijk dezen, de ander ijverzuchtig gelijk genen, en iedere kameraad wist hem een ondeugd te zeggen wijl hij er naar vroeg. Zoo hoorde hij van ondeugden en van verborgenheden des gemoeds, en zoo, terwijl hij zijn eigen gebrekkigheid zocht te verstaan, leerde hij zijn vrienden met droeve oogen aan te zien. En zijn mond werd schuchter en stiller dan te voren, daar hij zich gering hield in zijn onwetendheid.
Maar in de uren der rust zat hij met den leeraar in de samenkomst alleen en de open wetsrollen lagen voor hen op het verhevene. Iedere plaats waar van de zonde werd gesproken herhaalde hij tot hij haar kende; den leeraar ondervroeg hij, die hem in de duisternissen der geleerdheid voerde. En aan het einde van den dag, wanneer de armen van den arbeid vermoeid waren, dwaalde hij over de akkers en de eenzame plaatsen, gansch alleen met de vraag naar de kennis der zonde. Mager werd hij, strak van gelaat, zijn blikken gloeiden naar de verte van den hemel.
En eenen avond, zittend op de hoogte waar hij het vlieden der zon aanschouwd had en het stijgen van den nacht in het oosten, waar hij in de duisternis den adem der menschen verstond, begon hij te weenen, de tranen vielen veel en heet, de klachten welden gedurig uit het diepere. De smart verloste hem en gaf antwoord op zijn vragen, in de blankheid zijner jeugd ontwaarde hij de zonde, haar veelheid, haar zwakheid en haar einden, en hoe zij afvloeit van de ontrouw des harten. Hij weende meer en milder, hij weende om den vloek dien de Eeuwige over de eerste schepselen wierp, en
| |
| |
de sterren straalden voor zijn tranen, de nacht werd van zijn snikken over Adam en Eva groot.
Maar de reinen dolen in de smart niet, de kinderen vinden rechte vertroosting.
Zoo werd na de dagen der eerste moeiten hem zijn eerste wijsheid geopenbaard, zoo zag hij de uitkomst uit zijn eerste smart. De hemel straalde van nieuwe klaarheid, de wind zong van bevrijding: uit een trouw hart zou nimmermeer een zonde voortgaan. Vast werd zijn hand, recht zijn oog en koel zijn hoofd: trouw aan de wet, trouw aan de geboden, trouw aan den Eeuwige van Israël werd zijn innigste gedachte, trouw zijn wil in al zijn wezen. Zij zagen allen dat er geen reiner jongeling was in Nazareth.
Hij reisde naar de vorstenstad om de bidriemen te koopen waar een uit het huis van Aaron de zegeningen volgens de voorschriften over gesproken had, de blauwe toondraden naaide hij aan zijn overkleed. Alle de geboden van Mozes leerde hij en de volledige lofzeggingen die van het rijzen tot het nederliggen gezegd behooren te worden, hij leerde ze in hun juistheid nauwgezet, zoodat de leeraar zich verbaasde en de ouden hem prezen wegens zijn verstand. En velen die het voorbeeld met welgevallen aanschouwden deden evenzoo, het waren niet enkel de voornaamsten die de toondraden droegen en de bidriemen aandeden in het huis. De makkers zijner jeugd, zich gereed makend een ieder voor zijn arbeid, zagen hoe zij van hem afdwaalden die met den leeraar ging en zelf een leider in de kennis zou worden, hun toespraak tot hem werd uit hun minderheid klein van toon. En over menig gelaat blonk reeds de vreugde waar hij ging in Nazareth; de oude vrouwen die het geluk verwachtten voor het einde, de jonge maagden die in den schemer van hun verlangen naar de zekerheid smachtten, een droomer, een dulder, een geslagene, de stillen van het dorp, hun gebaren werden vaag en hun mond glansde wanneer zij van den jongeling spraken die immer schooner werd in zijn eenzaamheid.
Toen ditmaal in de maand sjebat de Levieten kwamen om het tempelgeld bleven slechts de armsten die niets hadden achter, de anderen betaalden een iegelijk zijn schuld met de dubbeldrachme van Tyrus. En Jozef gedacht zijn plicht voor het Passah naar Zion op te gaan om den minderjarige
| |
| |
voor te stellen. En anderen van Nazareth trokken mede.
Zij gingen het pad dat neder leidt naar Sunem, en van daar leidt naar Engannim, en vandaar verder zuidwaarts, en hun stoet vermeerderde gedurig met andere feestgangers uit de streken daaromtrent. Zij waren vroolijk en hadden nieuwe kleederen, zij hadden allen geld in hun tasch om te koopen; maar het geld dat Jezus had was in bronzen en zilveren munt het tiende deel van zijn loon in de werkplaats dat hij het huis van Aaron verschuldigd was, en met het overige had hij van den kramer wierook gekocht voor het reukwerk in den tempel.
De spade regens waren voorbij, de heuvelen van Judaea gloeiden in de zon; op de welige plaatsen praalde de lente in frischheid van cyperbloem en myrte, granaat en citroen. En als zij voor Jerusalem kwamen vonden zij de velden buiten den muur met tallooze tenten bezet en feestelijk van de menigte van Israël; daar waren er uit alle deelen, uit Babylon en uit Adiabene, uit Egypte en uit de eilanden, de stad der tenten overtrof drievoudig de steenen stad. Want iedere Jood, waar hij ter wereld woont, komt naar Jerusalem tenminste éénmaal en het liefst komt hij op het feest der verlossing zijner vaderen.
Beneden den tempelmuur in het dal Josaphat vonden zij een ruimte, Jozef en de anderen van Nazareth, en zij sloegen daar de pinnen hunner tenten. Zij riepen den Eeuwige aan, dankend en lovend voor den dag en voor het schoone land, en de vrouwen bereidden de spijs. Maar Jezus, de eerstgeborene in zijn huis, vastte van den nedergang der zon tot den anderen nedergang, en gansch dien dag voor den aanvang van het vreugdefeest zat hij in de schaduw der tent, biddend en opschouwend tot den muur waarbinnen de tempel van zijn verlangen stond.
Den ochtend voor het Passah jubelde bij de eerste fonkeling de vreugde over Zion en haar velden. De waterdragers en de kooplieden maakten luide vroolijkheid, de lammeren blaatten te allen kant, en de hemel tintelde. Binnen den muur klonken bazuin en pauk eenzaam in den dienst, daarbuiten van den Olijfberg alzijds tot voorbij het renperk wemelde de heete dag van de blijdschap. En gewerkt werd er niet, alleen de vrouwen waren bezig al het gedeesemde buiten te leggen
| |
| |
voor de bedelaars en de honden, de woningen te sieren, de olie in de lampen te doen; ook gingen zij door de straten en langs de markten om te koopen en te zien. En aan de deurposten en de bovendorpels van alle huizen en aan alle tenten was het bloed der lammeren gestreken, den Heer een merk van de trouw zijns volks.
En als de zon laag ten westen neeg schalde de eerste bazuin van de hoogte des tempels. Die buiten waren haastten zich naar huis of naar de tent, de kooplieden ruimden hun waren weg en sloegen de luiken toe, de straten werden stil, en bij de tweede bazuin sloten de wachters de poorten van de stad. In de woningen waren de tafels bereid en zuiver gedekt, de lichten ontstoken, terwijl ieder man, staande in zijn sabbath-kleed tot de lendenen geschort, met zijn reisstaf in de hand, den ingang van den hoogen dag verbeidde. Toen rezen bij de derde bazuin, driewerf galmend van den heiligen berg, honderdduizend handen omhoog en honderdduizend stemmen loofden en prezen en roemden en verhieven den Naam van den Heer der voorouders, Jerusalem verhoogde zich in haar vreugde, de kinderen Israëls baden en zongen tot de hemelen en heerlijk ruischte het Hoor Israël! over de vervulde stad.
Van eeuwen her straalde deze nacht onder de nachten van zachtheid en trouwhartigheid, van de innigheid der vreugde en der hoop. De oogen schitterden in reinen gloed omhoog als een iegelijk zich nederzette voor het lam en en voor de brooden van het nieuwe meel, de stemmen klonken vol en de lichten gloorden. In ieder huis, in iedere tent werd de eerste beker tot dank voor den dag en voor den wijn geheven, en zij aten allen van het lam der verlossing, van de bittere kruiden der beproeving. Met den tweeden beker sprak in iederen kring de oudste man tot de kleinen, verhalend van de dagen van Egypte, toen de Almachtige de verdrukking van Israël gedacht en Mozes riep om zijn volk te leiden naar het land Kanaan dat hij zijn eersten knecht had toegezworen. En als zij gehoord hadden de goedheid des Eeuwigen, sprong uit de harten het gejuich, den nacht groot makende van het halleloejah en de psalmen van het zegelied; de priesters op den berg, die de sterren zagen en den sikkel der nieuwe maan, hoorden
| |
| |
den zang der menigte die haar liefde tot den Eeuwige zong.
En te middernacht riepen de bazuinen van den berg, en alle poorten des tempels werden opengezet. Toen werd de hemel stil over Jerusalem, en de menschen lagen neder in hun stilte en hun vrees voor den verschrikkelijke, Tsebaoth die omgaat tegen den vijand. Alleen de priesters waakten, uitziende naar het oosten.
Bij de stralen des hemels over den Olijfberg stegen de drommen op tot de poorten der heilige plaats, en gansch dien dag ging en keerde de menigte der menschen langs de wegen tot de poorten en gansch dien dag rookten de offeren van Abrahams offersteen. Die daar baden in den voorhof stonden vervoerd in de weelde der zon, in de zoetheid der geurende lucht, dik van wierook en myrrhe en oliën, in het gejubel der maten van psalmen, van harp en luit en paukenslag.
En Jezus stond den hemel aan te staren uit de liefelijkheid waarvan zijn hart ruim en blank was, hij stond te staren in het licht naar de eeuwige goedheid die hem overal omving en heerlijk lag op zijn hoofd, op zijn schouders, op ieder deel zijns lichaams. Het licht verzadigde hem, hij zag de vreugde fonkelen op alle menschen, en de goedheid vloeide van gansch den hemel. Hem was de zaligheid in vreugde de heimelijkheid Gods aan te zien.
Met dien klaren lach keerde hij in de tent en uit die eigen klaarheid lachte hem Maria tegen.
En hij deed alle plichten die geschreven staan. Een omer van de nieuwe gerst tot de priesters gebracht hebbende ving hij, als de zon was ondergegaan, de telling der dagen aan om te tellen van den dag der verlossing tot den dag der wet die Mozes ontving. In dien tijd ontloken zijn gedachten menigvuldig als de sterren en begon hij te verstaan dat hij den Eeuwige toebehoorde, want de geboden der wet waren de begeerten zijner ziel.
En na het einde van het vreugdefeest, na den sabbath, namen de feestgangers hunne tenten af en in scharen trokken zij naar de landen hunner woning. Die van Nazareth reisden noordwaarts langs den weg dien zij gekomen waren. En als zij een dagreize van Jerusalem rustten, was er een die naar den zoon des timmermans vroeg. Jozef en zijn moeder riepen hem en zochten hem onder de magen en onder de
| |
| |
bekenden, en als zij hem niet vonden keerden zij weder naar Jerusalem. Daar zochten zij hem onder de menigte her- en derwaarts in de stad drie dagen lang. Toen gingen zij in tot den tempel en vonden hem daar, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende. Hij sprak in de taal der landlieden van Galilea, maar wat hij zeide zagen zijn oogen voor zich zoo helder, dat de wet nieuw en levend werd in zijn stem. En die hem hoorden ontzetten zich over zijn verstand en antwoorden. Zijn ouders echter, hem ziende bij de geleerden, werden verslagen, want hij was een leerling van het land en zij de wijzen van Jerusalem, wier stem gehoord werd in den grooten raad. En Maria, schuchter voor de grijsaards staande, verweet hem, maar haar oogen blonken over hem:
Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht.
En hij was van geest vervuld, en hij zeide tot hen:
Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?
Maar zij verstonden hem niet.
Toen ging hij en keerde met hen naar Nazareth, en was hun onderdanig. Maar zijn moeder bewaarde al wat zij gezien had in haar hart, en bij haar bezigheid staarden vaak haar oogen in gepeins omhoog.
En Jezus deed zijn werk in de werkplaats en hij leerde de schriften met den leeraar. Schooner werd de zon van dien zomer, zachter de wind en weliger het gewas des velds, zijn eenzaamheid was zangerig van de vreugde die hij ontvangen had, en door zijn ziel begon het zoet der liefde te vloeien, zoet gelijk de honig der eerste bloemen. De tijd gloorde en fonkelde in vlietende lichten waar hij ging in de zwoelte der verwachting, zijn oogen en zijn ooren open voor de naderende zaligheid, het waas der rijpende jeugd glanzend over hem. Die hem zagen openden grooter hun oogen en ademden voller, want de zoetheid en de geur, en de zachtheid en de warmte der ontwaking vielen neder en maakten den weg liefelijk waar hij stond. En hij groeide en werkte in stilte, en hij begon in de heimelijkheid te zien.
En wijder blonk het licht der dagen en breeder vielen de schaduwen der avonden voor zijn verbaasd gezicht, en de
| |
| |
oogenblikken werden eindeloos. De geruchten die hij hoorde, de vleugelslag eener duif of het ritselen des winds, de wiegestem eener moeder of de zucht van zijn eigen mond, wekten een zwaren wederklank in zijn borst; de dingen die hij zag, een trekkende os in het dal beneden of een gestalte langs den muur der werkplaats, een licht in den nacht of het water van de bron, verschenen in een gloed die zoo fel hem binnendrong dat de hitte naar zijn aangezicht sloeg. En al wat donker was en vaag voor zijn gedachten brak helder in zijn droomen uit in een wonderspel van ongebonden lust. De slaap verliet hem in een zucht, zijn mond was van het smachten zoet, en hij wist dat de kracht van die vreugde, die iederen dag zijn lichaam sterker maakte en zijn binnenste verlichtte, een genade was die hij nooit gekend had.
Maar hij zocht haar te kennen, en hij leerde hoe voor iederen mensch de liefde een nood is, en hoe zij immer groeit in wien de Eeuwige verkoren heeft.
Hij reisde met Jozef naar de steden van Galilea waar gebouwd werd, en zij verbleven daar voor het werk. In eene dier steden, in de klaarheid der zon, gebeurde het dat een paar menschenoogen, dwalend uit de menigte, den straal der kennis wierp in zijn ziel. Hij stond verblind. Maar zijn stem schreeuwde uit brandende duisternissen, en hij ontwaakte in het witte licht en overzag de wereld in haar eeuwige zaligheid. En van die stonde aan was hij der wereld minnaar.
Hij zag hoe de schoonheid des hemels iederen ochtend verschijnt hoog en zuiver als den eersten dag; verrukt dwaalden zijn oogen over heuvelen en laagten tot den einder toe over al wat groen lag van der aarde volheid, over al wat geel was van der zonne vuur, over de schittering van het water: gansch de aarde straalde in haar voldaanheid voor hem en de stilte daalde in hem. Hij zag de vogelen in hun geluk: de tortel kirde alleen in de lage eiken, de reiger stond onbewegelijk aan den plas, de wachtels zwermden zeewaarts uitbundig van gefladder en gefluit, en uit het hoogste zeeg bijwijlen zangerigheid van den leeuwerik neder. En Jezus verstond het geluk van de aarde, haar gewassen en haar dieren die uit de hand des Makers namen, hij knielde en hij weende en kuste het zand, en groot verhief hij zijn stem omhoog.
| |
| |
Zijn hart ging licht, luwte speelde om zijn gelaat en de grond gleed onder zijn voeten toen hij keerde naar het dorp. Een krijgsman stond aan de bron daar met zijn paard, een knecht van den overheerscher; den heilwensch gaf hij niet weder, zoodat Jezus staan bleef, en den vreemdeling in de oogen ziende verschrok hij van de duisternis die hem tegenkwam. Maar als hij hem vroeg schudde de man zijn hoofd en zuchtte in zijn taal, en langzaam ging Jezus voort. En een vrouw ontmoette hem met neergeslagen oogen; zij zag op, en hem herkennende glimlachte zij, maar de glimlach verschoot van haar lippen. En weder stond hij stil, en weder vroeg hij, en zij staarde tot hem op. Door het zwart harer oogen zag hij in de nevelen van den angst, maar toen hij dieper tuurde begon zij te weenen, en fluisterend in zich zelve ging zij heen. Dan, komende waar de eerste huizen van de straat zijn, hoorde hij gekerm van een die vermoeid van pijnen is, geen mensch stond voor de deur. En als hij binnentrad vond hij een ouden man in krankheid op zijn leger, een oude vrouw lag geknield er voor. Naast haar knielde Jezus neder, en hij vroeg haar; zijn stem zong door de woning, de kranke zweeg en sloot zijn oogen om te luisteren. Toen sliep hij in, terwijl de jonge oogen over hem door al de droefheid van het oude leven schouwden.
En als hij ten leste het huis der ouders inkwam rees Maria ter begroeting van haar werk. En zij zag hoe hij wederkeerde van zijn reis, geurend als een open bloem des velds, glanzend en welig in zijn jeugd, maar de warmte van zijn hoofd en de vraag van zijn oogen verrieden ongeboren tranen. Maria was het die zich afwendde, en Jezus breidde binnen de deur zijn handen in het gebed der tehuisgekeerden.
En van dien dag steeg immer warmer de vlam in hem en zag hij immer klaarder de menschen aan. Maar nog lang neeg zijn gemijmer naar de zoetheid waarvan de jonge droomen de wereld vullen, lang nog zocht hij de weelde der verlaten plaatsen en opende zijn begrip zich enkel voor het liefelijke in het menschenleven, en al wat anders was aanschouwde hij zonder te zien.
Aan de schaafbank stond hij eenzaam in zijn geluk, verlangend naar de teederheden die de avond hem openbaren zoude, en zijn groet of antwoord had een vlietend geluid.
| |
| |
Wanneer de zon was ondergegaan schreed hij door de straat, de hoogten op, de velden en boomgaarden door, waar het geritsel van bladeren en nachtgedierte nabij was en het dorpsgerucht verre, en in de schaduwen begon de innigheid, de dwalende muziek van vragen en het getinkel van oprijzende vreugde, en er blonken niet meer sterren aan den hemel dan menschenoogen rein en teeder voor zijn verbeelding, en er wemelden niet meer heimelijkheden in de duisternis van loof en glooiing dan er aan zijn oor stemmen fluisterden en zuchten smachtten uit den boezem waar alle ziel uit voortkomt. Zijn lippen waren heet, zijn armen sterk en ruim, de zwoele wind dien hij in een kus omving droeg den dauw zijner zaligheid voort de wereld door. Menschengezichten, menschengestalten, menschenstemmen waren het die zijn nacht gelukkig maakten, kinderen der onsterfelijke vreugde, en hij wist dat zij leefden in den Schepper die ze voort zou brengen in hun tijd.
Doch te jong was zijn hart om lafenis te zoeken bij hen die met hem woonden in het dorp. Blozend stond hij bij Jozef in de werkplaats, met hamer en beitel en zaag; recht zat hij aan de spijs bij de broedertjes en zustertjes; helder riep zijn stem in de samenkomst; hij merkte het niet dat die van zijn huis, de geburen en de vrienden in het parelend waas dat hem omhulde zijn aangezicht zochten en luisterden naar den dageraad in zijn stem. Hem zelven glinsterde verwonderlijk de dag voor zijn staren.
Een zomertijd van stilte verging aldus, ook een zachte tijd van regen en vreugdegeruisch, en toen het veldwerk weder gedaan moest worden en hij met het zaad over den akker schreed, brak de eerste bloesem der begeerte open en ontdekte hij dat zijn handen vol waren doch niet gegeven hadden. Het geroep van mannen en vrouwen op den anderen akker schalde door zijn hart. En na den arbeid trad hij bij hen voor de deur der woning en zat hij neder en hoorde hun spreken aan. Toen begon hij de goedheid te kennen van het lot der stervelingen.
Dien eigen ochtend bij het gloren, ontwakend door de buurvrouw die in haar baren lag, begreep hij onverwachts dat er een wonder van menschelijke vreugde gebeuren ging, want diep klonk de klacht uit het moederhart en al wie het
| |
| |
hoorde bleef stil in ontzag en verbeiding. Stil trad hij buiten en als hij aan den muur stond voelde hij hoe de jonge zon hem zachter streelde, hoe de lucht schitterde voor zijn glimlach, en een vrouw die aan de deur verscheen bloosde van geluk. De blijdschap sprong op in hem zoo machtig dat hij zijn oogen sloot en den heiligen Naam slechts fluisteren durfde. Maar toen hij een kleine stem uit het donkere der woning vernomen had, richtte hij zich op en schreed hij recht naar het huis der samenkomst, waar hij zijn mantel en zijn riem aandeed en den Eeuwige loofde voor een kind in Israël.
Hij was toen in den tijd wanneer den jongelingen de baard aan de wangen groeit. In de uren der rust poosde hij voor de werkplaatsen bij de mannen om met hen te spreken over hun arbeid, aandachtig luisterende en hun werktuig beschouwende; wanneer hij den zegen gewenscht had en heenging draalde wie hij dus had toegesproken met een zachteren blik over de kleine plek zijner dagelijksche moeiten voor hij zijn taak hervatte, en Jezus keerde met tevreden handen bij zijn hout en zijn gereedschap.
En hij zag het geluk der jeugd. Dwars door de gaarden ging hij dalwaarts, de olijven prijkten in hun zilveren bloesems, de lentewolken sierden den hemel, de vonkjes van het morgenlicht sprankelden over den grond. Terwijl hij ging vernam hij de tonen van een lied, geblazen op een rietje zooals herders snijden voor hun lust, en nader komend tot de plek, waar vijgeboomen stonden met hun voorjaarsvruchten, ontwaarde hij een jongeling en een meisje, makkers van den aanvang zijner jaren af, zittend tegenover elkander. Maar zij bemerkten hem niet en zonder geruisch te maken ging hij voort. Eer hij de boompjes voorbij was wendde hij zijn hoofd en draalde hij, en in gloeiende geboorte verscheen hem het wonder dat twee zielen in elkander vangt. Een blik die hem eenmaal in de diepten was gevallen schoot thans lichtend uit en zuiver waren zijn oogen gericht: hij zag de schoonheid dier minnaars, vol als een bloeiende amandelboom, zacht als een rustende hinde, rein als het morgenrood. Een koele adem voer uit zijn mond, een ongesproken zegen, een zucht tot God. Hij ging voort van die gewijde plek, de menschelijke schoonheid voelend in zijn handen, de zon van het bloed genietend in zijn borst, het
| |
| |
zout der begeerte proevend in zijn mond. Hij zag den hemel over de aarde aan en zijn hart werd een boom vol gekweel. Zoo leerde hij het geluk van man en vrouw.
Ook de kortheid van der menschen dagen leerde hij voor zijn ziel het raadsel der smarten begon te zoeken en door deze kennis ook verstond hij des Eeuwigen goedertierenheid. Het was omtrent het einde van zijn jongelingstijd, toen al het menschelijke dat hij ontdekte licht en frisch als bloesem was. De zon scheen nauwelijks over de bergen van Naphtali, hij ging tegen de hoogte die over het dorp stijgt, en zijn blik dwaalde door den zucht die in de verte zoekt; bij de schaapskooi komende hoorde hij de schapen in geroep van nood, want zij waren nog niet uitgelaten tot hun voedsel. En hij trad binnen en zocht den herder onder het dakje en vond hem daar, liggende met open oogen. Als hij over hem nederboog prevelde de stervende dat hij gebeden had om een mensch en dat hij gaan wilde tot Hem uit wien hij gekomen was, en Jezus zag dat de oude man zich had bereid. Zijn hart werd voor den heengaande groot, en hij nam zijn hand, toen richtte de herder zijn oogen op hem en fluisterde zijn naam. En Jezus wachtte, hem aanziende. Er gleden geuren langs hen, een zingend gerucht vloot van den heuvel over het geblaat der dieren, tot plotseling de levende hoorde dat hij alleen zat, en hij twijfelde niet ofschoon de hand warm in de zijne lag en de oogen recht in de zijne staarden, ofschoon geen adem en geen zucht dezen mensch die geen mensch meer was verlaten had, hij twijfelde niet ofschoon de lucht daarginder tintelde van de zon. En tranen vloeiden voor zijn oogen, want een bruisende heerlijkheid stroomde over zijn wezen, en hij stond en wist dat die ziel, die kort te voren liefderijk den naam eens anders had genoemd, geen einde had. En hij dekte hem met de deken en bad. Dan nam hij den staf en opende de afsluiting, zoodat de schapen rondom hem naar buiten drongen, en dien ochtend hoedde hij ze, want zij hadden voedsel en toezicht noodig.
Rein was hem het lot der menschen verschenen gelijk het een kind verschijnt. Doch eer hij een mensch werd die de barmhartigheid Gods verstaat, moest hij de droefheid leeren die, kronkelend uit de verre holen, het bestaan van schepsel bij schepsel drabbig maakt. Toen hij den herder had zien
| |
| |
verscheiden ontwaarde hij dat allen die woonden in het dorp een eendere heimlijkheid droegen die in de laatste stonde een zucht van liefde slaakt, een bede murmelt of in jammer van wanhoop breekt. En dit geheim, waarin de vrees des Almachtigen besloten is, maakte allen in kleinheid gelijk. Een smartelijke ontroering was het, eene waarvan hij het bonzen en het sidderen in alle deelen ondervond, die hem het morgenwaas voor het gezicht verdreef, hem de geringheid toonende, de zwakheid en de gebrekkigheid en het duizendvoudig leed. Zij werden hem liever vrienden en zachter klonk zijn stem. Hij bracht geschenken en water voor den geraakte die iederen ochtend nederlag in de schaduw waar iemand hem gedragen had, en hij toefde bij hem, sprekende van de wonderen die geschied waren in Israël. En weder tot zijn arbeid gekeerd peinsde hij hoe het verschil gemaakt werd voor gelijke kinderen. Hij zat met den leeraar lange uren, hij zocht in de boeken der wijsheid, hij vroeg en hij tuurde met een fellen gloed in zijn blik. Tot den blinde ging hij die met den stok zijn weg tastte aan de straat, en een streeling doorvoer hem als hij hem vasthield en leidde, of hij een beminde gevonden had. Het vreemdst verdriet proefde hij wanneer hij bij de bron kwam waar een schoone dochter, die van duivelen bezeten was, den ganschen dag aan den tweesprong des wegs zat, stil, met een stillen lach of zij in louter wonderen schouwde, tot onverwachts haar mond opentrok tot een vreeselijk geschreeuw. De vrouwen die met het water bezig waren hielden angstig op, maar zoodra zij weder rustig zat in haar schoonheid, hervatten zij hun kout en bezigheid, en het meisje sloeg op Jezus geen acht die naast haar stond en niet begreep. Blank scheen de hemel, kalm lag de aarde, en slechts de Verhevene die in de hoogte woont wist het leed dezer kleine dochter; geen vertroosting kon hij bedenken voor zijn bedroefdheid dan dat de mensch die zoo bezocht wordt verkoren is. Maar donker bleef zijn
hart, noch viel het licht daar toen de leeraar hem van zonde en boete sprak en van de gelukzaligheid des gestraften die gestraft wordt gelijk Job. Want de smart was nieuw in hem en hij herkende nog niet de rechtvaardigheid in de verte. En zoo meer beproevingen hij aanschouwde, zoo verwarder werden de raadselen van zijn gepeins, dat
| |
| |
was een tijd van sprakeloosheid, van zware zuchten in de eenzaamheid en geheven handen in het donker.
Doch blijder en zachter en reiner verrees de wereld, wonderlijker en verder glinsterde het verschiet. Hij kwam door het steenland dat naar de stad Sepphoris ligt, door een woeste plaats van scherp gesteente en doornen, en langs de bedding van een winterbeek vond hij een holte waar hij rusten wilde. En naderende hoorde hij gezang en gelach, maar voor de schaduw der opening verschrok hij. Het was zelden dat de onreine krankheid onder het landvolk van Galilea ging, maar hij kende haar. Daar lag een vrouw met haar kinderen, afzichtelijk in hun verdorde naaktheid, hun ellende van honger en verderf des lichaams. De moeder zag angstig op, de kinderen echter lachten. Hij kende de wet, hij kende de onreinheid, en nochtans wist hij dat hij niet zondigde zoo hij neder zat bij de onschuld en den angst, en den zegen gevend zat hij bij hen. Toen lachte ook die moeder, maar haar oogen schreiden, want sedert de melaatschheid op haar viel was nooit een mensch haar nabij gekomen, en deze was glanzend van liefelijkheid. En hij nam het brood dat hij bij zich droeg en zijn kruikje water en gaf haar, en het kleinste kind dat nauwelijks zien kon van de krankheid voor zich zettende, opende hij zijn balsemfleschje en zalfde het de oogen. En het was stil in die holte van de aarde. Als hij opstond om verder te gaan trad de moeder buiten, zich over haar afzichtelijkheid noch over haar naaktheid schamende, zij sloeg de oogen op, zij knielde en kuste den grond voor zijn voeten en smeekte den Eeuwige tot dezen mensch te mogen naderen in de komende tijden wanneer een iegelijk rein zou zijn. De kinderen lachten rondom uit de blijdschap hunner jaren, de lucht was geurig. Weenend tegen den hemel ging hij voort, want de goedertierenheid was hem geopenbaard die dezen ellendigen het vertrouwen behouden had, dat hen lachen en bidden deed zuiverder dan de welvarende, en een licht vervulde hem, de wijsheid toonende hoe uit het stof het verdriet niet komt en de moeite niet uit de aarde spruit.
Toen hij teruggekeerd was in Nazareth trad hij voor den leeraar om te doen volgens de geboden aangaande de verontreiniging, en dien dag zijner afzondering achter den
| |
| |
versten akker, waar de hemel ruim was en schitterend het gesternte, verging hem de klacht en de vraag. Klaar werd het raadsel van zijn gedachten en licht zijn droefheid nu hij zijn zonde kende, zijn deel in aller stervelingen zonde, in de menigte der ellenden waartoe het volk door ongerechtigheid gevallen was, hier in de dorpen en ginder in de stad. Over de kranken had hij geweend, en wat was krankheid onder de smarten die Israël verdroeg, onder de duizend smarten in het dorp geleden, de niet te tellen smarten van de groote wereld. Stralend als de volle maan stond het zoet gebod dat genoeg was voor zijn ziel: gij zult uwen naaste liefhebben gelijk u zelven, ik ben de Eeuwige! en beneden was de aarde zwart van gedrang en gekrijt, van boosheid en uitgestrekte armen, wat daar onder dien strijd en die pijnen wriemelde en wrong waren menschen in de laatste angsten van waanzin en gruwelijk lijf, menschen gelijk de moeder in zijn huis, gelijk de lachende kinderen. En groot en zwaar werd de roep van zijn binnenste, roepend tot het dorp beneden, roepend van de ontrouw jegens den Almachtige dien zij hooren in hun ziel, en van de vreugde die de leniging van elkanders smarten is, want hij had geleerd goed te doen en de blijdschap gevonden opnieuw een kind te zijn.
Bij den aanvang zijner mannelijkheid verhief zich hoog zijn hoofd en zijn gedachten stegen tot in de koelte die waait uit het onbekende; diep in het verborgene des menschen onderscheidde hij den oorsprong aller zonde, hoog in het onnaspeurlijke het geweld der rechtvaardigheid die tuchtigt, en hij opende wijd zijn armen voor den adem der barmhartigheid die den mensch koestert en geneest, die bij het ontwaken de zoetheid der hoop zingt voor de ooren, bij het nederliggen de teederheid der vertroosting voor wat de zwakke handen niet bereikten, en in de innigheid van iederen mensch, hoe klein en hoe bedroefd hij op de groote aarde zij, de zaligheid fluistert dat Een, liever dan eenig mensch, zijn ziel bemint. De muziek van den Naam des Eeuwigen bruiste over gansch de wereld, en de stem des Almachtigen viel heerlijk over hem, een klein kind was hij staande aan de voeten van zijn Vader. Iedere dag van al die nieuwe dagen bloeide zacht en stil en klaar van een licht dat hij liefde noemde, open en warm en goed van een aanwezigheid die hij zijn Vader noemde.
| |
| |
En zij zagen in Nazareth dat Jezus de timmerman in een wonder had geschouwd waar zijn oogen wonderlijk van waren, dat hij in zijn hart een wonder droeg waaruit hij anderen meer dan zichzelven liefhad, en de stillen wier gedachten immer keerden tot de beloften van Israël, spraken van hem dat hij een profeet zou zijn, een verkondiger van het komende heil.
En sommigen vraagden hem, begeerig naar de tijding. Maar zijn mond kon nog niet spreken en heet klonken de woorden: Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen weg, laat af van kwaad doen, leert goed doen.
Maar de kinderen onder hen, de geloovigen, de wijzen herkenden het geluid, en van dien dag aan rees iederen ochtend een man van zijn bed waar de slaap niet geweest was, die de zekerheid gevonden had dat de nieuwe wereld aanstaande was. Zij zaten in de samenkomst luisterend naar de welluidendheid die Jezus hooren deed uit de boeken der profeten; in de koelte van den avond verzamelden zij zich in de straat om te spreken van den tijd wanneer men nergens leed zal doen, omdat de aarde vol zal zijn van de kennis des Eeuwigen, wanneer voor het volk dat in duisternis wandelt het kind geboren zal zijn dat men noemt wonderlijk en vredevorst.
Gering werden de zorgen, of zij zorgen van het verleden waren. Wanneer de tollenaren van den overheerscher kwamen en lieten de armen in nooddruft achter, wanneer de kinderen schreiden omdat er geen melk was en de kranken klaagden omdat zij geen dek hadden voor den nacht, werd er geen vloek of bitter woord gesproken, maar wie zijn buurman aanzag wist dat de ander een gebed in zijn binnenste had, en de wijzen, de geloovigen, de kinderen onder hen, zij wier oogen schuldeloos waren gelijk de oogen der duif of de oogen der geit, erkenden in de waarheid huns harten dat zij allen een eender lot droegen voor een eendere schuld. En van een nieuwen klank werden de oude zegeningen Israëls vol: de Eeuwige zegene en behoede u! de Eeuwige doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! de Eeuwige verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede! En een zachtheid scheen over het gelaat van wie die zegeningen sprak of hoorde.
Over Nazareth had de verwachting haar vleugelen gespreid, gelijk zij ze spreidde over alle streken van het Joodsche land,
| |
| |
en de stillen van den lande, wier hart bereid was en goed van wil, zaten daar gelijk kinderen wien niet geweigerd wordt. Zij leefden in hun dagelijksche maat van behoefte en ijver en in hun innigheid der hoop, en de getijden vergingen, regen na droogte en na regen oogst. En in een tijd van zon en luwte gebeurde het dat een gerucht door de landen ruischte, een mare die de oogen groot van schittering maakte; de verkondiger was gekomen, verkondigend de vervulling der tijden in Judaea aan de Jordaan.
| |
VI.
Naar de Jordaan togen de begeerigen uit alle gewesten, de ontelbaren reizende in scharen van Bazan en Golan, van Gilead en Edom, van Galilea en Samaria, van de landen van Judaea ook en van de stad, en breed ging het gerucht der menigte in de vlakte aan de rivier.
Het is een land van pracht en benauwenis. Blinkend staan de bergen tegen den opgang der zon, de bergen aan den Joodschen kant staan dor maar schitterend naar de hoogte, in het dal beneden tiert de weligheid der verblindende dagen, der zwoele nachten, welriekend van balsem en geurig kruid. De gewassen der weelde, die het oog en den reuk verbazen, groeien breed en overdadig in het dampige tusschen de steenen, de gewassen die voedsel geven komen nauwelijks voort; het vee vindt geen verzadiging, het roofgedierte schuilt in allen lommer, in alle reten der rotsen, vervullend den nacht van veel geschreeuw; de menschen die er zwerven zijn donker en schuw als de dieren. Hard staat de zon aan den blakenden hemel, de zuidenwind schroeit, de oostenwind brandt, de lucht is een nevel van bedwelming zwaar. En alle pracht en alle wildheid schittert eenzaam. Maar van den aanvang der tijden bruisen en murmelen daar de wateren der Jordaan, de levende wateren van Israël, en sedert de dagen van Abraham, sedert Jacob terugkeerde, sedert Mozes voortkwam uit de woestijn is de naam zelf een kleinood aan het Joodsche hart; de wateren die stroomen van de sneeuw van Libanon en nedervloeien, de vlakte daaromheen, zij wonen er niet, maar van de dagen van Elia den profeet zijn zij liefelijk in de gedachte van Israel.
| |
| |
Van alle gewesten waren de begeerigen verzameld in het dal dat aan den oever van Gilead is. Want daar had de profeet zijn stem verheven, roepende in de woestijn, tot in verten gehoord, en zij waren gekomen gelijk angstige schapen tot hun hoeder.
En hoe fel de dagen waren, hoe rood de nachten, hoe scherp hun pijnen, hoe diep hun nood, die er zaten langs den oever hadden den glans der zekerheid en iedere blik was zacht en iedere stem welluidend. Velen waren de kranken die mateloos hadden gesmacht te leven als anderen. De geraakten die niet loopen of niet zitten konden; de stommen die hun spraak verloren en hun angst verborgen; zij wier oogen verduisterd waren of van zweren toegesloten; die wonden hadden waar het verderf niet droogde; die vermoeid en radeloos van de krauwelende schurft slechts mompelden om hulp; de bleeken die tuurden naar den zegen van den slaap; de vrouwen die hun pijnen heimelijk verdroegen; de moeders met hun stille kinderen tegen de borst, de kinderlooze moeders, zij zaten op den grond, zich schuttend met hun doeken, zij gingen van de eene naar de andere plek om voedsel of welwillendheid, en over ieder gelaat scheen de nieuwe glans.
Velen waren de armoedigen die in gebrek geboren voor het werk van kracht of behendigheid het brood der slaven niet waard werden geteld, die de harde dienstbaarheid ontvlucht van bed noch voedsel wisten, en van hen ook gingen de meesten met een krank of een geschonden lijf. En die goed schenen voor het oog leden de erger pijnen die niet te noemen zijn, de eindelooze zorgen uit een dwaasheid, een vergissing of een verkeerdheid voortgekomen, de knaging eener donkere daad, de rustelooze angsten van een geweten dat waakt over het duister der neigingen; zondaren noemden die armen zich en die hun misdaad zeggen konden waren de onnoozelen onder hen, de armsten niet. Sommigen haastten van den een tot den ander die hulp behoefde en zochten zoo vergetelheid van hun last. Sommigen lagen op de gloeiende aarde luid van klagende gebeden, of jammerend of snikkend, of stamelend in een zacht gehuil wat geen mensch verstond. En talrijk waren die boete deden of reiniging van hun smetten zochten; dezen
| |
| |
straften zich met stokken, met riemen, met wreed bedachte foltering; genen wilden geen rust, geen spijs of lessching van hun dorst; tusschen het riet bij den oever stonden velen van den morgen tot den avond in het water, biddend en klagend, zich het zweet hunner moeiten wasschend van het aangezicht. En hier en ginder op een scherpe rots zat er een in zijn kleinheid neergehurkt die gansch den dag staarde, de felle zon niet merkende, en luisterde naar wat de waanzin onverstaanbaar hield, wat de hoop nog voor hem fluisterde. Maar ook dezen, die hun zonde en hun boosheid bekenden, klaarde het donker van hun aangezicht en in hun oogen ook schitterde de vonk wanneer een stem den nieuwen naam uitriep.
Velen ook waren de geloovigen, de kinderlijken, de droomers en de heete zoekers. Zij die stil waren in Israël, die zwegen en wachtten met hun gestadigen glimlach, wetend dat de woorden der belofte eenmaal waar zouden zijn; de eenvoudigen wier onverouderde oogen de beelden zagen die slechts de jonkheid ziet, een ver wonder, een verre heerlijkheid; de droomers wier geluk den glans gaf om hun wezen, wien het oogenblik zelf een zaligheid was en alle droefheid een schoone schaduw; de strijdvaardigen en de rusteloozen wie de hartstocht dreef waar hun felle woorden, hun felle handen gloeiden, die geloerd hadden uit hunne schuilplaatsen en voortgesprongen waren om het bloed te zien des vijands van Israël. Zij allen ook die daar gingen in het dal of wachtten in de tent, met hun blos of hun fonkeling, met hun staren of hun glimlach, zij werden recht en blank wanneer het ruischte door de menigte dat de verkondiger naderde uit de woestijn, de beloofde koning.
Hij was gekleed met kemelshaar en met een lederen gordel, want van zijn jeugd aan was hij den Eeuwige gewijd, gelijk Elia de Thisbiet. Hij was geboren in Bethlehem Efratha, van waar zou voortkomen die een heerscher zou zijn in Israël. Zijn vader en zijn moeder, wien hij in hun ouderdom geschonken was, hadden hem de verwachtingen geleerd van den eindelijken zegen, en in de dagen zijner jongelingschap was hij uit het midden des volks getogen naar de eenzaamheid om te bidden voor Israël gelijk de grooten van weleer. En hij had geleerd dat de weg bereid
| |
| |
zou worden opdat de Eeuwige komen kon om te heerschen in zijn wereld. Toen werd zijn roep gehoord: Bereidt den weg, maakt recht de baan voor den Verhevene in zijn grootheid! Alle dalen zullen verhoogd en alle bergen vernederd worden, de heerlijkheid des Eeuwigen zal openbaar zijn. Bekeer u, o Israël, tot uwen God, want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Wascht u, reinigt u!
En uit alle deelen waren zij verzameld waar hij riep dien zij Johannes noemden, om hem te zien en te doen naar zijn woord, om van hem bekeerd te worden en gereinigd, verwachtende den God der voorouders in het midden. En Johannes trad voort uit zijn eenzame woonplaats en ging onder de menigte, roepende: Bekeert u! Wascht u! Reinigt u!
Groot steeg het geruisch der zuchten van dank en verlossing, der gebeden en der lofzeggingen en de Naam des Eeuwigen van alle monden fluisterend, klagend, juichend genoemd, maakte een heerlijk gerucht. De driftigen en de vluggen sprongen ver in het gouden water, de gebrekkigen en de langzamen volgden met gemompel en gesmeek, en de wateren bruisten en plasten van den eenen tot den anderen oever, de droppelen schitterden omhoog, de stroomen sprankelden en zongen om de menigte. Het dal galmde van de diepe hoop.
En als zij aan den oever kwamen haastten zij naar waar hij stond op de steile steenen om de woorden der tijding aan te hooren, en de zon droogde het water aan hun leden. Menigvuldig waren de kreten uit het gedrang, het klein gejammer der grijsaards in verdrukking, het gesteun der kranken, de klacht der vrouwen bedelend om een plaats. Daarboven stond de hemel wit van de zon, ginder over de bergen van den opgang gloeide een purperen weerschijn, over de andere bergen blonk de koelte in het blauw, de palmen en de hooge doornen in de verte hulden zich in nevel. En als zijn stem verrees in de schoonheid van den dag werden de scharen zacht bewogen in verrukking, de gebeden murmelden her en derwaarts en gelijk verscheiden vogeltjes klonken de kleine kreten der vreugde. En hij vermaande het volk, vloekende over de zonde hunner zwakheid, roepende om bekeering en boete, en zij antwoordden in smeekingen en verzuchtingen om vergiffenis.
| |
| |
Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den komenden toorn? Brengt vruchten voort der bekeering waardig en begint niet te zeggen bij u zelven: Wij hebben Abraham tot een vader, want ik zeg u dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken. En de bijl ligt ook reeds aan den wortel der boomen, alle boom die geen goede vrucht draagt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
Wee! Ontferm u!
Bekeert u! gij die geschreven staat in het boek, want ziet, die dag is gekomen, brandende als een oven, en gij zult verteerd worden en het asch over de landen gestrooid. Bekeert u! Zegt niet: Als Israel nog een kind was, toen heeft de Eeuwige hem lief gehad, hij zal zijn kind gedenken. Want ik zeg u: gij hebt hem beroofd en de roof is bij u, zijn wetten en inzettingen hebt gij veranderd en zijn verbond hebt gij vernietigd. Daarom verteert de vloek het land en die er wonen zullen verwoest worden.
Wee, wee ons, o God van Abraham! o goede koning!
Bekeert u, gij ongerechten! Sints de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, gij hebt gezondigd met uw hand en met uw voet, met uw oog en met uw oor, met uw mond en met uw hart, gij hebt gezondigd tegen de zwakken en tegen de kleinen, tegen den Almachtige hebt gij gezondigd, en uwe zonden maken u stinkend gelijk de drek het dal van Jerusalem.
Wee ons, Heilige! ach Israel!
Hebt gij den Naam des Eeuwigen geëerd? Hebt gij uwen vader en uwe moeder geëerd?
Ach jammer, mijn jammer!
Hebt gij wel gedaan? Indien gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Hebt gij uwen naaste liefgehad? Indien uw oog boos is tegen uw broeder, de zonde is in u.
Ach, mijn broeder! Wee ons!
Verbergt uwe zonde niet, want uw aangezicht getuigt tegen u, en door uwe misdaden is het land bevlekt. O menschen, hij heeft u bekend gemaakt wat goed is, en wat heeft de Eeuwige van u geëischt dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te zijn jegens uw God. Bekeert u, reinigt u!
| |
| |
Vergeef ons, God der vergiffenis! Ontferm u, Barmhartige!
Die de zonde belijdt en laat varen mag op ontferming hopen, zegt de wijsheid. En ook: Velen zullen gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden. Daarom dan, dat uw hand en uw voet, en uw oog en uw oor, en uw mond en uw hart in u zuiver zijn tegen de dagen der verzoeking. Want de morgenstond is gekomen, de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij. Met vuur zullen de landen gebrand worden van het noorden tot het zuiden, en wie is er onder ons die bij dien gloed kan wonen? Die gerechtig is, die zijn oor stopt dat hij geen schuldigheid hoore, die zijn oog sluit dat hij geen kwaad aanzie, die zijn hand bewaart van eenig kwaad te doen. Komt en reinigt u, kinderen van den Eeuwige, bereidt u voor uwen koning, want hij komt, ziet, hij nadert in zijn licht en zijn heerlijkheid.
O Eeuwige God, vergeef ons onze verkeerdheden! o God van Israel, ontferm u! o God van Abraham, Izak en Jacob, hoor ons! Hoor ons, o koning!
Met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Ontfermer, uw Verlosser. Maar wascht u, reinigt u, want mijn heil is om nabij te komen, en mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden. Ziet, doet uw oogen op en ziet, o ziet een groot licht zal in de duisternis schijnen, een zoon zal ons geboren worden, wonderlijk, sterk, een vorst van eindeloozen vrede, de geest der waarheid zal nederstroomen van de hemelen, een koning zal heerschen in gerechtigheid, de woestijn zal welig zijn. Ziet den dageraad fonkelen aan de einden der aarde, ziet den dag der verheerlijking, hoort den Verlosser komende over de bergen. Reinigt u, maakt wit uw hart en uw aangezicht, zingt tot zijn welbehagen. Hij komt die zijn kudde zal weiden in de overvloedigheid, die de verdrukten zal opheffen in vroolijkheid, die alle smart en alle krankheid weg zal doen. O ziet de landen waar wij wonen bevrijd van den vloek der geslachten: De vrouwen zullen zonder pijnen baren, de kinderen zullen niet krijten in hunne menigten, er zal geen slaaf zijn en geen vrager om brood, er zal geen boosdoener zijn en geen klager; er zal geen geweld zijn en geen valsche hand, er zal geen bespotting zijn en geen schreien; de wolf zal het schaap niet verscheuren, noch zal er strijd zijn tusschen
| |
| |
den mensch en het gedierte, de oostenwind zal niet branden en er zal geen koude zijn in den nacht. De heidenen zullen zingen gelijk de kinderen Israels zingen, de gansche aarde zal jubelen voor den heerscher in zijn heerlijkheid, den gezalfde des Eeuwigen. Hij komt, ziet, hij komt van de hemelen en de aarde zal een hemel zijn. Bereidt u! Doet uw boosheden weg, uw duistere neigingen en gedachten, rukt ze uit en werpt ze van u, belijdt uw zonden, bekent ze en vertoont ze in den dag, misschien zal de Barmhartige u genadig zijn. O kinderen, o kinderen, reinigt u! Brengt vruchten voort der bekeering waardig! Uw koning zal komen!
Onze Vader, onze koning! Wij hebben gezondigd! Vergeef ons onze verkeerdheden! Voor de zonden die wij voor u begaan hebben, openlijk en heimelijk, door krenking van den naaste, door ontwijding van uw Naam, door booze gedachten, door onreinheid van den mond, vergeef ons, God der vergiffenis! Onze Vader, onze koning! Neem verderf en plagen weg van uw kinderen! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde!
En zij baden en zij jammerden, zij scheurden hun kleederen en riepen de liefelijkste namen. En zij vraagden hem: Wat zullen wij doen?
En hij antwoordde: Die twee rokken heeft deele hem mede die geen heeft, en die spijs heeft doe desgelijks.
Er kwamen ook tollenaars om bekeerd en gereinigd te worden en zij zeiden tot hem: Meester wat zullen wij doen? Wij zijn tollenaren en zoo wij onzen broeders de cijnzen niet nemen, de vreemdeling zal komen en nemen meer dan wij.
En hij zeide tot hen: Gij, eischt niet meer dan u gezet is.
Ook kwamen krijgslieden tot hem, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? Wij zijn over onze broeders gesteld en zoo wij niet gehoorzamen, de geeselaar staat gereed en er is honger in den kerker.
Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne u schuilende achter uw bevelhebber, laat uw loon u genoeg zijn.
En als de menschen elkander vraagden omtrent den Verlosser, begeerig zijn komst verwachtende en overdenkende, dachten zij van Johannes die in hun midden stond of hij mogelijk de gezalfde ware. Maar Johannes, hen hoorende, antwoordde:
| |
| |
Ik reinig u wel met water; maar hij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijn schoenen te ontbinden; hij zal u reinigen met heiligen geest en met vuur. Wiens wan in zijn hand is, hij zal zijn dorschvloer zuiveren, de tarwe zal hij in zijn schuur verzamelen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusschelijk vuur!
Onze Vader, onze koning! schrijf ons in het boek der verlossing! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde!
En als hij, hen ook nog vele andere dingen vermanende, voortging het volk de nadering des heils te verkondigen, terwijl zij baden en zuchtten en kermden en riepen en den Heer van Israel loofden, voer een beweging over de menschen, voer een ruischen van die het verste stonden tot de anderen en over de dichtste drommen heen, een stilte, een adem, een beroering, zooals een licht over de rijpe halmen vaart. En zij luisterden in den glans der verwachting, zij zagen in elkanders oogen, en niemand wist.
Er was een naam genoemd, een Joodsche naam; er was een naam genoemd, een gelukkige naam die de heilige letters van den heiligen Naam bevatte. Er was een man genoemd in Bethlehem Efratha geboren. Er was een zoon genoemd, wonderlijk, uit het huis van David. Er was een mensch genoemd, een reine, een goede, een zachte, een wijze, een barmhartige, een heilige, een mensch uit de hand des Eeuwigen.
En als Johannes rondzag over de menigte naderden hem eenige priesters die waren afgezonden van Jerusalem om hem te vragen: Wie zijt gij?
En hij antwoordde: De zoon van Zacharias den priester. Ik ben de gezalfde niet.
Wat dan? Zijt gij Elia die beloofd is?
En hij zeide: Ik ben die niet.
Zijt gij de profeet van wien Mozes geschreven heeft?
En hij antwoordde: Neen.
Wie zijt gij? Opdat wij antwoord mogen geven dengenen die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van uzelven?
Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Eeuwigen! gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft.
Waarom doopt gij dan, zoo gij de gezalfde niet zijt, noch Elia, noch de profeet?
| |
| |
Johannes antwoordde hun:
Ik doop met water opdat zij rein mogen zijn voor den komenden dag. Maar hij staat in uw midden, dien gij niet kent, die na mij komt en voor mij geworden is, dien ik niet waardig ben dat ik zijnen schoenriem zou ontbinden. Hij zal doopen met vuur, met den geest des Almachtigen.
Toen schreed hij naar den oever, roepende tot de scharen en hen tot reiniging manende. En als hij aan het water stond zag hij Jezus tot hem komen in zijn schoonheid en de zon straalde over hem. En Johannes zag hem aan en kende hem: Deze is de mensch, rein voor God, rein voor de menschen, wiens hart voor zijn broeders is, een kind des Eeuwigen.
En als Jezus naderde om van zonden bekeerd en gereinigd te worden en gedoopt tot het aanstaande heil, hief Johannes zijn handen op, zeggende:
Mij is noodig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij?
Maar Jezus antwoordde:
Laat mij, want het betaamt ons alle plichten te vervullen.
Toen liet hij hem. En Jezus trad in het water, en hij beleed de menschelijke zonde en reinigde zich. En die er om waren, biddend in de rivier en aan den oever, zagen hem. En Jezus, gedoopt zijnde, gelouterd en bereid, steeg aanstonds uit het water en zag den hemel aan. De hemel opende voor zijn oogen en de heilige aanwezigheid, den geest Gods zag hij nederdalen, zooals een duif nederdaalt, en hij hoorde de stem uit de eeuwigheid, zeggende: Gij zijt mijn geliefde zoon, in u heb ik mijn welbehagen.
En allerwegen, in het water, tusschen het riet en op de steenen van den oever ruischten de stemmen der menigte, biddend en lovend, smeekend en juichend:
Ontferm u, Barmhartige! Hoor ons, God van Abraham! Heilige, Hooge, schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Almachtige, help ons in onzen jammer! Bevrijd ons, Tsebaoth! Mijn God en God mijner voorouders! Gedenk ons, Goedertierene! Onze Vader! onze koning! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde! o Eeuwige, geloofd en geprezen en geroemd en verheven!
En terzelfder stond wist Jezus dat het kwaad nabij was,
| |
| |
het gevaar dreigde en de Booze loerde uit de onbegrepen begoochelingen. En hij twijfelde. Hoe had de verkondiger die voor hem stond gesproken en hem aangezien? Welke woorden had zijn ziel gehoord uit de heimelijkheid? Welke zang zong aan zijn ooren uit duizend verlangende harten? Hij dacht aan haar die zijn moeder was en hij staarde in het ongelooflijke der wonderen. Maar hoog rees zijn gezicht in den stralenden dag en hij zag zichzelven: de zoon van zijn God was hij, zoo waar hij een menschenkind was. En hij voelde de macht der heilige aanwezigheid hem aanvatten en medevoeren en zijn voeten schreden voort, en de menigte zong en bad.
En als Jezus heengegaan was van de heilbegeerigen, zuidwaarts gaande, kwam een bende krijgslieden gezonden uit de stad Sepphoris en zij grepen Johannes en voerden hem weg in hun midden. Want zijn stem, roepende tot bekeering, was machtig geworden in de gebieden van den viervorst Herodes Antipas, en het gerucht van den komenden dag des vuurs en het naderend rijk des heils hadden het volk verontrust tot driften en geweld. Herodes nu, schoon hij hem vreesde, durfde hem geen kwaad te doen wegens de mare die hem Elia noemde of den profeet van wien in de wet geschreven staat. Doch eenmaal had Johannes tegen hem zelven gesproken en geoordeeld over zijn goddeloosheid en zijn ontuchtig leven en over Herodias, zeggende dat de wet hem niet veroorloofde de vrouw zijns broeders tot gemalin te hebben. Toen zond hij zijn krijgslieden. En zij namen Johannes en voerden hem mede, en die hem veel beminden volgden hem, naar de sterke stad Machaerus onder de bergen van Moab aan de Zoutzee. De menigte der gedoopten echter bleef aan de Jordaan, van morgen tot morgen zijn komst verwachtende en den aanvang der schoone tijden.
En Jezus was in de woestijn die bij Gilgal is. Spijs had hij daar niet, noch een andere woning dan de schaduw van het gesteente, en deze was de eerste zijner tijden waarin spijs noch woning hem baten kon. Want gelijk een jonggeborene gingen hem de oogen open en moest hij uit zijn diepste hart zien in zijn God, en hij zag het zuivere geluk.
Klaar was de hemel van den dag, glinsterend de aarde tot de heuvelen van den einder, gloeiend de lucht die over
| |
| |
de dorre zoutvlakten voer; klaar was de sterrenrijke hemel van den nacht, blank de aarde tot in duisternissen, en geurig van balsem de zwoelte der stille geluiden. Niets dan den enkelen steen waar hij des daags bij zat en des nachts bij zat, niets dan een enkel doornstruikje en het zand vonden zijn handen om vast te houden. Daar hief hij zijn oogen uit de diepten tot de hemelen.
De aanwezigheid wier liefde hij gehoord had hoorde hij levend aan zijn ooren, en als hij luisterde hoorde hij de andere stem die uit de menigte der menschenstemmen gesproken had. De gedachten die verrezen uit het duister en gedaante zochten stonden tegenover elkander, hij aanschouwde ze in hun uiterlijk en in hun mogelijkheid, in hun tijdelijkheid en in hun onafzienbare verte, en zijn geweten wist dat hij te klein was tot een oordeel. Maar de kinderoogen die in hem openloken en de kinderooren die in hem ontsloten vonden deze schoone winst dat den mensch een keuze wordt gegeven, en de kinderhanden kozen en strekten zich ten hemel. De stem die hem begeerde koos hij, niet de andere die hij wellicht begeeren kon. En helder ruischte de heimelijkheid van liefde en welbehagen gelijk een zang uit de hoogten recht daarboven, en hij wist dat hij waarlijk het kind was van zijn God, geweest was en zijn zoude in eeuwigheid. En het moede lijf lag neder en groot verrees de zon over zijn slaap.
Maar als hij ontwaakte in den heeten ochtend ervoer hij dat hij een mensch was en zijn verzoeking aanhield, en hij staarde uit zijn zwakheid, vreezend de neiging die den mensch belaagt iederen dag. En weder smeekte hij en bad hij, en weder riep hij de gedachten op, en weder zat hij bij den steen zonder honger of dorst den langen zwaren dag tot den avond toe, dolend in het gedichtsel des harten. Maar met den nacht kwam het lieflijk uur der ongeweende tranen waar geen heil gevonden wordt. En het zachte licht der aanwezigheid vergaderde om hem en de warmte der liefde koesterde hem, en weder zag hij de vreugde. De sterren gingen in hun banen, de nacht steeg hoog over de schaduwen der eenzaamheid, in de verre wereld sliepen de menschen. De zoon des Almachtigen, de zoon zijner moeder schouwde in den nieuwen tijd wanneer de gewijde koning Israël verlost zou hebben,
| |
| |
wanneer de arglistigheid uit de harten verdelgd zou zijn en in een iegelijk een vaste geest vernieuwd. En de hemel die voor zijn wakende oogen glansde verlichtte zijn droomen toen hij nederlag en sliep.
Uit den dag en uit de wereld kwam de vrees hem tegen, het vermoeide lichaam leed de verschrikkingen der woestijn en de gekwelde oogen staarden rond waar de Booze naderen mocht. En duldzaam zat hij bij den steen, wetend dat de strijd groot zou zijn, want zijn recht moest hij nog leeren en nemen eer hij durfde gaan in des Eeuwigen welbehagen. En wetend dat hij een recht bezat van de ure toen hij in het reinigend water staande de hartestem van zijn God gehoord had, verhief hij zijn kracht om te worstelen door de menschelijke gedachten en te vinden wat in zijn gedichtsel van der jeugd aan boos was geweest. Vele wijsheden bleken ijdel te zijn en vielen tot stof voor de sterke wijsheid die hem dreef tot het ongeziene doel, maar een muur bleef aan alle zijden onwrikbaar voor zijn moed en zijn kracht, en dien neder te storten vermocht al het zweet der wereld niet. De menschelijke zonde stond waar hij zich verhief en zocht. Van zijn jongste jaren had hij enkel van een reinen zin geweten, en in dezen nood vond hij dat al zijn wil bezoedeld was van den aanvang der menschen af. Waar dan, waar kon redding zijn voor het kind, waar kon het heil gevonden worden voor de geslachten die zich bekeeren noch reinigen konden? Hij schreeuwde en hij zag den Satan sluipen achter de steenen. De hemel brandde, de woestijn gloeide tot in verten, hij reikte zijn handen omhoog en hij smeekte. En nedervallend hoorde hij een gemurmel als van wateren, en hij voelde de reiniging die hem eenmaal geschonken was. Hij zocht den Satan, maar bespeurde hem nergens. De purperen nacht steeg in het oosten toen hij weder recht bij den steen zat en zijn handen te zamen vouwde om te weten hoe de nieuwe geslachten door den muur der zonden zouden dringen. Maar de hooge lach was op zijn aangezicht gebleven, de dageraad der nieuwe vreugde die hem dreef, en hij zag de sterren aan en de sterren kenden den overwinnaar. Dien nacht werden zijn oogen in den slaap gesloten terwijl hij streed.
De jonge zon verkwikte hem en van dien ochtend aan
| |
| |
wilde hij geen spijs of drank eer hij de verzoeking had doorstaan, want hij kende de nieuwe zorgen die voortkomen uit de bevrediging. Gansch den dag zat hij op de aarde onder de harde zon, geen schepsel hoorde zijn zuchten en gebeden, geen zag de tranen, de handen gewrongen of opgeheven. En de nacht kwam, de sterren verschenen weder, de jakhalzen en wolven huilden, en hij streed zijn strijd.
Gelijk zij eeuwig waren gegaan gingen de nachten en de dagen, en al de groote wereld wist niet van de angsten die deze mensch leed voor het heil der komende geslachten. Toen het lijf was uitgeput en vernederd zagen de brandende oogen den Satan gedurig loerend omgaan, de oogen der ziel staarden naar een verre blankheid, en het hart, wetend dat het einde goed zou zijn, wachtte de hulp.
Toen viel een lichtstraal, toen verrees hij. De wind was een bloem rondom hem, de nacht zong boven zijn hoofd. Daar buiten in de donkerheden steeg een krijten en jammeren, en als het stil werd zag hij. Rein waren zijn handen, rein was zijn stem die den Naam des Eeuwigen noemde, rein was zijn wezen. Geen zonde had hij behouden van den dag zijner reiniging in de Jordaan, geen grens hield hem gevangen. Hij had den geest zien nederdalen en de stem gehoord die hem zoon noemde en geliefde. Hij was de zondelooze zoon, en al wat hij behoefd had was dat zijn oogen de genade zagen. Toen knielde hij en dankte zijn Vader, de vreugde bruiste in zijn hart. Hij hield zijn hart vast dat het niet breken zoude van zaligheid, hij viel neder op het lauwe zand.
Als hij opzag en aan de lichten des hemels den voortgang van den tijd bemerkte, herdacht hij de veertig dagen zijner verzoeking. Toen voelde hij den nood des lichaams van honger en dorst. En de nacht verduisterde en voor hem stond een gedaante. Maar hij vreesde niet, hij was de zoon van zijn God.
En de stem tegenover hem sprak:
Indien gij Gods zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden.
De steenen lagen nabij zijn hand, en zoo hij wilde zouden zij hem tot brood zijn. Maar hij kon niet luisteren naar een andere stem dan die des Eeuwigen, en deze sprak dat
| |
| |
Hij zijn leven niet van het brood behouden zou. En hij antwoordde:
Er is geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat den mond Gods uitgaat.
De stem der eeuwigheid ruischte den hemel door en Jezus wist dat hij groot was geworden en machtiger dan de verleider, de zang der liefde zong boven hem en hij wist dat hem geen kwaad kon wedervaren. Maar de donkere gedaante naderde hem en greep hem aan, en als hij zijn oogen opende ontwaarde hij dat hij boven Jerusalem stond op de tinne des tempels. Beneden schenen de lichten van den dienst, de diepte geurde vol welriekende walmen, de ruimte omhulde hem. En hij vreesde daar hij verheven stond boven het heiligdom van den God van Israël, noch wist hij hoe hij neder zou dalen. En als de stem tegenover hem uit de duisternissen hem toesprak herkende hij haar boosheid die hij lang geleden reeds gehoord had.
De stem sprak:
Indien gij Gods zoon zijt, werp u zelven nederwaarts, want er is geschreven dat Hij zijn engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uw voet aan eenen steen aanstoot.
En wijder straalde het licht der kennis in zijn hart en hij zag dat hij machtig was om naar zijn wil te doen geschieden. Maar de nauw ontloken oogen schouwden tot den Vader op te vroom om meer te vragen dan geschonken werd. En hij antwoordde:
Er is geschreven: gij zult den Eeuwige uwen God niet verzoeken.
En de tempel was niet meer beneden hem, maar een licht, en recht verhief hem de vreugde. Voor hij danken kon echter werd hij weder aangegrepen en medegevoerd, en als hij rond zag stond hij op den top van een hoogen berg, rondom aan zijn voeten lag de wereld in haar gloed van schoonheid. Voorwaarts en ter zijden waar hij de dalen overzag verrezen de witte koningssteden, de bergen stegen hoog in het licht, de wateren schitterden door gaarden en volle velden, van het oosten en van het westen jubelden de volkeren, en in het midden praalde Jerusalem. En er juichte een zang over gansch de wereld, zingend van den koning.
| |
| |
Zijn hart werd warm, hij strekte zijn armen uit om de wereld te omvatten. Toen hoorde hij de stem die hij sedert den tijd zijner kleinheid had gekend, de stem sprak:
Al deze dingen zal ik u geven, indien gij mij aanbidt.
Hij zag den verleider aan, en heerlijk en zuiver klonk zijn stem:
Ga weg, Satan! Want er is geschreven: den Eeuwige uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen.
Toen verliet de Booze hem. Eenzaam stond hij in den nacht met de menigte der sterren en de maan. De donkere woestijn rondom was een nieuwe schoonheid voor zijn verwondering, de hemel opende voor den zucht zijner liefde, hij breidde zijn handen over de wereld uit. In haar grootheid en in haar zachtheid, in haar diepten en in haar verten kende hij de kracht die hem geschonken was, de ondoorgrondelijke liefde die van God eeuwig uitstraalt tot het schepsel en van het schepsel eeuwig wederkeert tot den oorsprong, en de adem van dit wonder, zaliger dan zang of geur, dan licht of warmte, vervulde hem en viel van hem neder over de menigten in de duisternis.
De ruimte klaarde, de zon verscheen in haar gloed en over de woestijn riep een nieuwe stem:
Hoor Israël! de Eeuwige is uw God!
En Jezus was omtrent twee en dertig jaren toen hij gereinigd werd en bevestigd in het geloof aan der menschen zaligheid. En hij keerde terug naar de scharen aan de Jordaan die de komst van Johannes verwachtten, en hij verbleef bij hen, uitziende naar den beloofden dag.
De winden woeien over de hoogten van het westen, de zware regens vielen, er was in de vlakte aan de rivier geen voedsel voor de duizenden. En velen verlieten die streek door behoefte gedreven.
Toen wist Jezus dat hij doen moest naar de kennis en de kracht die zijn God hem geschonken had. En hij gedacht zijn land, hij maakte zich vaardig en keerde weder naar Galilea.
Arthur van Schendel.
(Wordt voortgezet.) |
|