| |
| |
| |
[Vierde deel]
Het keerpunt der Vlaamsche beweging.
Ik behoor niet tot de wankelmoedigen, die aan het lamenteeren gaan dat de Vlaamsche Beweging ten ondoeme is opgeschreven of dat het Vlaamsche volk gehavend of vernederd uit dezen wereldschokkenden oorlog te voorschijn komen zal. Daargelaten nu de verwachtingen, die ik koester aangaande de vermogens, welke nog tot ontwikkeling kunnen gebracht worden in het Vlaamsche volk, heb ik, in de huidige omstandigheden, volle vertrouwen in de innerlijke levensvaardigheid van ons gezond gebleven volk.
Die levensvaardigheid kenden wij haast alleen uit de geschiedenis. In dezen oorlog is zij echter, onder onze eigene oogen, even krachtdadig gebleken als zij in vroegere eeuwen ooit geweest is. Aan het Belgisch front, in de vrijwillige ballingschap, in de gevangenschap, en ginder in het bezette gebied toonen de Vlamingen, tegelijk met de Walen, dat zij nog de moreele waarden kunnen verkiezen boven het stoffelijk bezit. De korst der minderwaardige hoedanigheden is losgebroken en de volksziel openbaart haar diepste ondergronden, waaruit in deze donkere tijden de heldere vlam oplicht van het oude ideaal van vrijheid en recht.
Onze Vlaamsche jeugd, vooral onze Vlaamsche studentenjeugd, die uit haar droomerige verliefdheid voor Vlaanderen is opgeschrikt door het losbranden van vijandelijke kanonnen en plotseling door haar eigen geweten vóór de vraag gesteld werd of de liefde voor haar volk iets meer was dan een stemmingsvol woord, of zijzelf den zedelijken moed
| |
| |
had voor het vrije leven van haar volk ook het offer van haar eigen jong leven te brengen, - onze Vlaamsche jeugd heeft, in bescheiden offervaardigheid, zonder te wachten op een ordewoord, mooie leuzen in heerlijke daden omgezet. Door dit individuëel opspringen ter verdediging van het vertrapte recht en de bedreigde vrijheid en door haar kloekheid te velde of in de loopgraaf heeft zij het onwrikbaar bewijs geleverd van de wèldoende kracht, die uitgegaan is van de studentenbeweging op het jonge geslacht der Vlaamsche intellectueelen, wier jongelingsleven zij heeft kunnen vullen met de geestdriftige betrachting van een plicht tegenover de gemeenschap.
Daarnaast verschijnt ons, eveneens glanzend als edel staal, het uithoudingsvermogen en de trouw van het volk zelf aan zijn vaderland. Wij waren ei zóó na bij den dood - en nooit bleek ons volk levensvaardiger dan nu. Het gaat met de moreele krachten, die in een volk schuilen, als met alle goede dingen, die men hoe langer hoe meer waardeert naarmate de beproeving de deugdelijkheid ervan openbaart. Vooral bij de zelfbewusten onder ons volk is in deze tijden een deugd naar voren gekomen, die van groote beteekenis worden kan voor de verwezenlijking van al wat er aan mogelijkheden in ons volk opgesloten ligt: het is de zwijgzaamheid, ook in het lijden, de stille en stage accumulatie van krachten, die uitstralen zullen in de dagen der vrijwording. Veruit de overgroote meerderheid der Vlaamschgezinden heeft zich een vast oordeel gevormd over wat haar te doen staat nu en na den oorlog: zij blijft, als de volksmassa, getrouw aan haar aard en getrouw aan haar land, getrouw ook aan den godsvrede, dien de Vlamingen als de Walen, zonder dat daartoe onderlinge afspraak noodig was, gezworen hebben tot redding van hun besprongen land, - en zij beiden hun tijd.
Maar de misverstanden, de verdeeldheden, de scheidingen? Laten wij de vooruitzichten betreffende de toekomst van een geheel volk niet bepalen naar de enkele individuëele uitlatingen. Uit het bezette België kunnen wij, daarbuiten, slechts de stem vernemen van hen, wier gezegden de Duitschers kunnen uitbuiten ten voordeele van hun politiek demoralisatie-systeem: de verzwakking van België door het stoken van tweedracht.
| |
| |
Laten wij ook niet te licht oordeelen. Ons trouw gebleven volk onder de bezetting en aan het front zal mondiger uit den strijd te voorschijn komen, en wij kunnen het aan dat volk overlaten om ter verantwoording op te roepen de Vlaamschgezinden, die niet zouden gezwegen hebben wanneer zwijgen een teeken van sterkte, trouw en doorzicht was, en de Vlaamschgezinden, die niet zouden doorgesproken hebben, wanneer spreken voor hen plicht was om de eersten tot zwijgen te brengen.
Zooveel trouwens van wat wij afkeuren - als het berekenen en dralen van leiders, die naar uitwegen zochten, de argeloosheid waarmede sommigen zich als kinderen lieten verschalken, het vooruithollen van anderen in onbesuisde voorvarendheid, het enggeestig wanhopen, dat enkelen deed dobbelen en groot spel wagen - vindt het niet zijn oorsprong in de gebreken van den Vlaamschen taalstrijd zelf, zooals die vóór den oorlog in de groote Vlaamsche Beweging gevoerd werd op politiek gebied, naast de meer cultureele werking van de intellectuëelen?
Het wil me voorkomen dat in deze beroering de Vlaamsche Beweging een zuiveringsproces doormaakt. Het is nu de geschikte tijd om objectief tegenover haar te gaan staan en een ernstig onderzoek te doen.
* * *
In het ijveren voor een eigengeaarde beschaving in Vlaanderen kwam natuurlijkerwijze het meest op den voorgrond de taalstrijd, die het luidruchtigst was.
In dien taalstrijd werkten alle krachten centrifugaal. Wat gedaan werd, deed men aan de oppervlakte en het ontbrak dien strijd aan de verdieping en de condenseering, die bij elke volksopbeuring onmisbaar is. Het is dit gemis aan diepte, dat door de Nederlanders steeds zoo sterk gevoeld werd en dat belet heeft dat onze zaak in Holland de warme en algemeene sympathie verwierf, waarop zij recht heeft. Dit gemis kunnen nu ook de Vlamingen, in dezen tijd, pijnlijker dan ooit vaststellen.
Tijdens den oorlog liep ons heele leven spaak. Onze gemeenschap werd uit elkaar geslagen. Elk stond met zich- | |
| |
zelf en zijn geweten alleen, en wie in zijn nood aanleuning noodig had, kon die alleen vinden bij een kleine groep in zijn onmiddellijke omgeving. Nu was de groote drijfkracht weg van de uiterlijke bedrijvigheid in den taalstrijd: geen vergaderingen, landdagen, congressen, huldigingen, herdenkingen, feestelijkheden, optochten, meetingen; geen dagorders, protesten, plechtige verklaringen; geen dagbladen, strijdbladen, tijdschriften; niets van dat alles, waarmee men de ietwat kunstmatige opjaging verwekken wou van het nationaal Vlaamsch bewustzijn.
Toch bleef de Vlaamsche Beweging onverpoosd doorwerken. In het gemoed en den geest van elken Vlaamschherworden Vlaming, in de opoffering van de Vlaamsche jongens aan het front en de toewijding van de Vlamingen aan de belangen van hun land en volk, in haar veroveringen dag aan dag op de vooroordeelen in vele Belgische kringen tegen haar gekoesterd, in het winnen van het recht voor de Vlamingen om na den oorlog niet meer op te eischen wat hun toekomt, maar dit te aanvaarden als een belooning en erkenning voor wat zij getoond hebben te kunnen zijn en te kunnen verrichten.
Maar de taalstrijders onder de Vlaamschgezinden waren hun houvast kwijt geraakt. Zij waren al bijzichtig geworden door het aanhoudend staren op het taalfacet der Vlaamsche Beweging, en, nu wijde verschieten van nationaal en internationaal leven opdoemen, zien zij in de verte niets dan een doezeling van onzekerheid, die hen wantrouwig maakt tegen hun eigen menschen. Enkelen hebben ten slotte, in hun verbijstering, weer naar den leiddraad gegrepen, waarlangs zij voortschoven. Een paar dwaze voorspellingen van onverantwoordelijke franschdollen zijn hun een voldoende aanleiding geweest om hun beweging door te zetten alsof er nooit een vreemde vijand in hun land was binnengedrongen en alsof daardoor de problemen van inwendige politiek niet van nieuwe zijden belicht werden. Zij vragen zich niet af of de beproeving het Belgische volk en zijn regeering - deze van nu en die van straks - niet de belangen der Vlamingen beter dan vroeger zal doen inzien en waarnemen, en zij lijken niet de noodige aandacht besteed te hebben aan de vraag of hun optreden in de huidige omstandigheden niet
| |
| |
naar andere punten leiden zal dan naar hun doeleinde.
De Vlamingen met koeleren geest oordeelen er anders over. Zij voelen nu wat een schatten aan volkskracht er dag aan dag verspild werden aan het straatleven in de Vlaamsche Beweging. Het ligt geenszins in mijn bedoeling op smalenden toon te spreken over de strijdbeweging en allerminst op die der Vlaamsche studenten. Nog voel ik, in deze dagen van spanning, in mijn gemoed de warme welligheid na van de zalige geestdrift door de jongeren uitgejubeld, als zij in hun geslacht den deesem voelen opkomen, die hun volk zal doen rijzen. De jongeren hebben enkelvoudige begrippen en uitbundige stuwkracht. Zij zijn de durvers, die blijmoedig op weg gaan naar nieuwe verten, en, droomers als zij zijn, maken zij den tocht lichter door het bezingen van den sterrenhemel. Zij zijn de voortvarenden, die scheldnamen als eeretitels opvangen, en in hun kampvaardigheid juichen om de hindernissen, omdat zij weten dat strijden leven is en zij aan den lijve het genot van 't strijden zelf voelen. Het dagelijksch leven echter was er steeds te gauw bij om hen te verlammen in zijn drentelgang. De meesten vergaten de schoone droomen. De besten kwamen tot klare bezinning en ijverden voortaan rechtstreeks voor het welzijn van hun volk. Er waren er ook die den ouden roes van romantische begoocheling nog voelden naruischen in hun hoofd en niet wilden weten van bezadigdheid, die hun idealen aan de werkelijkheid aan zou passen. Doch hun ontbrak voortaan het enthusiasme der jeugd en de fascineerende zekerheid dat zij dan toch het lang betrachte zouden bereiken, en hun wat onbesuisde luidruchtigheid werd de ‘bombarie’ der taalbeweging, die August Vermeylen reeds aanklaagde nu twintig jaar geleden.
Ik heb alle achting voor de persoonlijkheid van deze flaminganten, want ik weet dat zij zich voor hun overtuiging in stukken zouden laten kappen. Maar zij zelf, die ten slotte toch strijders zijn voor waarheid en hechtheid, kunnen het niet kwalijk nemen dat ik in gemoede vraag: Is er op de wereld een groep menschen, die zich zoozeer dronken zuipen aan eigen veel- en welsprekendheid als de taalstrijders onder de Vlamingen? Werd ergens zooveel getooverd met idealen, wier omlijning vervloeide en die slechts van aard zijn
| |
| |
om geheel te vervluchtigen als zij in aanraking komen met de werkelijkheid, waarop zij moeten aangepast worden? Werd er ergens meer gegoocheld met het beeld van de grootheid van voorvaderen, die men zich in geenen deele waardig maakte? En hoe zuidersch was de beteekenis, die men hechtte aan betoogingen! O, 't was heerlijk om te zien en te hooren: het wapperen der kleurige vaandels, het roezemoezen der menigte, het zingen der scharen, het schetteren der fanfaren, het beieren der klokken - en daarbovenuit het galmend woord der redenaars. Het was heerlijker nog om er aan mee te doen, er in op te gaan en te droomen dat men de ziel van het Vlaamsche volk aanvoelde. De redenaars hadden het steeds over den wil van het geheele volk en de verslaggevers over een zee van volk. Doch men scheen te vergeten dat naar een betooging van 5000-10000 menschen, in de stad, waar zij plaats greep, tienduizenden, honderdduizenden met koele onverschilligheid toekeken - wie was de eigenlijke zee van volk? - en dat de luidruchtige branding van geestdrift, allengs voortschuivend, ging uitsterven over het vlakke strand der werkelijkheid.
De werkelijkheid?
De lagere volksklassen, waaraan de Vlaamsche taalstrijd zich met altruïstische bedoelingen het meest gelegen laat zijn, bleven haar gang gaan, gebogen over den grond en den dagelijkschen arbeid. Daar is het harde werken om de korst brood, het voortbrengen van grove producten, die weinig winst opleveren. Daar is het gebrek aan verlangen naar geestelijke ontwikkeling en de zucht naar grove ontspanning. De arbeiders wilden haast niet weten van de Vlaamsche Beweging, die zij niet begrepen en niet begrijpen konden, omdat zij in hun dagelijksch verkeersleven zoo verre afstonden van de flaminganten.
De kleine burgerij had alle gevoel van eigenwaarde haast geheel verloren en zocht haar geluk in een dwaas navolgen van de hoogere standen.
De geleerden, de grootnijveraars, de handelaars, de magistraten, de rijken, de politiekers, - de werkelijke bestuurders van het volk, zij waren niet steeds onwillig om voor het mindere volk te zorgen, maar begrepen niet altoos hoe de wisselwerking moest gebeuren, en bleven opgesloten in hun
| |
| |
Fransche beschaving. Naar de Vlaamsche Beweging keken zij omlaag, vernamen er niets van dan, wanneer bij vlagen de weergalm van een luid rumoer tot hen doordrong. Zij kenden de Vlaamsche Beweging niet. Slechts de politieke leiders neigden bij poozen, noodgedwongen, het oor naar de stem der taalstrijders. De Vlamingen, die in den beschaafden stand van hun eigen volk wouden verkeeren, namen den algemeen geldenden Franschen beschavingsvorm geheel over. En de Vlaamschblijvende Vlamingen, die, in de beschaafde omgeving, niet hun eigen aard wouden verloochenen, waren gedoemd om er een tweeden Franschen beschavingsvorm op na te houden, wilden zij zich niet vooralsnog tevreden stellen met hun eigen kring.
Het was nu de taak der Vlaamsche Beweging om met practische middelen wijziging te brengen in deze werkelijkheid en de voorspoedige ontwikkeling van ons volk op verstandelijk, economisch en zedelijk gebied te bewerken. Met pathos kon men in zulke werkelijkheid niet ingrijpen. De opvatting, die vele taalstrijders nog van de Vlaamsche Beweging hadden, was niet geschikt om hen veel practisch werk voor de ontwikkeling van hun volk te doen verrichten. Zij beeldden zich in dat door ‘vervlaamsching’ ons volk alles worden zal wat het vermag te worden: was eenmaal de Vlaamsche taal doorgedrongen bij hoog en laag, dan scheen het heele ontwikkelingsproces van een veelbelovend volk zich van zelf te zullen voltrekken, zou het feitelijk reeds voltrokken zijn. Men vervlaamschte den tekst der wetten, en sloeg er geen acht op of die wetten den volke ten bate waren. Men vervlaamschte het bestuur, en liet het bestuur verder zijn gang gaan. Men deed de wet eischen dat alle Vlaamsche kinderen hun onderwijs in het Nederlandsch zouden ontvangen, en maalde er weinig om of de ontwikkelingsmiddelen van goed gehalte waren, wanneer maar de moedertaal als voertaal van het onderwijs aangewend werd. En de Vlaamsche hoogeschool zou het heele werk der Vlaamsche Beweging ‘bekronen’, maar men bekommerde er zich te weinig om wat zij innerlijk waard zou zijn, alsof iemand, òmdat hij zijn hooger onderwijs ontving in zijn moedertaal, dáárdoor reeds een werkelijk ontwikkeld en beschaafd man is, die een voordeel en een eer zal zijn voor zijn volk.
| |
| |
Aldus ontbreekt er diepte in de leidende begrippen bij de massa in de Vlaamsche taalbeweging.
* * *
Dit gemis aan diepte wordt men nog erger gewaar in de tactiek zelf, die door vele Vlaamsche strijders gevolgd wordt om in het Vlaamsche volk weer gezonde toestanden te doen heerschen.
Men klaagt aanhoudend steen en been over het lijden en de achterlijkheid van het Vlaamsche volk en werpt daarvan de schuld voor een heel klein deel op de historische omstandigheden en voor een groot gedeelte op de staatsregeering - en tevens verwacht men alle heil van een woord en een daad van het gezag.
Wij kunnen historische bedenkingen daarlaten en den toestand beschouwen zooals hij nu eenmaal geworden is.
De schuld van de regeering? Ik waag het te zeggen: de schuld van ons zelf. Een volk heeft de regeering, die het verdient. Dit is een axioma zoo oud als de straat, en in een land, waar alle macht uit het volk komt en de burgers hun vertegenwoordigers zelf verkiezen, is dit zeker waar. Maakt uw volk beter, en de regeering wordt vanzelf beter. Hebt gij daartoe te weinig vat op uw volk, tracht dan van zulk een gehalte te worden dat uw volk zich in werkelijkheid door u laat leiden. Nu loopt gij langs omwegen. Wat gij door voorbeeld en overreding, door stagen invloed van persoon op persoon moest bewerken, wilt gij bereiken door het opleggen van wetten. Gij dwingt de regeering de vervlaamsching op te dringen aan de verbasterde en onverschillige Vlamingen - die alsnog de meerderheid zijn in Vlaanderen. Hoe kan het u dan verbazen dat gij aanhoudend te klagen hebt over het niet eerbiedigen van die wetten door de geboren Vlamingen zelf, over den geweldigen tegenstand van de franschsprekende Vlamingen? Hoe deugdelijk de Vlaamsche wetten ook zijn en hoe goed ook bedoeld - zij kunnen niet het gezag hebben eener noodwendigheid die het geheele Vlaamsche volk zou gevoelen.
Uit de volkskern zelf moet de volkskracht zich ontwikkelen. Uit het volk zelf moet de kracht opgroeien om iets te zijn
| |
| |
dat wat beteekent, dat achting afdwingt, dat rechten verovert. Als al de Vlaamschgezinden het er eens op toelegden om met aanhoudende inspanning, allereerst elk in zichzelf, een vruchtdragenden groei van het eigen volkswezen direct te bespoedigen, dan zou dit volkswezen uit eigen drang en macht wel alles breken wat zijn groei belemmert - en alle taalwetten kon men meteen opbergen.
Waarom steeds de schuld van onze verbastering en halfslachtigheid van ons afwentelen? Waarom beschuldigen wij uitsluitend de regeerders het volk te verdrukken, als dit volk zichzelf in den hoek duwt? Met welk recht eischen wij van anderen oprechten eerbied voor onze taal op, als wij zelf niet ons ten uiterste inspannen om ze zoo te spreken en te schrijven dat iedereen er eerbied voor mòèt hebben? Waartoe die stereotype klachten over de achterlijkheid van ons volk, als wij allen rechtstreeksch zoo bitter weinig doen om het vooruit te stuwen? Waarom wordt naar de Vlaamschgezinden te weinig geluisterd èn door de regeerders, èn door de leidende standen, èn door de massa? Waar is ons prestige? Wat schenken wij, vlaamschgezinde Vlamingen, aan de wereld? Geen beroep op ons groot verleden kan hier helpen: de huidige zwakkere Vlamingen komen er door in het ongelijk. Laten wij ook niet te zeer roemen op het beschavingsstadium, waartoe enkelen onder ons zich reeds opgewerkt hebben; laten wij liever, wij, menigte bewuste Vlamingen, ons vergelijken met onze ‘gelijken’ in andere landen en bescheiden werkzaam blijven aan onze eigene ontwikkeling. Dan wordt het volk gebaat met onzen invloed - en zal het zelfbewust willen worden als wij.
Minder negatief werk, meer positieve daden: dat zou aan de Vlaamschgezinden en aan hun beweging uitstekend te stade komen. Men heeft in het verleden te veel gedacht om aanvallen, waar allereerst noodig was onszelf te verstevigen. Eilaas, dit negatief optreden is een hebbelijkheid van onzen volksgeest - Vlaamschen als Belgischen volksgeest. En het ziet er nog niet naar uit of deze hebbelijkheid door het oorlogslijden uit ons karakter zal geroeid zijn. Worden wij nu alweer niet gewaar dat de massa in de eerste toekomst na den oorlog er haast uitsluitend op uit zal zijn om allen vijandelijken invloed te weren buiten het land, en
| |
| |
zal vergeten zichzelf sterk te maken door oprechte eensgezindheid te bewerken, door vertrouwen in onszelf te vestigen, door het gehalte van onze nijverheid en onzen handel te verhoogen, door grootere geestesontwikkeling en betere arbeidstoestanden te verwekken, door de hoogte te bestijgen van de tijdvereischten, zoodat wij het, dank zij ons eigen initiatief en onzen sterken geest van zelfstandigheid, stellen kunnen zonder welken invloed ook van buiten en zonder welke hulp ook van buiten? Evengoed als voor de herwording van België is het voor de herwording van Vlaanderen te doen om het vertnnigen van de kern.
En als de Vlaamschgezinden het Vlaamsche volk willen maken tot een volk dat in al zijn standen een psychologische realiteit wordt, een vaste groepeering van bewuste en onbewuste krachten van enkelingen met een zelfde taal en zelfde gebruiken, een volk, dat in het staatsverband België en in de wereld al zijn mogelijkheden vrijelijk en rijkelijk kan ontwikkelen, dan moeten zij zichzelf opwerken om gezamenlijk te worden een ruime en werkelijk intellectueel hooger beschaafde stand, die zijn passende plaats verovert in de Belgische maatschappij en in de internationale wereld. Al de rest zal vanzelf volgen: de achting bij hoog en laag voor hen zelf, die ook achting zal verwekken voor hun streven; de navolging bij hun eigen volk; - en het ontwikkelde, zelfbewuste, krachtig willende Vlaamsche volk zal zijn rechten hebben: want niemand zou het die willen of durven betwisten, - en, waagde iemand het te doen, het volk zou er over heen gaan.
* * *
De Vlaamsche Beweging staat op een keerpunt. Van de hoogte, waarop zij zich heft om den toestand te overschouwen, en van de richting, die zij inslaat, hangt haar toekomst en die van het volk af. Het gaat met het leven van een volk als met dat van een enkeling:
There is a tide in the affairs of men
Which taken at the floods, leads on to fortune;
Omitted, all the voyage of their life
Is bound in shallows and in miseries.
(Shakespeare, Julius Caesar).
| |
| |
Een feit dat men niet wegcijferen kan is dat de Vlaamsche Beweging geen zin heeft zonder het Vlaamsche volk, en dat dit Vlaamsche volk zelf zich niet houden kan en niet houden wil buiten de samenleving in het Belgisch vaderland: de mislukking van de pogingen der Duitschers om de Vlamingen tot ontrouw jegens België te verlokken is daar om het nogmaals te bewijzen. De trouw der Vlamingen heeft de scherpste beproeving doorstaan. Uit zijn weeën zal ons vaderland een toekomst baren, die zich - naar het rustig oordeel althans van vooraanstaande Belgen - zal moeten aanpassen aan de diepere strevingen van den samengestelden aard van het Belgisch wezen. Wij zien het onder onze oogen gebeuren. Reeds zijn vele verhoudingen gewijzigd, de politiek is aan het keeren en de volksgeest vernieuwt zich in de besten onder ons.
Het is een onafwendbare noodzakelijkheid voor de Vlaamsche Beweging dat zij op haar beurt zich vernieuwe. Ik vertrouw dat zij dit zal kunnen. De groep Vlaamschgezinden, die op het huidig oogenblik de wanhoopspolitiek voorstaan om van den landvijand, die daarbij de bedoeling heeft België te verzwakken door burgertwist, een Vlaamsche hoogeschool te aanvaarden, welke zij in België doorhun eigen kracht konden veroveren, zij zijn de heksluiters van de politieke periode der Vlaamsche Beweging, die gevolgd is op het historisch-letterkundig tijdperk. Na hen zullen er geen flaminganten meer voorkomen van het gehalte, waarover de scherpziende Guido Gezelle al moest klagen in zijn ‘Rond den Heerd’ van 1882-'83 (blz. 256): ‘'k En kenne geen dwazer krijgslieden als deze die, om naar eene stad te gaan, zelve den weg vol doollagen of vol barrikaden zetten, voor 't vermaak alleen met lichten tred erover te geraken of behendig er op te klauteren, met gevaar van den nekke te breken of de hersens in de keel te stuiken, en alzoo nooit nievers te komen. Zulke koenheid heet de valsche munte der dapperheid.’
Vóór ons ligt nu open het wijde veld van een nieuw tijdperk, waarin wij de eigengeaarde cultuur van ons Vlaamsche volk zullen te bewerken hebben. Ons doel zal zijn de krachten, die in ons en in ons volk sluimeren, te ontwikkelen - natuurlijk, waar taal bij te pas komt, door mid- | |
| |
del van onze moedertaal - en ze zóó te richten dat zij ons volk sterker maken, gevatter, beschaafder en dáárdoor weerkrachtiger; bij zulk een Vlaamsch volk zal ook de Belgische staat gebaat zijn. Het zal er op aankomen ons in te spannen, maar niet langer aan den taalstrijd, die tot dit doel maar een ondergeschikt middel is en ondergeschikt moet blijven, het leeuwenaandeel van onze krachten te schenken.
Tot dit werk staat een groote menigte trouwe Vlamingen gereed. De hoogere stand, waarvan hierboven spraak was, is aan het worden. Er waren reeds koele bewerkers van de zelfwording en de grootwording van ons volk, die aanvingen met zichzelf en hun onmiddellijke omgeving, en wier gezondmakende invloed zich verre begon uit te spreiden. Dit is de gave kern der Vlaamsche Beweging: de groep der stage werkers. Die kern wint in omvang. Zij wint aan ontzag in eigen kring: zij zal de clubjes overgroeien, de sprongen in het wilde beletten, den geest van verbittering en beknibbeling uitbannen en hem vervangen door den ruimen geest van gezonde kracht; zij wint in beteekenis voor het Belgisch vaderland, aan welks hoogste belangen deze vooruitziende Vlamingen zich toewijden. In het vrije en vernieuwde België zal men naar hen moeten en willen luisteren, en zullen zij verkrijgen wat zij noodig achten tot de voorspoedige ontwikkeling van het Vlaamsche volk in het gemeenschappelijk Belgisch staatsverband.
Ik heb vooral vertrouwen in hen, omdat zij daartoe hun arbeid niet zullen bepalen, doch dàn eerst het belangrijkste deel van hun taak zullen aanvatten: Vlaanderen te leeren woekeren niet slechts met zijn verkregen recht maar vóór alles met zijn ingeboren kracht.
Leo van Puyvelde. |
|