de opschriften boven de bladzijden geven aan, hoe vagabondeerend, met groote sprongen, telkens afgebroken, de brieven dat onderwerp behandelen: ‘Architektur, Stil, die Maske.’ Wie zich herinnert, welke denkbeelden Jolles eens voorstond ten opzichte van Vondelopvoeringen, zal met levendige vreugde ervaren, hoe die denkbeelden, in kern nog dezelfde, zijn gegroeid en gerijpt aan een rijker en grooter stof, op een nooit gestaakten zwerftocht door de wereldliteratuur, door de kunst van alle tijden, door den mythus en de ethnologie van alle volken. Er is in deze brieven, geïmproviseerd als ze zijn, niettemin iets monumentaals. Het is geen philoloog, die hier spreekt, en ook geen letterkundige. Ook eigenlijk geen dichter; het zijn geen ‘Dichtergedanken’, zooals de heer Pallat in zijn strofen ‘Zum Geleit’ ze noemt. Het is het gezicht van een, die in het diepste wezen een bouwer is.
Hier voor het eerst blijkt voor een wijder kring die eigenschap, welke het persoonlijk verkeer met Jolles altijd zoo prikkelend en levenwekkend heeft gemaakt: zijn onvergelijkelijke gave om te doceeren zonder ooit in het minst een schoolmeester te zijn.
Wij hadden dien geest hier in Nederland zoo goed kunnen gebruiken. Menigeen zal met ons een gevoel van spijt niet kunnen onderdrukken, dat het duitsch werk is, wat voor ons ligt. Het eenige, wat ons als een kleine voldoening overblijft, is, onze afgunst te verhalen op den goeden vriend, die de brieven (buiten des schrijvers weten, meenen wij) in het licht gaf, en tot den heer Ludwig Pallat te zeggen: hoor eens, waarde heer, gij hadt uw ‘Zum Geleit’ en den omslag aan ons, zijn hollandschen vrienden, moeten overlaten.
J.H.