De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Indische stofversiering.De inlandsche kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië door J.E. Jasper en Mas Pirngadie. III. De Batikkunst. Van regeeringswege gedrukt en uitgegeven te 's-Gravenhage. Mouton & Co. 1916.De beide eerste deelen van deze waarlijk vorstelijke regeeringsuitgave verschenen in 1912, behandelden het Indische vlechten, het weven en de verwante technieken als het borduren, het kralen- en kantwerk en het fil tiré. Dit batikwerk was op komst; dat wist men toen het nog vrede was, en menigeen zal gevreesd hebben, dat de oorlogstijd deze kostbare uitgave belet zou hebben. Des te welkomer is de verschijning nu voor ons als geestelijk brood, als klanken van Indische schoonheid, die we in dezen tijd van geestelijke verwarring meer dan anders noodig hebben. En onwillekeurig denkt men daarbij aan den simpelen boer uit Zola's Débacle, die, terwijl de bloedige menschenstrijd rond Sedan worstelt, kalm achter het front zijn akker ploegt, ‘Pourquoi perdre un jour? Ce n'était pas parce qu'on se battait, que le blé cesserait de croître et le monde de vivre.’ Datzelfde geldt nu ook nog meer dan vroeger! Het is een opfrissching in deze wondere, Indische kunst te kunnen grasduinen, van deze ornamentale schatten te genieten en te lezen van de vele zorg en liefde, die gindsche inlanders wijden aan hun werk, het tot kunst verhoogend. Beschrijvingen van Indische batikkunst uit vroeger dagen zijn, helaas, niet bekend; we missen daardoor het voorrecht, de huidige kunst aan die van het verleden te kunnen meten. | |
[pagina 546]
| |
Javaansche schrijvers zijn in dit opzicht even karig als de Europeesche, hun ‘beschrijving’ blijft beperkt tot het noemen van een patroonnaam, wat zelfs bij de Europeesche schrijvers achterwege blijft. Onze handeldrijvende voorvaderen waren blijkbaar even pessimistisch gestemd als onze Hollanders, toen kunstenaars bij ons het batikken tot inheemsche kunst verwerkten. Toen was er geenszins ook onder de industrieëlen belangstelling te vinden, al maakten Lion Cachet en Lebeau, om de besten slechts te noemen, schitterende dingen. Voor de industrie was het niets waard, met nieterkende kunst is geen geld te verdienen, ergo bleef de zaak, zooals ze was, en... verdween. Met onze voorvaderen blijkt het evenzoo gegaan te zijn. Men had groote, zelfs zeer groote belangstelling voor de producten der Indische natuur, waaraan wij meesterwerken als die van Rumphius e.a. danken, maar het menschenwerk uit hetzelfde land werd vrijwel vergeten. Er was nl. meer te verdienen met de deels met was bewerkte ‘kustkleedjes’ van de Klingaleezen, met de kostbare tjinde's, voor welker zijden kleurgloed de rijke Javanen gaarne de noodige realen betaalden. Gedrukte stoffen en die van Koromandel zijn blijkens onze Hindelooper sitzen eertijds in Holland ingevoerd; van Javaansche batik's is geen spoor te vinden. Op schilderijen van de hooge heeren uit Compagnie's tijd zal men tevergeefs naar Javaansche batiks als dracht van dienaren zoeken. Slechts eenmaal vond ik iets in het Rijksmuseum, dat op een Sumatraansche tjinde lijkt. Op Hollandsche stillevens uit dienzelfden tijd zal men geen betere ervaring opdoen. Het blijkt daaruit voldoende, dat artistiek Oud-Holland de Javaansche batikkunst absoluut niet gekend heeft. Is het b.v. denkbaar, dat onze grootmeester Rembrandt met zijn weergalooze liefde voor schoonheid, zijn onuitputtelijke belangstelling voor vreemde kunst, die uit zijn verzamelingen blijkt, de kleurschoonheid der Vorstenlandsche batiks met hun gloeiend geelbruin en somber donkerblauw over het hoofd gezien zou hebben? Hij zou ze stellig met hartstocht verzameld hebben, bestudeerd, geschilderd in hun wondere mengeling van kleuren! Ook onder zijn schilderskonfraters | |
[pagina 547]
| |
zijn er genoeg, die zich zoo'n buitenkansje niet hadden laten ontgaan en zelfs zonder veel artistiek vernuft gaarne zoo'n exotisch weefsel hadden afgebeeld in olieverf. Dit volmaakt ontbreken van eenigen weerklank der Javaansche kunst in onze oud-Hollandsche - ik zoek sinds jaren vergeefs naar eenig teeken - toont wel het allerbest, dat deze goed-Javaansche kunst bij ons onbekend geweest moet zijn. Een vreemdeling was in ons Nederlandsch Java de eigenlijke ontdekker. Zeer terecht schreef Rouffaer in zijn Batikbulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem: ‘(Reeds) Raffles, de superieure Engelschman, die - niet precies als compliment aan Nederlandsche vlugheid van geest! - nu het allereerst in 1817 het Javaansche batikken, òns Javaansche batikken, moest beschrijven...’ Raffles voelde het eerste, hoe allermerkwaardigst deze wasteekenkunst der Javanen was en gaf de eerste proeve eener bestudeering, hij onderscheidde duidelijk twee der kleurenscholen, op Java gebruikelijk. Op Raffles, dien eminenten geest, volgen handel en industrie. Wel laat, maar toch komt er belangstelling uit handelskringen: Doch niet voor de batikkunst! Hollandsche katoenfabrieken poogden de batiks te imiteeren, en daar blijkbaar toenmaals de Zwitsersche konkurrenten meer succes hadden, klopte men direct aan de Indische deur aan om den industrieëlen namaak des te beter te doen gelukken. Met een groote tusschenpooze volgt in 1883 de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstelling te Amsterdam, bestemd om de waarde van Indië, ook in schoonheidsoogpunt, aan het Moederland te leeren kennen. Daar was genoeg op batikgebied te zien. Allereerst de weefselcollectie van Dr. E. van Rijckevorsel, die in het Rotterdamsche Museum een waardig tehuis heeft gevonden; tal van voorwerpen, die als kleedingstukken in groep II behoorden, werktuigen en ingrediënten, die in de 10e klasse huisvesting vonden. Hoe dit werk toen ontvangen werd, vertelt de catalogus voldoende. Het batikken ressorteert onder de groep ‘Nijver- | |
[pagina 548]
| |
heid’, let wel onder Nijverheid en slechts Mr. L. Serrurier heeft de piëteit in zijn voorwoord voor de 11e klasse over ‘Kunsten en Wetenschappen’ het batikken in dit hoogverheven milieu te gedenken. Echter in deze 11e klasse komt geen batikken voor. Wel een paar Dajak'sche popjes, een houten model van een zeevisch, een muskaat- en een kruidnagelboom van Ternate! Zoo iets zegt genoeg! Maar toch mag het geenszins een verwijt zijn. In dien tijd zweefde men in allerlei stijlideeën, die als tweederangskunst naast schilder- en beeldhouwkunst konden bestaan. Men wist eenvoudig niet beter. Is het bijv. in een huidigen weefselcatalogus denkbaar, dat iets als volgt opgenomen wordt: ‘Een fraaie sarong, die de inzender voorstelt naar Sarah Bernhardt te noemen’?... De man, die deze groote tentoonstelling heeft georganiseerd, Prof. Dr. P.J. Veth, zou in onzen tijd anders gedacht hebben! Zijn overgroote liefde voor mooi-Indië, zijn warme belangstelling om iedereen met of zonder Dr. vooruit te helpen en te steunen zou in onze beweging om de Indische sierkunst tot haar goed recht te helpen een vreugde gevonden hebben. Een man als Veth hebben wij gemist! Beschrijvingen der batik-techniek volgden van Abell, Kiliaan en De Does in 1887-1893, om de voornaamste slechts te noemen. Doch de eere de batikkunst in breederen zin te hebben ontdekt komt G.P. Rouffaer toe! Want zelfs Raffles sprak niet van kunst, eenvoudig als van een hoogst kurieuse techniek, die men bij de Javanen vindt en geen der meer of minder uitvoerige beschrijvers had het gewaagd dit Javaansche batikken kunst te noemen. Met zijn optreden in 1900 begint feitelijk tevens de meer intensieve bestudeering der Indische sierkunst. Met welk resultaat, daarover verschafte mij in het begin van dit jaar een samenstelling van titels het noodige licht! Voor een bibliografie van alles wat over Indische Kunstnijverheid geschreven is, telde ik de door mij verzamelde titels bij elkaar en kwam tot het getal 294, waarvan het allergrootste deel na 1900 geschreven is. Daaronder zijn geen | |
[pagina 549]
| |
titels van opstellen of boeken waarvan toevallig een of meer regels het boven genoemde onderwerp ‘behandelen’, het zijn alleen die van opstellen, geheel daaraan gewijd of van boekwerken, waaraan minstens één hoofdstuk het onderwerp beschrijft. Voegt men daarbij de niet genoemde krantenartikelen, dan is er in de afgeloopen 16 jaar een literatuur over Indische Kunstnijverheid ontstaan, die in kwantiteit, doch ook in kwaliteit belangrijk mag heeten. Op batikgebied begon Rouffaer allereerst met een voordracht en een Bulletin van het Koloniaal Museum en deed in hetzelfde jaar 1900 in medewerking met Dr. H.H. Juynboll, den tegenwoordigen, verdienstelijken Directeur van het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, de groote monographie: ‘De Batik-kunst in Nederlandsch-Indië en haar geschiedenis’ als publicatie van het bovengenoemde Museum verschijnen, een uitgave, die door allerlei omstandigheden eerst in 1913 voltooid kon worden. In 1901 volgde onder zijn leiding en met een catalogus, die blijvende waarde zal houden, de tentoonstelling van ‘Oost en West’ in de Gothische Zaal te 's Gravenhage van O.-I. weefsels, Javaansche batik's en Oud-Indische meubelen. Deze schitterende tentoonstelling, waarbij geenzins de Kolonel van Zuylen en zijn even ijverige echtgenoote vergeten mogen worden, opende de oogen van velen, die tot nog toe die beweging voor Indische kunstnijverheid met ongeloof hadden gadegeslagen. Vooral was dat in kringen van oud-gasten het geval, die het begrip kunst met het woord inlander nooit in verbinding konden brengen, staag meenden, dat kunst - d.i. de hooge, ware - het monopolie van het Westen was en dat kunst... op katoen nog nooit vertoond was. Dat er in het Westen op doek geschilderd wordt, vergat men toenmaals! Die monographie van Rouffaer en Juynboll nu wordt door de Indische van Jasper geenszins overbodig gemaakt. Beide vullen elkaar aan en geenszins zou ik de eerste willen missen, om den warmen, hartelijken toon, die geestdriftig in de beschrijving klinkt in tegenstelling met Jasper, die koel doch zakelijk het batik-onderwerp behandelt. Wat de Nederlandsche monographie betreft, wordt m.i. veelal vergeten, dat deze reeds vóór 1900 geschreven werd en ik | |
[pagina 550]
| |
geloof stellig, dat Rouffaer ze heden ten dage in anderen vorm zou schrijven. Maar dat neemt niet weg, dat de monographie van Rouffaer en Juynboll blijvende waarde zal behouden naast de Indische van Jasper. Wie later dit batik-onderwerp zal willen bestudeeren, moet beide geheel van elkaar verschillende werken naast zich op de schrijftafel hebben liggen. Wie over fouten spreekt, mag niet vergeten, dat dit Indische sierkunstgebied een van jongeren studie-datum is. Voorbewerking zooals bij andere takken van studie is er geheel niet. Over het weven en andere dingen in Europa zal men een belangrijke reeks van studies vinden, die vergissingen bijna onmogelijk maken. Dat is op dit Indisch, artistiek gebied niet het geval. Het heeft wel het aangename, dat men heel nieuwe verschijnselen aan het daglicht brengen kan, maar als schaduwzijde dat die ‘nieuwigheden’ in den aanvang wantrouwig aangezien worden en later zonder den naam van den vinder te noemen klakkeloos geaccepteerd en vermeld worden. D.w.z. wanneer geen nieuwe vondsten de oudere onbruikbaar maken! Het bleek mij eenige jaren geleden persoonlijk. De groote vraag was steeds, waar komt het batikken vandaan? Vroeger schreef men dit gemakshalve den Hindoes toe; alles, wat eenigermate beschaafd kon heeten, kwam van de Hindoe-kolonisten in onzen Archipel, de onbeschaafde rest was echt-Indonesisch. Daaronder het koppensnellen, mutileeren van lichaamsdeelen, zonderlinge gebruiken in het leven enz. Hetgeen men geenszins met batikken als sierkunst op één lijn kan stellen! Nu leek het spoedig reeds beslist, dat het batikken op Java reeds vóór de komst der Hindoes bekend moest geweest zijn. Edoch was er op de kust van Koromandel een wasteekenkunst, die eenigszins op die van Java lijkt. Ook op het vasteland van Indië wordt hier en daar met was gewerkt. Dat alles wees dus op een stroom, een kultuurstrooming, die van het Westen naar het Oosten gekomen is. Dit bevestigde ook een weefsel, dat ik in het Hofmuseum te Weenen vond. Daar was een heuschelijk gebatikt doek van | |
[pagina 551]
| |
katoen uit Boekhara (Turkestan), en later vond ik in het Volkenkundig Museum te Berlijn twee zijden exemplaren uit dezelfde streek. Weer een paar jaar later vond Dr. M. Dreger uit Weenen in het Handelsmuseum te Lyon stalen uit een oud-Egyptisch graf, welke fragmenten ongetwijfeld gebatikt waren. De conclusie lag voor de hand, welken gang het batikken op den weg naar Java genomen had: de oorsprong Egyptisch-Perzisch. Ook Perzische motieven als de palmet en andere ornamenten wezen in die richting. Echter op een studiereis in Holland, toen ik heel niet aan batikken en textiele stoffen dacht, op de zoek was naar het toenmaals onbekende bladwerk, vond ik in het Leidsche Museum een vijftal hoeden van de Philippijnen met een eigenaardige, echt-Indonesische versiering op het saamgeregen palmschorsblad. Het was een ornament, bestaande uit dikke, zwarte lijnen, die me onmiddellijk aan zwarte was deden denken. Elk exemplaar droeg een verschillende versiering uit dezelfde stof vervaardigd. Met vergunning van den directeur kon ik toen op eenvoudige wijze vaststellen, dat hier werkelijk een patroon met zwarte was met behulp van een stokje voorgeteekend was. Dus een prototype van de Javaansche batik-techniek op de Philippijnen, tot de Indonesische eilandenreeks behoorend. Alsof het toeval sprak, vond ik later in hetzelfde Leidsche museum voorwerpen van bladwerk uit den Oostelijken Archipel, waarop een primitieve voorteekening met was blijkbaar aangebracht was, die na het verven eenvoudig door afwrijven was verwijderd. Een vondst in het Rotterdamsch Museum, een palmhoed uit de Minahasa toonde zelfs een zeer ontwikkeld batikornament. En deze vondsten sloegen de bovengenoemde theorie geheel ineen. Wel werd daarna door den Rotterdamschen directeur Joh. F. Snelleman met behulp van zendelingen op Halmahera vastgesteld, dat de versiering van strooken in matten door een eigenaardig vouwprocédé ontstaat, maar het meerendeel der door mij aangevoerde stukken is zonder dat vouwen met een procédé versierd, dat aan het batikken volmaakt analoog moet zijn. Een zeer oude mat van Halmahera, die ik later | |
[pagina 552]
| |
in mijn bezit kreeg, is met dwarsche, paarsche banden versierd en de blanke deelen toonen zelfs wasbreuken. Al mocht dus op Halmahera deze wasversiering verdwenen zijn, ze moet er blijkbaar geweest zijn. Ik haal deze merkwaardige loop van dingen aan als voorbeeld, hoe men op dit onbewerkt gebied voor de zonderlingste gang van zaken kan komen te staan! In denzelfden tijd vond Pleyte in de Soenda-landen een imitatie-batik, waar met stijfsel of ketan-pap een uitgespaard ornament werd verkregen, kennelijk een surrogaat van het batikken met was. Ditzelfde surrogaat voert Jasper aan als prototype van het batikken, een stelling, die aanneembaar zou zijn, wanneer men niet de met was beteekende hoeden van de Philippijnen kende. Daarmee vervalt vrijwel de door hem opgestelde volgorde van stijfselbedekking, gevolgd door het meer ontwikkelde wasteekenen. Te meer omdat in Oud-Japan blijkens een paar kamerschermen in een tempel zeer uitvoerig met was gewerkt is en het batikken wel in Zuid-China nog voorkomt, doch niet meer in Japan. Daar worden stoffen op snellere dus goedkoopere manier versierd door met behulp van schablonen het opengesneden fond met rijststijfsel te bedekken en dan te verven. Daar is dus het batikken met was vooraf gegaan en vervangen door een sneller procédé met goedkooper materiaal. Iets, dat ook in de Soenda-landen zeer waarschijnlijk is, wanneer men let op het wasteekenen in de Soendaneesche Preanger. Zoo zouden er meer aanmerkingen op de nu verschenen Indische monografie te maken zijn! Maar m.i. ligt het niet op den weg van dergelijke Indische studies zulke op zich zelf zeer gekompliceerde vraagstukken uit te maken. Hoofdzaak is, dat zij beschrijven allereerst hetgeen er is en hoe het gemaakt is, in de tweede plaats hoe het vroeger gemaakt is. Het laatste zal in den regel gemakkelijker zijn in de Europeesche musea, daar in Indië - naar bekend is - gebruiksexemplaren verbruikt worden en dus verdwijnen. In Indië zal het bijv. niet mogelijk zijn, voorwerpen als in onze musea met een bepaald jaartal te kenmerken, afgezien van die, welke ongezien in het Museum te Batavia sluimeren. | |
[pagina 553]
| |
Uit den Indischen overvloed, rijk als alle tropenkultuur, heeft Jasper volop geput, en wel nimmer is de technische bewerking van het batikken zoo veelzijdig en uitvoerig beschreven. Veel wat raadselachtig was, wordt er door opgelost. Talrijke afbeeldingen, scherpe fotografische plaatjes vullen den tekst aan; zelfs dingen als het ophangen der geverfde doeken, die men in iedere waschinrichting zien kan, worden er geïllustreerd. Al lezend moet men zich verwonderen over de ingewikkelde techniek, waartoe dit Javaansche batikken zich ontwikkeld heeft, en vooral ook over de typische vormen. Het is geen procédé geworden, dat voor geheel Java gelijk is of slechts voor Soendaneezen en Javanen verschillend zou zijn, neen, het is vooral bij het verven, dat er in de verschillende deelen van Java andere mengsels in gebruik zijn, die weer aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van bepaalde kleurscholen op Java. Merkwaardig is hetgeen Jasper over den naam batik meedeelt. Volgens Rouffaer en Juynboll is het woord batik terug te vinden op andere eilanden in den vorm van merken, schrijven of beschilderen. De wortel tik moet een klanknabootsing zijn van tikken en dus zou ambatik etymologisch zijn: het aanraken met het tjantingtuitje. Jasper daarentegen zegt, dat de wortel tik een weinigje, een stipje of een druppel beteekent en terug te vinden is in het Jav. woord tritik of taritik, een doek met bedruppeld patroon en in het patroon nitik, dat in stipjes een weefpatroon imiteert. Bevestiging geeft ook het Jav. werkwoord naritik of nritik, het versieren van een doek met druppelrijen. Ook in het tritik-procédé vindt men het stipjeskarakter terug. Voor de geteekende afbeeldingen en de gekleurde platen is Mas Pirngadie verantwoordelijk. Zooals in de vorige deelen heeft hij zijn arbeid uiterst conscientieus verricht en het is geen kleinigheid deze batikpatronenGa naar voetnoot1) na te teekenen, Toch is het de vraag of het niet beter geweest zou zijn deze patronen in pola-vorm te laten batikken. De vele fijne lijntjes hinderen bij deze batik-patronen en al heeft de Ja- | |
[pagina 554]
| |
vaansche teekenaar zijn werkelijk te waardeeren teekenkunst aangewend, de patronen zouden gewonnen hebben, indien ze met zwaardere lijnen geteekend waren, beter direkt op papier met was gebatikt. Ter vergelijking zie men bijv. de papierpatronen, die in Leiden en Haarlem aanwezig zijn. Deze doen, ondanks slordigheden, toch meer dan die preciese teekeningen. Onder de gekleurde platen zijn zeer fraaie te vinden, al mist de kleurdruk het gevoelige, dat Kleinmann aan de batikplaten wist te geven. Sommige doen het minder; de Javaansche teekenaar heeft zich ingespannen om die kleine toevalligheden juist weer te geven en toevalligheden kan men niet opzettelijk nateekenen. De batik uit Madoera is daarvan een goed voorbeeld. Daarentegen zijn vooral de kembangan en tritik-doeken, bijv. op de platen 7, 22 en 23, meesterlijke staaltjes van teekenkunst. In één opzicht biedt dit werk een verrassing. Het omvat, zooals de titel zegt, de batikkunst en al ombladerend vindt men er veel meer in. O.a. het stempelen van doeken met was, het maken van kain kembangan, plangi of tritik, het beleggen met bladgoud en het beschilderen van katoen en foeja. In plaats van batikken geeft het werk dus een heele reeks van textiele versieringen, waarbij het slot, het bewerken en versieren van schors en dito papier, niet tot de textiele groep behoort. Het ligt eenigszins in de opvatting van den schrijver, dat het batikken tot dezelfde groep gerekend kan worden als de geregen en gebonden doeken, omdat beide uitsparingstechnieken zijn. Maar dat kan toch tot verwarring aanleiding geven! M.i. zijn batikken en de genoemde technieken wel uitsparingsprocédé's, maar toch geheel verschillend. Het kembangan-, plangi- of tritikwerk is iets van uitsluitend textielen oorsprong. Men kan dit alleen op stoffen toepassen, op niets anders. Daarentegen is bij het batikken de was het kriterium. De stof, waarop dit uitsparingsmiddel aangebracht wordt, doet niets terzake. Men kan op hout, leder, perkament, ivoor, metaal, ook op palmblad batikken. | |
[pagina 555]
| |
Het batikken is dus geenszins een uitsluitend textiele versiering. Dat is wel bij de andere het geval. Deze berusten op het verven van geweven stoffen. Wordt een stof bij het verven met kreukels of vouwen in het verfbad gedaan, dan ontstaan er vlekken of strepen. Bindt men als bij het ikatten van schering of inslag een gedeelte af, dan wordt dit afgebondene niet door de verfstof aangetast en wazige randen omringen de gereserveerde deelen, geven dit werk een eigen bekoring. Daarop berust het versieringssysteem. Al bieden beide groepen dus gelijkenis door het uitsparen op verschillende wijzen, men kan ze toch nimmer in één adem noemen. Daarbij komt nog, dat de moeilijkheden, die de Javanen ondervinden bij het verwijderen der was - dit is bij groote stukken geenszins zoo eenvoudig als het lijkt - er op wijzen, dat het batikken oorspronkelijk geen stofversiering geweest kan zijn. Goed is echter, dat deze gebonden of geregen doeken eens van Indische zijde beschreven zijn. Ze zijn minstens zoo merkwaardig als de gebatikte en het is zonderling, dat zij zoo lang aan de algemeene aandacht zijn ontsnapt. Wellicht ook zijn ze voor een grooter publiek gemakkelijker te verstaan dan de batiks, die eenig ornamentaal begrip vereischen. Ze geven hoofdzakelijk kleurenkunst te zien; als bij de kain kembangan groote kleurvakken, bij de tritiks wit glinsterende ornamentreeksen op gekleurd fond. In samenstelling heel simpel, haast naïef, maar toch ongemeen bekorend. Die kleuren zijn zoo kundig uitgekozen, die witte stippen zoo verrukkelijk saamgevoegd, dat men deze doeken in artistiek opzicht op gelijke hoogte met de batiks kan stellen. Ze zijn in één opzicht nog interessanter, nl. door te doen vragen, waarom nu juist de Javanen tot deze hoogst eigenaardige kleurenkunst gekomen zijn. Het ikatten bijv. van schering of inslag (het afbinden en verven der garens vóór het weven) is vrijwel internationaal, verspreid over Azië en doorgedrongen tot Zuid-Amerika. Het batikken eveneens in Zuid-Azië, Perzië en Oud-Egypte, terwijl in Zevenburgen de Paascheieren voor een deel met een stokje met was versierd worden en daarna | |
[pagina 556]
| |
geverfd. De was wordt dan door afkrabben en afwrijven verwijderd. Het plangi-werk, het binden van kleine nopjes is nog internationaler. Behalve in Azië komt het in Afrika en kwam het vroeger in Oud-Peru voor. Daarentegen zijn die kain kembangan buiten Java bijna niet te ontdekken. Buiten den Archipel is iets dergelijks in het geheel niet te vinden, en de tritik's, die geregen stippellijnen, zijn hoogstens alleen in Engelsch-Indië - doch in gansch anderen siervorm - aan te treffen. Er is dus hier op Java een stuk volkskunst, dat waard is uitvoerig beschreven te worden! Van Nederlandsche volkskunst is het meerendeel onbeschreven verloren gegaan. Voor Indië wordt die fout niet begaan: het merkwaardige op volkskunstgebied wordt er vastgelegd op eene wijze, waarmee geen andere koloniale mogendheid kan wedijveren. Van deze is het alleen Engeland, dat het bekende prachtwerk over Indische textiele kunst het licht heeft doen zien. Inderdaad fraai verlucht, maar daarnevens een tekst, die meer dan oppervlakkig is. In vorm en verluchting mag deze monographie er dus zijn; geeft prachtig aan, waarin een klein land groot kan zijn, en het is tevens een hulde aan ons Departement van Koloniën, dat deze uitgave als in vredestijd deed verschijnen. Want zulke uitgaven hebben meer belang dan alleen op kunstwetenschappelijk gebied. Ze brengen den geestelijken rijkdom van Indië nader tot Europa en ook nader tot de Indiërs zelf. Het is toekomstwerk van den eersten rang, dat stellig vruchten zal dragen! Wat geven vakscholen als in Algerië, wanneer goede leeraars ontbreken en met Europeesche begrippen onderwezen wordt? Het eerstnoodige is de inheemsche volkskunst te kennen, en als deze langdurige en moeilijke arbeid is verricht, dan kan eerst de tijd komen dat men door onderwijs het artistiek element onder de bevolking op peil kan houden, vaardig maakt tot meerdere uitbreiding der inheemsche technieken. Wellicht zal dan ook de tijd rijp genoeg zijn om door begaafde, inlandsche leeraars het kunstambacht hoog te doen houden. | |
[pagina 557]
| |
Ook daartoe kunnen deze uitgaven meewerken, want in de meer ontwikkelde, inlandsche kringen zal de duidelijk uitgesproken belangstelling van regeeringswege, in deze kostbare uitgaven vervat, niet zonder invloed blijven. En dáár moet het heen, dat de beschaafde Javaan zelf voor het in stand houden zijner eigen kunst zorgt. Alle andere praktische pogingen zullen, daarbij vergeleken, teleurstellend lapwerk blijven. Dat verschiet lijkt niet meer verre te zijn! De tijd is lang voorbij, dat Indische studenten met zeldzame pamorkrissen in dollen overmoed de ijzerdraden van champagneflesschen doorhakten en het schitterend smeedwerk hopeloos beschadigden. Er komt ook hier een ongedachte belangstelling. Er staat dan ook voor henzelf veel op het spel! Want men moge die Javaansche vrouwenkleeding primitief vinden - en als kleedingvorm is ze primitief - men kan in de Europeesche dames-garderobe vruchteloos zoeken naar stoffen, die als de Javaansche heusche kunstwaarde bezitten en tevens een stuk geschiedenis van het eigen volk zijn. Onze dames volgen de mode, die louter naar industriëele motieven werkt, aan alles anders maling heeft. Het bleek dezer dagen in Duitschland. Daar is een mode gekomen van wijde kleederen, ondanks het feit, dat de voorraad aan stoffen beperkt is. Op de aanmerking der regeering antwoorden de modemakers, dat de voorlaatste mode nauwe rokken had, ergo nu wijde moesten volgen. Als men zoo'n logika leest, ja, dan schijnt de nationale kleeding der gegoede, Javaansche vrouwen het tegendeel van primitief te worden! Ze is een schat, die verzorgd moet worden, allereerst door het eigen volk! Daartoe heeft Jasper met zijn verdienstelijken medewerker een goeden grondslag gelegd.
Mei, 1916. J.A. Loebèr Jr. |
|