De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Veertig jaren IslâmwetenschapC. Snouck Hurgronje, Mohammedanism. Lectures on Its Origin, Its Religious and Political Growth, and Its Present State. (New York and London, 1916)IDe bestudeering en de op haar gebaseerde wetenschappelijke kennis van den Islâm is de vrucht van eeuwenlange voorbereidende studiën. De oudste generaties der europeesche Arabici hebben verzameld, uit hunne verzamelingen hier en daar een greep gedaan en de noodigste, nog zeer ruw afgewerkte, instrumenten vervaardigd, die hen en hun geestelijk nageslacht in staat moesten stellen de opgehoopte stof productief te maken. Groot profijt hebben zij zelven van hunne verzamelingen niet getrokken. Nog in het begin der negentiende eeuw verdrinkt een man als Hamaker te Leiden in de schatten, waarvan hij de beheerder is. Het zijn niet alleen zijn temperament en zijn onrust, die hem van het eene onderwerp naar het andere jagen; het is ook, bewust of onbewust, het gevoel van: er is zooveel, er is zulk een rijkdom, dat ik niet weet, hoe ik hem gebruiken zal. Toch was er lang vóór Hamaker een begin gemaakt: in de eerste helît der zeventiende eeuw had Erpenius zijn grammatica, Golius zijn lexicon geschreven; de Schultensen hadden het verband met de taal der Israëlieten duidelijk gemaakt. Maar op het gebied van literatuur, geschiedenis, natuur- | |
[pagina 540]
| |
wetenschappen en godsdienst voelde men zich, of was men althans, vreemdeling. De literatuur was zoo uitgebreid en zoo moeielijk toegankelijk, dat niemand er aan denken kon, een poging te wagen om een overzicht van het geheel te verkrijgen. De geschiedenis van het chalifaat en van de Turken mag, bij gedeelten, de belangstelling van enkelen gehad hebben, niemand kon zich een nauwkeurig en samenhangend beeld maken, zoolang de beste bronnen onuitgegeven waren. Een man als Reeland te Utrecht († 1718) moge door den godsdienst geboeid zijn, de Islâm was en bleef, zelfs in zijn oogen, een superstitio. Eerst de negentiende eeuw heeft de mannen voortgebracht, die de studie van het geheele gebied der moslimsche beschaving, en daarmede de studie van den Islâm zelf, mogelijk gemaakt hebben. In Frankrijk waren het de Sacy en Quatremère, in Duitschland weldra Fleischer en zijn school, in Engeland Lane en Wright, in Italië Amari, in ons land voornamelijk Dozy en De Goeje, die zoowel door bronnenpublicaties als door monographieën en grootere werken, de geschiedenis en de geographie, de ontwikkeling der literatuur, en voor een klein deel ook de bronnen van den Islâm toegankelijk en bekend gemaakt hebben. Hiermede, en tevens tengevolge van de in de tweede helft der negentiende eeuw beginnende werkzaamheid der egyptische drukpers, was de bodem voor de bestudeering van den Islâm toebereid. Toch, wat zou de toebereide bodem geweest zijn zonder de ware belangstelling voor deze soort van cultuur? Die belangstelling werd gewekt onder den invloed van een nieuwe studierichting: de geschiedenis der godsdiensten. Hier lagen lang verwaarloosde gebieden, het eene al rijker dan het andere; en niet met een blik van meerderheid of wantrouwen, maar met liefde werden ze beschouwd. Men ging zich niet aan een superstitio geven, maar aan systemen van denken en uitingen van gevoelen, die van de westersche niet a priori de mindere waren. Zoo was dan ook eindelijk de tijd voor de wetenschap van den Islâm gekomen. De eerste vrucht van de jonge belangstelling was voor ons land Houtsma's Strijd over het dogma in den Islâm, in 1875 als dissertatie verschenen. Ongeveer gelijktijdig begon de oogst in andere landen. | |
[pagina 541]
| |
Ik moest liever een ander beeld gebruiken. Het spreekt van zelf, dat een godsdienst als de Islâm, die wat uitgestrektheid van gebied en rijkdom van vormen betreft, het best met het katholicisme vergeleken kan worden, een intensieve en langdurige bestudeering vereischt, voordat hij in zijn geheel overzien kan worden: letterlijk iedere steen voor het gebouw moest nog gehouwen worden en de bouwmeesters hadden tevens het werk van opperlieden te doen. | |
IIVeertig jaren zijn sinds dien tijd verloopen. Wie niet geheel en al vreemdeling op het gebied der semietische studiën is, weet dat de voltooiing van het gebouw der Islâmwetenschap in hoofdzaak het werk is van twee mannen, die van den beginne de leiding gehad en tegelijkertijd ontginningswerk op groote schaal verricht hebben: I. Goldziher te Boedapest, geboren in 1852, en C. Snouck Hurgronje, geboren in 1857. Toen, eenige jaren geleden, C.H. Becker, destijds privaat-docent te Heidelberg, de beide meesters polste over een uitgave van hunne verspreide geschriften, hebben beiden gemeend op zulk een voorstel niet te moeten ingaan. Des te heugelijker is het, dat wij thans van de hand van elk hunner, in plaats van de zoozeer begeerde ordening hunner bouwstoffen, een beschrijving van het gebouw der Islâmwetenschap bezitten, het gebouw dat eigenlijk hùn werk is. In 1910 verschenen Goldziher's Vorlesungen über den Islam; zoo juist hebben Snouck Hurgronje's Lectures het licht gezienGa naar voetnoot1). Beide boeken geven een overzicht van den | |
[pagina 542]
| |
Islâm zooals hij zich historisch ontwikkeld heeft; maar ze zijn geheel verschillend. Het verschil heeft zijn oorzaak niet alleen in uitwendige omstandigheden. Goldziher's Vorlesungen zijn nooit gehouden en ze zouden alleen door een ideëel gehoor gevolgd kunnen zijn: hier is een rijkdom van feiten en een overvloed van gedachten, die iederen lezer imponeeren, maar ieder auditorium zouden vermoeid hebben. Snouck's Lectures, vier in getal, zijn op uitnoodiging van het American Committee for Lectures on the History of Religions, op verschillende plaatsen in Amerika, voor een belangstellend, maar niet in deze richting geschoold publiek gehouden. Het spreekt van zelf, dat deze verschillende omstandigheden den schrijver een vrijheid gaven, die den voordrager onthouden was. Ja, oorspronkelijk waren de Lectures niet voor den druk bestemd, maar dienden alleen ter ondersteuning van het geheugen; wanneer de later gestelde voorrede niet door een anoniem verzuim verloren gegaan ware, zou ieder lezer hiervan op de hoogte geweest zijn, evenals van de motieven, die den auteur er toe geleid hebben de gebeurtenissen der laatste jaren onbesproken te laten. Maar, afgezien van dit alles: de Lectures moesten een geheel ander boek worden dan de Vorlesungen; de beide boeken moesten even sterk van elkaar verschillen als de beide persoonlijkheden, die ze geschreven hebben. Bij Goldziher is de hoofdindruk die van artistieken rijkdom; bij Snouck Hurgronje die van voorname, strenge soberheid; bij beiden is een vertrouwdheid met de stof, die alleen verkregen kan worden door wie, als zij, dit alles doorleefd, of ook, beleefd hebben. Goldziher weet alles wat er van moslimsche literatuur te weten valt; geen auteur is hem ontgaan; iedere druk of lithographie uit Delhi of Bombay, hoe obscuur ook, is onder zijn oogen geweest. En zoo zijn dan ook de Vorlesungen eene keurcollectie uit zijn onuitputtelijke literatuurkennis. De Lectures zijn langs strenge lijnen aangelegd; geen zijpaden, die de aandacht van den gedachtengang zouden kunnen afleiden; de Islâm wordt in zijn historische ontwikkeling beschreven, een ontwikkeling die tot op den huidigen dag voortloopt. En dit nu is een van de bijzondere zijden van | |
[pagina 543]
| |
dit boek: wie op grond van de namen der hoofdstukken in den ondertitel vermeld, mocht meenen dat alleen het laatste over den hedendaagschen Islâm spreekt, zou zich sterk vergissen; ook de beide voorafgaande zien op den tegenwoordigen Islâm uit en raken vraagstukken, die het levende Oosten, en daardoor ten deele ook het Westen, aangaan. Hier spreekt iemand, die den Islâm niet alleen door eigen aanschouwing, maar vooral ook door eigen medeleven kent, en beter kent, dan één onzer het Christendom. Wat deze kennis ook voor den historicus beteekent, toont de behandeling van de religieuze en politieke ontwikkeling van den Islâm (Hoofdstuk II en III). Een enkel voorbeeld slechts. Wanneer men in de geschiedenis der zevende eeuw beschreven vindt, hoe de Bedoewienenhorden, zóó uit de woestijn op de omringende landen van hooge beschaving geworpen, deze niet alleen door militaire macht in bedwang houden, maar ze ook doordringen met hun godsdienst, hunne vormen van bestuur, hunne taal, hun handel - dan zal men het gevoel hebben met een onbekende kracht in aanraking gekomen te zijn. De schrijver van de Lectures heeft gezien, dat tegenwoordig velen van de armzalige bewoners van de Zuid-arabische provincie Hadramaut, haveloos in Nederlandsch-Indië aangekomen, daar in den regel spoedig een goed bestaan vinden, zóó zelfs, dat sommigen van hen er millionair geworden zijn. Dit verschijnsel wordt den auteur aanleiding dezelfde latente volkskracht te vinden in de door den Islâm vereenigde avonturiers, die Syrië, Perzië en Egypte overstroomden en deze landen gedeeltelijk tot arabisch cultuurgebied maakten. Dat de uiteenzetting van de beteekenis van het chalifaat, van de verhouding van wereldlijke en geestelijke macht, van de functies van kadi, moefti, sjeich al-islâm, ook voor de waardeering van de gebeurtenissen der laatste jaren van gewicht is, spreekt van zelf. Maar wat meer zegt: dit alles is, evenals het geheele boek, vóór het intreden der jongste phase geschreven; de historie is hier profetie geworden. Van de jongeren kan niemand, van de ouderen kunnen slechts zeer weinigen medevoelen, wat het moet zijn aan de wereld een gebouw van wetenschap te toonen, dat voor een | |
[pagina 544]
| |
groot deel uit eigen arbeid bestaat. Wie deze Lectures leest, zal bij bijna ieder onderdeel denken: wat is het eenvoudig en duidelijk; wie tevens met de literatuur over den Islâm bekend is, zal hetzelfde denken, maar zich daarbij telkens te binnen brengen: dìt berust op die onderzoekingen van den schrijver; dàt is indertijd voor alle oriëntalisten een openbaring geweest; hier is een gedachtengang, die eerst na het verblijf te Mekka of op grond van persoonlijken omgang met de bevolking van onzen Archipel zoo duidelijk ontvouwd kon worden als nu geschiedt. Er bestaan talrijke monographieën over den Islâm. Eigenlijk zijn ze alle òf door een geleerde òf door een man van de praktijk geschreven. Men kan zeggen, dat Snouck Hurgronje's Lectures het eerste boek over het onderwerp zijn, dat een man tot schrijver heeft, die beide, en beide op onnavolgbare wijze, is. Zoo zijn dan deze lezingen, tot op zekere hoogte, de sober gestileerde samenvatting van een levenswerk. Maar ieder weet, dat wanneer wij hierbij van bewondering en dank spreken, de maat slechts ten halve toegemeten is: wat niet in dit boek samengevat is, dat zijn des schrijvers tallooze bemoeiingen ten bate van de bevolking van Nederlandsch-Indië, bemoeiingen, waarvan wij hopen, dat ze tot in een verre toekomst, tot haar en tot ons nut zullen nawerken.
Leiden, 1 Augustus 1916. A.J. Wensinck. |
|