| |
| |
| |
André Campo's witte rozen.
XIX.
Waling had geweigerd Kâlidâsa's Danseres en Koning op te voeren. Hij verwachtte niets meer van die buitenissigheden! En met edelmoedig-beschermenden glimlach had hij Lize gezegd dat zij er geen nieuw kapitaal aan wagen mocht... Judith was al weer afgevoerd van 't repertoire; hij speelde nu enkel Duitsche en Engelsche kas-stukken waarin hij geen geschikte rollen voor haar vond. Doch hij stond haar toe, buiten hun kontrakt om, als gast op te treden in Variété's, en enkele programma-nummers te dansen.
Intusschen had zij een brief ontvangen van haar broer Arnold, den predikant, tot wien geruchten van haar finantiëele beslommeringen waren doorgedrongen; zalvend, met vele teksten, vermaande hij haar dit leven vaarwel te zeggen, in de geleden materiëele slagen de vingerwijzingen van den Heer te zien! Zij antwoordde er niet op.
Drie avonden per week danste zij nu in 't Panopticumtheater, in een omgeving die haar onbehaaglijk was, voor een geschilderden achtergrond van neerzijgende rozen. Doch zij wilde zich dwingen de toeschouwers, de zaal, de kollega's niet rond zich te voelen; enkel te dansen voor eigen genot. En tusschen nummers van jongleurs en akrobaten, van soubrettes in smakeloos-schelle kostuums, van stijf-gerokte tenors met Italiaansche namen, van buiksprekers en kabaretkomieken, wierp zij de verrukking van haar melodieus gebaren-spel in de oogen van het rookend en drinkend publiek.
| |
| |
En ook van haar soberder leven genoot zij. Aan het ééne kamertje waar zij woonde en sliep - een scherm verborg waschtafel en bed - had zij genoeg. De weduwe Bortman, haar hospita, was een vriendelijk mensch, gewoon aan artiesten en hun ongeregelde dagen en nachten. Lize ontbeet laat; dan ging zij wandelen, het Vondelpark door, of het Y langs, of in de arme buurten der oude stad. In een Vegetarisch restaurant nam zij haar warme lunch. 's Middags rustte zij eerst, bleef daarna wat lezen, ging tegen zes uur weer uit om haar middagmaal te doen, zoo goedkoop mogelijk, met een broodje en een kop chokola, in een melkhuis aan de Kalverstraat. En in de eenzame gelijkmatigheid dier Januari-dagen en -avonden waren haar Zondagsche reisjes naar het hockey-veld, de Dinsdagsche gesprekken met Campo, haar eenige verbinding met het leven van anderen.
Op den Heiligenweg kwam zij hem tegen.
Het was de dag na zijn bezoek aan Louis-Seize. Hij wist de straten die zij liep; en hij wist de uren. Hij had niet kunnen wachten tot den volgenden Dinsdag; de wreede tijd sloop te traag. In het park zag hij haar niet; op den weg naar Pomona was hij haar misgeloopen. Doch nu stond hij voor haar; zij schrok van zijn strakke bleekheid, van het gejaagde tempo zijner stem.
Toen hij vroeg of hij met haar mee mocht, wist zij niets te zeggen. Tegenover haar ging hij zitten, in een der alkoofjes van het melkhuis, kil en ongezellig, aan een rond tafeltje met ijzeren pooten en marmeren blad. De rieten stoelen waren rafelig; op het vette gehavende wand-papier hingen kleur-reprodukties naar Rembrandt, schril en levenloos onder het helle licht van gloeikousjes. En in al die vertrekjes, van het straat-lokaal af, waar het koper-glimmend buffet was, tot aan het verre matglas-raam eener binnenplaats, zat een fluisterend paar menschen, een burgerjongen met zijn meisje, een tweetal verpleegsters, een provinciaal met zijn vrouw, drinkend uit hooge melkglazen of uit dampende witte koppen. Nu en dan verdween er een juffrouw achter een klapdeur in de achterste kamer en kwam na een poosje terug in een golf van muffe klosetlucht.
‘Eet je hier elken middag?’ vroeg Campo, rondziende.
| |
| |
Zij knikte van ja:
‘'t Is goed voor me,... afkeer overwinnen, en onder menschen zijn die ik vroeger altijd zoo minder vond...’
‘Hoe asketisch!’ zei hij schamper en koel.
Zij wendde, droevig, haar oogen van hem af; zij begreep hem niet. Haar mondhoeken trilden.
Toen, op-eens, tot haar over-buigend, angstig fluisterend, vroeg hij haar waarom zij hem nooit meer verteld had van die reis naar 't zuiden, naar Parijs en verder...
‘Waarom, waarom?’ herhaalde zij zacht, verwonderd. ‘Waarom zou ik alles aan u vertellen? Ik wist toch niet dat 't u iets kon schelen!’
Zij begreep hem nog niet. Hij zag haar even weer als een verlegen bakvischje en voelde een zweem van deernis om haar hulpeloozen blik. Doch hij wist dat al zijn jaloezie, zijn argwaan, zijn begeerte zouden terugkomen, dien nacht al, wanneer hij met koortsige oogen zou liggen naast Emma's rustigen slaap. Het moest nu uit zijn: uitgeroeid de afschuwelijk-verterende onrust der laatste maanden! Hij moest nu alles weten, doorzoeken al de onbewuste wezensdiepten van dit meisje, dit kokette flirtje, dit geslepen kokottetje,... ach ja, wat was zij? Misschien was zij niets: leeg, onbeduidend, wezenloos achter haar bekorenden schijn: een eerzuchtig snobje! En misschien, als hij ééns in die vale leegte had gezien, zou hij uit den betooverenden droom ontwaken... Hij sprak:
‘Lize, ik heb je gezegd dat ik van je hield,... ik, een getrouwd man,... slecht hè, verachtelijk, idioot, hopeloos... En toen heb ik je ook gezegd dat ik alles, alles van je wou weten,... je heelemaal kennen! Want voor mij ben je altijd vol geheim...’
Zij schudde het hoofd en staarde droevig voor zich heen. Zij vroeg zich af, in al banger twijfel, of zij na zijn eerste spreken van liefde niet alles tusschen hen had moeten afsnijden? Nu zou het te laat zijn. Zij was laf geweest, en door haar lafheid verraderlijk tegenover Campo's vrouw! Waarom had zij alles geduld? Uit vrees voor ouderwetsche preutschheid? Voelde zij liefde voor hem?
En even gleed haar blik over zijn gelaat... Hij was geen knap man; hij was kleiner dan zij. Zijn neus vond zij iets
| |
| |
te veel gebogen, zijn mond wat te groot. Zijn zwart haar en puntbaardje begonnen al te grijzen. Alleen zijn bruine oogen, soms diep-gloeiende kolen, waren mooi. Hoe was het toch gekomen dat hij van haar houden ging, dat hij haar op het voorhoofd kustte, haar hand nam en al die vreemde dingen zeide en vroeg? Zij zocht terug in haar herinnering, of zij hem had aangelokt, met hem geflirt.... Doch zij was zich van geen koketterie bewust.
Glimlachend keek zij hem weer aan en vroeg: ‘Ik vol geheim? Omdat ik nooit meer over die reis gesproken heb? Wist u dan niet dat ik in Orange was geweest, het theater had gezien?’
Zij zweeg even en nam den chokolade-kop in de hand.
‘En verder... verder is er niets bijzonders.’
‘En Asselijn dan?’ zei hij langzaam-scherp.
Haar lachje schalde helder boven het gefluister in de stille kamertjes:
‘Hebt u daarvan gehoord?’
Hij vertelde haar wat hij toevallig had afgeluisterd. Toen, hem ernstig aanziende, lang en diep, vroeg zij:
‘Gelooft u mij niet?’
Er was geen grijze strakke wand meer, zooals hij eens in de verte van haar oogen had gezien. Ja, hij geloofde haar! Hij was weer rustig; hij besefte dat alleen een nerveuze opwinding hem tot dien argwaan had gevoerd. Zij was geen slet, geen flirt, geen kokotte! En toch, begrijpen deed hij haar niet. Maar begreep hij zichzelf, een man die zijn vrouw en kind liefhad en tegelijk als een knaap de wereld aanzag in verliefd gedroom om een jong danseresje! De moraal dezer tijden verdroeg het niet.... Doch wat raakte hem de moraal! Als zijn wezen naar een tweede vrouw verlangde moest hij toegeven aan dien rijken drang, die eens wellicht een nieuwe moraal zou scheppen voor de nu benauwde menschheid.
En weer tot Lize over-buigend sprak hij haar van zijn jaloezie op de jonge-mannen met wie zij hockey speelde; op Asselijn die met haar gereisd, op Beukel voor wien zij geposeerd had,.... en op Waling!
Zij luisterde, bevreemd, onbeweeglijk, terwijl alleen haar blanke vingers onrustig tokkelden op de leuning van een
| |
| |
stoel naast haar. Hij zag weer haar lippen in de hoeken trillen, maar haar oogen, groot geopend, koel en stil. Toen hernam hij, zijn blik strak in den haren gericht:
‘'t Kan je niets schelen, hè? Je hoort het maar aan, koud en zonder ontroering.... Ik wou dat 'k je tranen eens zag. Nooit heb ik die gezien.... Bestaan ze wel, Lize?’
Doch terwijl hij sprak bemerkte hij het smartelijk verwijt in haar oogen, de spanning van het beheerschen.
‘Zwijg nu toch,’ zeide zij, zoo zacht als hij haar stem nog nooit gehoord had. ‘Hier kunnen we niet verder praten...’
‘Kom dan aan zee,’ drong hij, ‘Lize, toe!... dan hoort niemand ons; daar kunnen we ongestoord, onbeluisterd spreken. We moeten spreken,... Lize, toe!’
Hij zag de weifeling al in haar oogopslag. En hij vervolgde:
‘Morgenavond,... morgen is 't Zondag,... kom dan in Zandvoort. Aan de laatste trap naar 't zuiden,... boven aan de laatste trap, om acht uur,... is dat niet te vroeg?’
Zij voelde geen kracht meer tot weigeren. Een zwakke glimlach trok om haar mond; haar hoofd knikte even, nauwlijks zichtbaar.
Snel nam hij afscheid.
Dien Zondag kon geen boek of tijdschrift zijn aandacht binden; hij speelde met den kleinen Jaap, bouwde torens en liet het kind ze weer omgooien. Emma lachte, nu en dan van haar boek opziende, verwonderd over zijn ongewoon geduld.
Aan 't eten beweerde hij dat hij moe was, dat hij verlangde naar frissche lucht. En, wat hij wel verwachtte, Emma zei:
‘Ga naar zee, al is 't maar een half uurtje,... heerlijk, aan 't strand, nu met den avond. 'k Wou dat ik mee kon!’
Maar iemand moest er thuis blijven bij Jaapje; 's Zondags vooral wilde zij het dienstmeisje niet vragen op het kind te komen passen, zooals zij een enkele maal in de week deed, als zij met André naar stad ging. En zelf verbaasd over zijn glad gehuichel antwoordde hij:
‘Ja, ik kon 't wel doen...’
Zoodra hij klaar was met eten ging hij heen. Het was een lauw-vochtige winteravond, met groote wolken in 't
| |
| |
oosten voor de nog lage maan. In de tram waren weinig passagiers. Nog even had André gehoopt er Lize in aan te treffen; maar misschien nam zij den trein; misschien was zij er al!
Om half-acht wandelde hij in Zandvoort de Kerkstraat op. Aan den hoek van een steegje stonden een paar opgeschoten jongens met een soldaat te smoezen; het deed Campo onaangenaam aan: die apachen konden Lize, als zij door dit stille straatje kwam, naroepen of lastig vallen... Verderop slenterden gearmd twee meisjes; eene gluurde er telkens in afwachting om.
Boven, onder het eenzaam-verre perspektief der lantaarnvonkjes langs den zuidelijken Boulevard, was geen bewegende gestalte te zien. In triestige verlatenheid, donker, met gesloten luiken, stonden villa's en pensions. De wind zong door een telefoon-draad; uit een vage diepte van grijze duisternis ruischte de zee.
Campo liep een eind den leegen weg op. Zij kon er niet zijn: 't was te vroeg nog... En hij ging terug, tot het Groot-Badhuis; en hij keerde opnieuw, den Boulevard af... Hij ademde langzaam en diep den zuid-westen wind met de verwaaide regendroppen. Hij dacht aan den zomer, aan zomermorgens op het zonnig strand, als er kinderen spelen bij de tuimelende golven en op de blanke duinhelling zwijgende paren liggen, jonge harten vol verwachting. Hij had zijn jeugd versmaad toen hij een knaap was; hij was ernstig geweest als jonge-man. Nu was het te laat, nu hij, een man, arbeidde in de bewustheid zijner taak onder de menschen; de oude leegte in zijn jeugd kon hij niet meer vullen. Nu zou hij met een meisje wandelen langs de zingende branding, maar hopeloos, verwachtingloos in den eenzamen winternacht.
Toen hij den tweeden keer de trap naar 't strand bereikte zag hij opeens, onder een lantaarnschijn, Lize naderen. Hij herkende haar zonder weifeling, haar gestalte, haar gang, den langen regenmantel en het velvet stormmutsje. Zij gaven elkander een luchtigen handdruk.
‘Nee’, riep zij, ‘niet die trappen af! Je kan er niets zien’...
Zij gingen terug, heel den Boulevard, zwijgend, en zochten den dalenden weg naast het Badhotel. Ver voor hen, aan
| |
| |
den horizont, bliksemde regelmatig het vuur van IJmuiden en maaide zijn lichtbundel den hemel door. Het verblindde hun staren. En terwijl zij langzaam traden door het zware zand bleef hij dicht naast haar, raakte haar telkens even met zijn arm. Plotseling, beneden, bleef zij staan.
‘Ik zie niets meer!’ schreeuwde zij hem toe. ‘God, wat angstig! Is 't daar water, vlak voor me?’
De golven loeiden razend nader uit den grijzen nacht. Was het ebbe, was het vloed? Zij konden de vervloeiïng der wateren over het strand niet onderscheiden. Zij hoorden alleen een toornend stormen, zagen alleen grauwe schuimhorden rijzen en zinken in het chaotisch donker. Zonderling werden zij getrokken, die onzekere donkerte in.
André's hand omklemde nu haar arm en zacht voerde hij haar mee. Zij rilde, met lachende gilletjes, met zwakke pogingen om zich los te rukken. En zuidwaarts gaande, afgewend van den hellen wiekzwaai in het noorden, ontwaarden zij de bleeke schuimreven der branding, en de vage glinstering van vochtig zand, en den schemerenden duinzoom. Het strand, hun breede eenzame weg, was donker. En ook daar, heel ver, waar de kust scheen te buigen, knipoogde rusteloos een korte flikkering.
‘Ben je nog moe?’ vroeg hij.
‘Nee, ik frisch heelemaal op!’
Hun stemmen verwoeien in de nachtvlagen. Boven de duinen en het dorp braken de wolken en uit groen-blauwe nevelen glansde even een zwakke manestraal. Lize bedacht opeens waarom zij hier gekomen was, zoo vreemd, tegen de konventie in, met een ouderen, getrouwden man aan dit nachtelijk strand. Hij kon haar toch niet onverschillig zijn: anders had zij 't niet gedaan! Hij zou weer vragen, vraag na vraag, snijdend in haar herinnering, diep en fel, en toch voor haar een smartelijk genot dat zij van geen ander duldde! En zij wachtte, onrustig verlangend naar die pijn.
Hij bleef zwijgen. Doch eindelijk bracht hij haar in de ondiepe holte van een duinpad, waar zij, liggend tegen de helling, den stroom van wind over zich heen lieten gaan. De lange halmen, boven hun hoofd aan den rand van het wegje, sloegen wild op en neer onder vlagen van gierend gefluit. Toen de zwarte wolken weer dreven voor de maan
| |
| |
scheen de duisternis van hemel en wateren onmetelijk.
In de luwte hoorde zij nu zijn stem, terwijl het dreunen der branding ver weg scheen:
‘Neem alle onzekerheid uit me weg, Lize! Je zei altijd: u kent me niet; als u me kende, zou u me minachten! Waarom? Laat me je dan minachten! Die troebelheid van 't onbekende, 't geheimzinnige, kan ik niet langer verdragen!’
‘U bent heerschzuchtig... en trotsch,’ sprak zij.
‘Je verbergt je weer achter woorden, je probeert af te leiden. Maar ik wil weten, Lize,... ik wil in je zien! Ja, dat is heerschzuchtig: je hebt gelijk; en trotsch ook: want ik wil weten wie 't is, die de rustige kracht van mijn leven heeft gebroken en allerlei oude, heel oude gevoelens heeft wakker geroepen...’
‘Is 't zóó erg?’ spotte zij.
En toch, in het diffuus-grijze donker van omsluierd maanlicht en schuimende zee bespeurde hij, zijn gelaat dicht bij het hare, dat haar trekken droevig waren. Haar oogen zagen in de zijne. Hij nam haar hand en streelde ze, over den handschoen heen. En hij sprak weer:
‘Wat ben ik hard tegen je geweest, bij onze laatste ontmoeting, in dat lugubere melksalonnetje. Maar je bent ook wreed tegen mij,... zoo gesloten te zijn! Soms denk ik... dat je maar wat met me speelt... Met Waling heb je niet gespeeld. Dat was ernst, groote ernst. Maar die speelde met jou, is 't niet, Lize? Wanneer was 't uit tusschen hem en jou?’
Zij bukte het hoofd en zweeg.
‘Was 't niet van 't zomer, daarbuiten, in die dagen van Sinte Pelagia?’
In den opslag van haar lichtenden blik zag hij de bevestiging.
‘Ben je veel met hem alleen geweest?’
‘Wel eens, een enkele keer... En vroeger, op zijn lessen.’
‘Hieldt je allang van hem?’
‘'k Weet het niet,... ik geloof dat 't ook medelijden was, medelijden met zijn eenzaamheid, zijn grootheid. Een vrouw voelt zooveel medelijden...’
‘Je hebt eens gezegd dat je niet voor hem zou willen wijken, dat hij niet hoefde te weten wat hij heeft gedaan... Ik weet al je woorden nog, Lize! Zeg me nu: wat is er gebeurd? Wees eerlijk met me!’
| |
| |
Als tot zich-zelve sprak zij:
‘Waling zou het nooit begrijpen.’
‘Maar ík,... kan ík 't begrijpen?’
‘U wel, geloof ik.’
Zij voelde dat zij nu spreken moest; dat het voor haarzelve een verlichting zou zijn; dat hij haar eenige vertrouwde was. En telkens haar blik diep richtend in den zijnen, door de nacht-schemering heen, telkens afbrekend bij de aanstormende vlagen, stamelend, zoekend naar elke kleinigheid van die vervlogen dagen, verhaalde zij.
Ja, het was die avond geweest na de Pelagia-opvoering,... die nacht toen Campo haar in den regen had zien thuiskomen. Zij was moe, en na den maaltijd in een doffen roes. Henri vroeg haar, terwijl de anderen gingen wandelen, zich verspreidden in de boschjes rond het huis, mee te tuffen naar Noordwijk en daar nog een mokka met pousse te drinken. Verrast, onnadenkend in haar moeheid, stemde zij toe; zij had gedacht dat ook Alida of Rea zou zijn meegegaan. Maar zij bleef met hem alleen. In Noordwijk zaten zij in 't Huis ter Duin, een uurtje zoowat, en gingen toen het noordelijk strand op. De zoele zomeravond kwam, met de groote blanke wolken in de bleek-gouden lucht. Na een uur rustten zij aan den duinvoet. Het strand, zoo ver van 't dorp, was geheel eenzaam. In 't zuiden vonkte telkens een licht, dichter bij dan straks, misschien 't zelfde wel: zij dacht van Katwijk... Toen had hij gesproken over baden. Zij vond het niet vreemd; was het een gebrek in haar moreelen aanleg? Maar zij kon het niet vreemd vinden, toen niet... en ook nu nog niet! Er was weinig wind; de zee ruischte zoo betooverend....
Zij zweeg soms in een lang zwijgen, roerloos, terwijl André wachtte; hij hoorde, onder het zware geloei der dreunende branding, het nerveuze hijgen van haar keel. En zij vertelde verder.
Op een afstand van elkaar, zij achter een vooruitspringend duintje - zoo iets als dit hier - hadden zij zich ontkleed. Toen het water in,... heerlijk getild op de deinende ruggen van de golven!... En het was donker geworden, van den naderenden nacht en de dichter-drijvende wolken. Er lag een wijde stilte langs het strand en de duinhellingen. Zij
| |
| |
herinnerde zich alleen een paar piepende vogels. In de lucht boven de zee waren bloed-roode vlekken geweest,... het water was groen-doorzichtig. Waling wilde niet dat zij zich weer kleedde. Hij had haar cape uitgespreid. Daar was zij op gaan liggen. Hij had haar niet aangeraakt! neen, hij had haar niet aangeraakt. Hij zat naast haar, wel een kwartier lang, dacht zij...
‘Was je niet in 't wit, die avond?’ vroeg André; ‘heelemaal in 't wit? Je hadt een dunne bloeze, met lage hals...’
Zij knikte. En weer begon hij verder te vragen; zijn stem was heesch:
‘Dus hij heeft je niet aangeraakt, heusch niet, Lize?’
‘Nee, nee!’
‘Hij heeft je niet gekust, je mond niet, je haren niet,.... niets, niets?’
‘Ik zeg immers van nee! U gelooft me niet....’
‘Ja, ik geloof je wel! Verder, verder!’
Het scheen haar, terwijl zij verder sprak, of zij zich eindelijk, voor 't eerst, van alles bewust werd, van alle diepe bewegingen en krachten, van al wat zij begraven had, waarvan zij elk spoor van herinnering had willen dooden. Doch zij kon het niet zeggen; zij vertelde niet van den blanken gloed waarmee zij had bewonderd en liefgehad en gehoopt, niet van Waling's hypnotische macht die zij sinds het Judithspel al klaarder was gaan begrijpen. En zij had geen woorden voor de zwaarte der ontgoocheling. Wat had zij eigenlijk gehoopt? Waling's vrouw te worden,.... met hem samen te werken, zijn sterke leiding te voelen,... hem kinderen te geven en hem te troosten in zijn eenzame grootheid? Was dat alles bij elkaar wat men liefde noemde?... Zij kon het niet in zich ontwarren en zweeg erover. Zij sprak alleen van de koude wreedheid van Waling's gelaat, toen zijn blik, in dien schemeravond, haar lichaam streelde. Want plotseling had zij haar oogen van den verren hemel op zijn nabijheid gewend. Zij was geschrokken, heftig, als door een ijzige kilte, een lood-harden stoot ontwakend. Zij was opgesprongen, angstig voor dien blik, die liefdeloos was, spottend, vernederend. Nu wist zij 't: 't was dezelfde blik als van Holofernes toen hij Judith's schoonheid prees, dezelfde glimlach die haar spel toen lam sloeg, dezelfde smaad... Ja,
| |
| |
zij was opgesprongen, had haar cape weggerukt, haar kleeren bijeengegrepen, was weggehold. Zij had hem nog hooren lachen en geruststellend roepen. Maar zij was doorgehold, had zich snel wat gekleed, slordig alles onder de cape. En terwijl zij daar haastig liep langs 't strand, door 't dorp, ging het regenen, eerst zacht, een zoele zomerbui, dan al harder. Het was laat. De chauffeur, verwonderd, wachtte al.
Zij zweeg weer en zag van moment tot moment alles zuiver voor zich. En zij schreide toen zij bekende:
‘'t Is of ik al mijn warmte, al mijn kracht heb verbruikt. Daarom, ziet u, is mijn leven óp,.... daarom zei ik dat ik geen hart heb... 't Is koud, leeg. Ik kan niet meer liefhebben!’
Nu zag hij haar tranen. Nu wist hij alles: hij twijfelde er niet aan. Zij legde de handen voor de oogen, rillend, snikkend.
Hij stond op, reikte haar zijn hand. Gestuwd door den wind liepen zij terug. Opeens hoorde hij haar neuriën, triestig, eentonig. Hij vroeg haar wat het was....
‘Och, niets!’ riep zij, lachend weer. Doch hij drong aan.
‘'t Is een liedje van Brentano’, zeide zij en reciteerde langzaam, luid tegen het wilde bruisen:
‘Treulieb, Treulieb ist nicht allhier,
Sie spukt dir im Gehirne,
Treulieb ist Dichterphantasie
Und ich bin - eine Dirne! -
Treulieb, Treulieb ist verloren.’
In de tram, die met onregelmatig wiegen snel gierde door den nacht, zaten zij zwijgend tegenover elkaar. André was triestig; hij wist nu iets meer van haar leven en begreep dat hij weinig voor haar kon zijn. Het maakte hem kalm; het legde een smartelijke berusting in hem. Achter de ruiten zag hij zich gespiegeld; het leken drie trams naast elkaar, een aan elken kant, en alle drie waanzinnig ijlend langs de duisternis waarin lichtjes vergleden; hij zag er zich zitten, verdwaasd om een treurend meisje, zonderling, laat in een winteravond dien hij, als dit kind niet in zijn leven versche- | |
| |
nen was, met strengen nuttigen arbeid, zonder groote vreugde, zonder schrijnend leed, zou hebben gevuld.
| |
XX.
Ondanks haar afmattende hoofpijnen, ondanks haar hoesten, na dien avond aan 't strand, wilde Lize de uren die haar restten van haar optreden in 't Panopticum-theater - drie avonden per week - geven, wegschenken ter wille van de schoonheid, aan de massa welke die schoonheid niet kende. Zij verzweeg haar plan voor dokter Noël en Campo, wel wetend dat zij het beiden zouden ontraden. Haar dansen gelijkgesteld te weten met allerlei variété-grappen en burgerlijke avond-verstrooiïng kwetste haar eerzucht. Misschien zou zij bevrediging vinden in arbeid voor het volk - zooals Campo en zijn vrouw, - doch dan naar de mate van háár krachten en gaven; zij wilde werken onder het volk, het opheffen tot een schoon genot. Haar eigen leven zou er schooner door worden, zou iets ontvangen van de heiligheid eener Pelagia...
Een Zaterdag-avond in 't begin van Februari ging zij den Zeedijk op, deed de gordijnen van het Café City of Hull terzij, en stond in het lage vertrek, op den trillenden dansvloer waar jonge kerels en meiden zwierden onder het goudstoffig lamplicht. Zij herkende er opeens het geheimzinnig leven waarvan Delang en Erens de hartstochten hadden opengelegd in hun felle woorden, Isaäc Israëls in het geweld zijner rythmische lijnen...
Zij had zich in een sjofele voornaamheid gekleed; een oude zwart-zijden japon omhing ruim haar gestalte, de mouwen kort, tot den elleboog. Een geel snoertje teekende de ronding van haar hals. Over het hoofd droeg zij een donker-groene mantilla die zij afnam toen de gordijnen achter haar waren dichtgevallen; een netje hield haar kapsel bijeen. De gezichten in 't buffet en langs de wanden keerden naar haar binnenkomen; en, al was zij gewoon aan het steken en uitvorschen der blikken, toch sidderde zij even in de onzekerheid hoe déze oogen haar ontvangen zouden. Maar haar heele verschijnen was te onhollandsch: zij kon een gevluchte Belgische zijn, of een verarmde meid uit een Engelsche havenstad;
| |
| |
zij leek geen nieuwsgierige dame die het volk kwam bekijken. Onverschillig wendden de oogen weer terug naar den dans. Alleen een paar matrozen bleven, ernstig, haar gelaat en lichaam beschouwen.
De walstonen der harmonika, tusschen de knokige vingers van een ouden man naast 't buffet, sprongen en deinden met het stamp-gedreun der draaiende paren; doch boven die meesleepende golven blies een jonge apach, op een wandtafeltje zittend, soms juichende, soms schreiend-weeke melodietjes uit zijn okkarina.
Even poosde het geluid, het geweld; er ging een hijgen door het smokig lokaaltje; een walm van zweet en sterk parfum zakte neer over de roode drinkende hoofden. Toen ging Lize naar de beide muzikanten en fluisterde hun een populair danswijsje in. Zij schenen niet verbaasd. En terwijl zij begonnen, terwijl de muziek langs haar lichaam streek tot het rythme kietelde in de zenuwen en spieren van haar beenen en armen, liet zij zich gaan, huppelde over de ongelijke planken, draaide en zwenkte, wiegde de slanke armen op de lustige maat. Een zwijgen vol verraste bewondering was om haar heen. Zij voelde het, en genoot nú eerst de verrukking die zij op het tooneel, voor de oogen der uitgaande burgerij, gezocht had. En de stilte die, toen zij ophield en de muziek brak, nog even duurde, tot plotseling een druk gepraat klaterde, was haar liever dan het applaus dat ook voor akrobaten en buiksprekers in het theater klonk.
Zij kwam in dit zeemanskafé drie avonden in de week dansen. Met de jongens en meiden sprak zij zelden. Als zij rustte bleef zij aan een tafeltje zitten en dronk het wrange bier. De waardin hield haar voor een Engelsche, om haar rank figuur, om de fijne lijnen van haar gelaat en haar rossige haren. Zij sprak het niet tegen en liet zich Lizzy noemen, ‘Engelsche Lizzy’ zooals na een paar weken de matrozen en jonge danskerels zeiden. Geen hunner viel haar lastig; in hun zuivere onbewustheid voelden zij dat dit meisje, te tenger en met andere begeerten dan zij, niet voor hén was; zij zagen het aan haar kleeding, lazen het in haar blik die hun vreemd bleef, die hen nooit tot zich trok. Toen eens een ruwe soeteneur haar onder de kin streelde, werd
| |
| |
hij door de waardin uitgevloekt. Elke dier avonden was voor Lize een genotvolle bedwelming waarin zij de geestelijke bevrediging meende te ervaren. En soms ontlook in haar een vage behoefte, aan haar mondaine vrienden en vriendinnen der klub te vertellen hoe heerlijk die arbeid was. Doch in de vermoeidheid waarmee zij 's morgens laat opstond, zonk die behoefte weer machteloos weg.
Van Waling vernam zij niets meer. Zij vond het rustig dat hij haar voor zijn modieuze salonstukjes niet opeischte. Eindelijk vertelde zij van haar nieuwe taak aan Campo, doch smeekte hem dat hij niet zou komen kijken; zij vertelde het als een plicht tegenover hem.
Hun gesprekken waren na dien avond van openhartigheid leeg geworden, zonder verwachting van het onbekende. Het was of zij nu uitgesproken waren. Zijn geprikkelde jaloezie was gestild. De diepere gronden in haar wezen zou hij toch nooit zien. Want wat dreef haar nu weer naar dat danslokaal?... Een paar maal poogde hij nog haar weg te trekken uit den kring harer hockey-vrienden; hij verweet haar dat zij zich noodeloos vermoeide, door zelfs 's Zondags zich geen rust te gunnen; dat haar hoest scherper werd, door de verhitting en de plotselinge afkoeling in het spel... Hij betoogde haar de holheid dier mondaine levens in dezen zwaren broeienden tijd, het verval hunner maatschappelijke klasse die geklemd zat in roestige vooroordeelen en wel een verleden zag en een heden, maar in de toekomst enkel de bestendiging van dat tevredene heden, geen zuiverenden brand van omwentelingen, geen onbedwingbare wereld-vernietigende en -bouwende krachten... Zij voelde zijn verholen minachting...
En het scheen haar te prikkelen; kortaf, ietwat ongeduldig antwoordde zij, te loom om op zijn argumenten door te denken. Zij ervoer bitter de beperktheid van haar medevoelen in de wijde wereld der menschheid; zij besefte dat ook zij-zelve enkel in het heden leefde, in het kleine korte genot van wat melodieuze dansen, wat jonge bekoorlijkheid, en dat Campo aan haar dansen voor het volk, waar hij steeds over zweeg, geen hoogere waarde hechtte.
Hij zweeg erover, wetend dat het hooren van bijzonderheden hem nieuwe onrust zou brengen. En toch liep hij, een avond dat hij tegenover Emma het voorwendsel eener
| |
| |
vergadering had bedacht, op den Zeedijk heen-en-weer, glurend in de danshuizen en kelders, hopend Lize te zien. Hij wist niet hoe zij zich vermomd had; onderzoekend keek hij naar elke jonge-vrouw, tot hij merkte dat hij de aandacht der kerels trok. Toen ging hij heen, met de schaamte van een betrapten knaap.
Eens echter zag hij haar optreden in het Panopticum. Doch de muziek, het licht, de menschen maakten hem zoo melancholisch dat hij na haar eersten dans wegging en zijn bezoek niet herhalen dorst. En weer dacht hij in schrijnenden zelfhoon: Ben ik dwaas? Het is alles niets, ijlheid, begoocheling van onvoldragen jeugd-droomen waarin ik alleen mijn eigen late begeerten zie!
| |
XXI.
Op een morgen tegen 't eind van Maart ontwaakte Lize met een smartelijken druk in het voorhoofd. Het was donker; de regen tikkelde aan de ruiten en uit de lekke goot langs het venster klokte het water met eentonig geplas. De moed tot opstaan ontzonk haar; wellicht zou zij in rust en langeren slaap versterking vinden.
Zij wilde niet eten; alleen al van de gedachte eraan walgde zij. In den namiddag werd haar hoofdpijn tergender; het afdenken van wat zij verplicht was dien avond te doen vermoeide haar. Zij belde juffrouw Bortman en verzocht haar dokter Noël te telefoneeren.
De dokter ried rust aan, lange rust. Hij schreef haar een slaappoeier, voor den nacht.
Den volgenden morgen onderzocht hij haar, luisterend en kloppend aan borst en rug. En weer troostte hij dat geduldige rust de beste remedie was. Doch na een paar dagen vond hij haar met gloeierig gelaat, al te druk pratend. Hij gaf haar de keuze tusschen een zieken-inrichting of een verpleegster aan huis.
Lize wilde niet van haar kamer weg. In een vreemd vertrek te liggen, met nog een ander ziekbed misschien, zij voorzag dat het haar angstig zou maken, vermoeider van alles dan zij reeds was. Hier, in huis en op straat, kende zij alle geluiden, de geregelde geluiden van den morgen en den laten avond. Juffrouw Bortman was zorgzaam voor haar.
| |
| |
En rond zich had zij enkel bekende dingen: boven haar ledikant de groote foto der Primavera; op den schoorsteen de spiegel met antiek-gulden lijst; daar, rechts ervan, bij het raam, haar empire-bureautje; tegen den achterwand het kleine boekenrek. Het behangsel was leelijk: gestyleerde irissen, geel en groen op hard-blauwen fond; maar de groote indische doeken verborgen het bijna geheel. Op de ronde tafel lagen boeken en kahiers, een vouwbeen en wat schrijfgerei.
Naar al die bevriende dingen lag zij nu te turen en naar het verglijdend licht over den wand, komende en gaande de stille dagen door. Zij telde de pluisjes op haar laken die als grasjes wuifden onder haar adem; zij hoorde de klok tikken met vlugge slagjes; zij voelde dat alles vlug voorbij ging, al zouden er ook nog duizenden van die slagjes wegvluchten voordat zij dood zou zijn. Soms, als er op straat in den morgen een orgel deunde, trilde weer de lust tot dansen in haar beenen. Doch in het avondlicht der lamp vervaagden, verdroefden de kleuren, de vormen, de klanken.
De verpleegster sliep in het kamertje naast haar en kwam steeds op het eerste teeken helpen. Lize's gemijmer was onvast, in nevelen dwalend over velerlei herinnering, ver terug, jaren ver. Zij dacht niet aan de dingen met bewusten wil; zij zag ze enkel in telkens onmerkbaar-wisselende beelden, onder een lieflijke atmosfeer. Zij verlangde naar haar moeder wier gelaat zij klaar aanschouwde; soms, in een kort-durende verbijstering, riep zij om haar. En kleine gebeurtenissen, diep-bewaarde oogenblikken uit dien tijd verschenen weer: een feestje in den tuin van Ruighof, een bloeiende perzik tegen een warmen muur, een Zondagmorgen met haar moeder in de huiskamer. Dan, van later, kwamen dagen waarover zij wel schaamte had gevoeld; doch nu zag zij alles onder verheerlijkende kleurendampen, als een landschap met bergtoppen in de avondzon. Zij werd geen spijt, geen sterke vreugde gewaar. Het verleden leek haar te rusten in een vredige schoonheid, een zwijgend geluk; het lag ver-af en toch was het waarheid, toch wist zij dat zij geleefd had, ook in de momenten van droefheid en zelf-vernedering. Het laatste jaar echter scheen haar onwerkelijk, een droom die, wanneer hij tegen den avond verscheen, benauwend werd. Mannen-gezichten, begeerende oogen gluurden dicht boven
| |
| |
haar. Zij voelde een ruwe streeling over haar lichaam gaan, en huiverde. En dan weer, als zij aan Campo dacht, verweet zij zich een stil geluk te hebben verstoord, onwetend, spelend, zonder begrijpen.
Dokter Noël zag op de temperatuur-lijst de kurven gestadig hooger gaan. Pols en ademhaling versnelden. 's Nachts moest de zuster vaak uren lang bij het ziekbed zitten. En verwarde woorden hoorde zij, spottend gelach, wanhopig snikken.
Lize werd in den voornacht, als de koorts haar lichaam deed schokken, door een chaos van waanzinnig-voortwentelende droomgezichten gekweld. Op een ontzaglijk tooneel danste zij, een hoogvlakte ergens in Azië, en in de diepte, over een onafzienbare vlakte zonder horizont, zaten de toeschouwers, millioenen. Dan rees er een deining onder die hoofden; doch zij danste voort, wilder en wilder, hooger tegen hellingen van sneeuwgebergten, over de afgronden heen. Plotseling bezweek de wereld onder haar voeten; zij wankelde; de sterren stortten neer; de maan kogelde af van den nachthemel; en weer wentelde de chaos met brandende golven rondom haar in den duizelenden val. Zij gilde; kalmeerend kwam de hand der pleegzuster op haar voorhoofd. En soms ook danste zij weer in den matrozenkelder van den Zeedijk. Zij werd moeier en moeier, tot zachtjes-aan haar gewrichten verslapten, haar ledematen afvielen, rondzwierden om haar heen, zooals op Beukel's schilderij, een been tusschen de kleurige karaffen van 't buffet, een ander langs de zoldering, haar hoofd bonzend op den harden vloer.
's Morgens snakte zij, klam over haar heele lichaam, naar de droog-warme kleeren die de zuster bracht. Met de handen langs haar huid tastend voelde zij een afkeer van dat lichaam, van die zenuwen en spieren en aderen; dan soesde het door haar hersenen: laat maar gaan,... laat maar gaan, hoe ook, leven of niet meer leven...
De dokter schreef aan Ds. Arnsberg dat de toestand van zijn zuster ernstig werd. Doch het antwoord klonk hard, onverzoenlijk; er scheen volkomen gebroken te zijn tusschen zuster en broer. En Noël zag de verschijnselen steeds zorgelijker.
| |
| |
Op Lize's beddetafeltje stonden om den anderen morgen versche viooltjes of anjers, seringen of rozen. Eens, in een uur van verheldering, vroeg zij juffrouw Bortman, die haar om een hoekje van het ledikant kwam toeknikken, wie toch die bloemen bracht? En op het antwoord: die donkere heer, u weet wel, die zoo op een joodje lijkt, - glimlachte Lize zwak; een paar stille tranen vloeiden langzaam uit haar ooghoeken over de ingezonken witte wangen.
André had zijn naam nooit genoemd. Toen hij, een Zondagmorgen, in de krant gelezen had dat Lizzy Warwick wegens ongesteldheid niet kon optreden, was hij den volgenden dag naar haar woning gegaan en had voorzichtig aan het koperen belknopje getrokken. Sinds dien kwam hij er om den anderen dag, al van verre angstig speurend naar de gordijnen van het bovenhuis. En elken keer bracht hij bloemen mede, bescheiden kleuren zoekend, vermijdend een te sterken geur. Nieuwsgierig had de juffrouw een paar maal gevraagd wat ze moest zeggen; doch hij antwoordde niets.
Voor Emma zweeg hij ervan. Ook dit alles wilde hij alléén doorleven, doorlijden, tot het einde dat eenmaal toch komen zou. En hij leed, die weken, in een geestes-eenzaamheid waarvan het geheim hem afmatte, sloopte. Terwijl de dagen van April, wisselend in buien en zoele zon, hem een heugenis brachten aan vroeger jaren, vol verwachting van onbekend geluk, zat hij op zijn kantoor, schreef en sprak, liep door de woelige straten, met den zwaar-bedwongen drang tot gillen en schreien: uitgillen zijn verlangen naar het licht van Lize's wijde oogen, naar haar stem, naar de zware pracht van haar lokken; schreien om het wankelen van al zijn oude zekerheid.
Hij voelde dat zij leven moest; dat zij niet heen mocht uit zijn bestaan, van dit oppervlak der aarde, opgelost in andere materie. Zij moest leven, al zou hij ook lijden in steeds zwaarder weifeling, tot alles brak; al zouden mannenoogen haar begeeren; al zou zij dansen, naakt, op de mondaine tooneelen; al zou zij zich geven aan anderen dan aan hem. Zijn marteling zou ontzettend zijn: hij wist het. Doch beter die pijn dan haar heen-zijn voor goed, dan deze straten zonder haar voetstap. Ondragelijk-wreede gebeurtenissen zouden
| |
| |
volgen... Want hij kon niet blijven bij Emma en zijn kind, als zijn ontvlammend verlangen alle zelfbeheersching neersloeg. En zou zij, Lize, hem steunen kunnen in zijn verder leven? Had hij ooit een geestelijke behoefte aan haar gehad? Ach, misschien dacht zij reeds nu niet meer aan hem...
Maar zij mocht niet sterven! Lize sterven! wat was dat? Dat was: het leven leeg van vreugde, van jeugd, van verwachting.
En hij kon haar niet bereiken, niet zien hoe zij daar lag, niet de mijmering lezen in haar oogen. Hij trachtte Noël te spreken; maar geen enkele maal trof hij hem thuis; de dokter hield geen spreekuur, bezocht het theater en zijn weinige patiënten op ongeregelde tijden; in de straat kwam hij hem niet tegen, natuurlijk juist nu niet, nu hij hem noodig had.
Dag na dag werden de berichten aan de deur van juffrouw Bortman zorgwekkender.
Een Zaterdagmorgen om twaalf uur bracht de huisbewaardster van het kantoor hem met zijn kop koffie een briefje boven. Achterop las hij den naam Noël. En in een angst die hem plotseling alle aderen verkilde, die hamerend joeg in zijn hart en zijn adem terug deed hijgen, scheurde hij open. Eindelijk, eindelijk,... hij las:
‘Geachte Heer,
Helaas moet ik u een treurig bericht zenden. Juffrouw Arnsberg is vannacht overleden, tamelijk plotseling nog. Ik haast mij u dit te doen weten, daar ik meen dat u belang in haar stelde en vaak naar de patiënte kwam informeeren.
Met vr. gr. Hoogachtend A. Noël.’
Van huis 8-5-'15.
Hij betastte het papiertje, bekeek het couvert, den stempel, het handschrift. Was het echt? Hij dronk zijn koffie, opeens bedaard. Lize was dood. Het was nu werkelijkheid, even werkelijk als alle dingen om hem heen, geen droom, geen spinsel in zijn eigen hersens; iedereen zou het weten, het lezen in de krant. Als niet alles droom was, dan ook niet het sterven van Lize Arnsberg.... Hier stond het, met duidelijke lettertjes, in dit briefje dat een jaar geleden nog
| |
| |
niet geschreven was en nu eindelijk, den achtsten Mei 1915, in de wereld der werkelijkheid verscheen, om hem, André Campo, in te lichten en daarna verscheurd te worden, in de prullemand gegooid.
Hij zou niet behoeven te strijden tegen zijn laffe weifelingen; er zou geen leed meer zijn in zijn leven, maar ook geen jonge vreugde, geen verlangen, geen kracht. Met den strijd was alles weggenomen; de machtige Wil der samenwerkende atomen had het zoo beschikt, of de Natuur, of God, of welk ander hol woord! En hij zou nog een poosje voortleven, tien, twintig jaren misschien, hij, Mr. André Campo, advocaat...
Den avond van dien dag moest hij spreken op een volksbijeenkomst, over de oorzaken van den oorlog. Toen hij de zaal binnenkwam, een groote kale ruimte met hard-roze wanden, met licht-groene ijzeren kolommetjes onder de gaanderij, dacht hij even dat hij niet verder kon; het was alles zoo leelijk en triestig. Hij liep geheel willoos door, in een drukkenden sluimer. Van het podium af zag hij over honderden hoofden, ontbloot, of met petten of slappe hoedjes, koppen van proletariërs en klein-intellektueelen. Er was nog een geroes van stemmen, van gekuch en geschuifel.
Als mechanisch begon hij te praten onder de neerzijgende stilte; hij herhaalde frazes uit eigen en anderer artikelen. Doch in de verte van zijn denken verscheen het vizioen der tooneelzaal van Sinte Pelagia, met de modieuze gewaden en de geurende kapsels en den ijdelen oogen-lach. En hij erkende dat beter was wat hij vóór zich had: de grauwe lieden zonder distinktie, met hun haat en hun hoop.
Zijn stem rees en de woorden klonken zwaarder van toorn en vast vertrouwen. Hij scheurde de blinkende weefsels der oude ideologieën weg boven de ware gronden van den krijg der volkeren-groepen; hij liet de produktie-wijze van het groot-kapitalisme, den honger naar afzet-landen, de titanisch-ontwikkelde konkurrentie zien als afschuwelijke vampyrs. Maar hij sprak ook over het ontwaken der menschheid na zooveel ellende, over het probleem van het goede dat zich loswond uit die overstelping van kwaad en leed. De menschheid was nog niet rijp om zelve het kwaad
| |
| |
te beheerschen; aan zijn eigen overmaat moest het nog te gronde gaan. Hij toonde hoe de geloovigen bovennatuurlijke machten zagen in den logischen groei der stoffelijke verschijnselen; hij sprak over de Christelijke leer van het goed en het kwaad; hij noemde die leer de wijsheid, toegankelijk gemaakt voor de kinderkens. Doch de menschheid ontwies aan haar kinderlijkheid; het inzicht der georganiseerde massa's klaarde op. Wij stonden nog slechts in den aanvang; de twintigste eeuw werd pas ingeluid met de explosies en het kanongedonder van dezen razenden oorlog. De grootste gebeurtenissen volgden eerst dan: de ommekeer van de krachtloos-uitgegroeide samenleving van nu tot een nieuwe, nooitgeziene op aarde, alle volken omvattend door haar geweldige techniek, door de noodwendigheid van het redelijk egoïsme der individuën dat één was met de redelijke gemeenschap. Ja, wij stonden slechts in den aanvang; wij waren pas op 't eind van het eerste, nog barbaarsche tijdperk van het menschheidsleven. De groei van den diepen kern, van de liefde die ons één doet voelen met alle menschen, moest nog beginnen.
Hij bemerkte dat hij zelf voor 't eerst zich één voelde met die massa, voor wie hij vroeger koel-theoretisch, doch nu met de warmte van het zien in andere harten, gesproken had. De zaal was zonder beweging, zonder geluid. Voor 't eerst was Campo een redenaar geweest.
Op den thuisrit was de beheerschende rust in hem. Emma zag zijn gelaat ernstig en stil, toen hij haar Lize's dood vertelde. Zij verstoorde zijn zwijgen niet.
Den Zondagmiddag bracht hij aan zee door, vlug loopend, zonder vaste gedachten, uren ver en weer terug, diep ademhalend in den geurig-zilten wind.
Doch den morgen van Maandag was zijn eerste gang naar het sterfhuis, om het uur der begrafenis te hooren. Het zou Dinsdagmorgen wezen, om negen uur van huis, en op de Nieuwe Oosterbegraafplaats, zei juffrouw Bortman. En zij deed hem een lang verhaal over Ds. Arnsberg die gekomen was, diep bedroefd; maar nou was 't te laat; toch had hij royaal de zaken geregeld, want de juffrouw werd eerste klas begraven. Wat was ze 'r gauw uit geweest: vliegende tering! De juffrouw was altijd zoo vrindelijk en
| |
| |
behulpzaam,...en nog zoo kort bij haar!... Met een zacht genot luisterde André.
In een bloemenwinkel bestelde hij een grooten krans dien hij den volgenden morgen zelf zou komen halen, een krans van enkel witte rozen, waar zij zoo veel van hield.
| |
XXII.
Toen wachtte hij, Dinsdag even voor negen uur, op de Reguliersgracht bij de brug tegenover de Kerkstraat, om den wagen te zien die haar lichaam weg zou rijden. Langzaam liep hij heen-en-weer, dicht langs den walkant. En hij dacht hoe hij zich in het stille water kon laten vallen, zonder roepen, snel in de diepte zinken waar zoo licht en lentevroolijk de groene bladertjes en de dampige ochtend-hemel spiegelden. Het was leeg nu in die stad, in dit land, langs de zee, overal... En zijn leven zou leeg zijn, voortaan; hij zou niet meer lijden, en niet meer verlangen, niet de spanning der onzekerheid meer kennen, niet vaag meer hopen, als een verliefde knaap, op onverwachte ontmoetingen of op een wonderlijk-jong geluk. Hij zou weer arbeiden, streng, in vaste zekerheid. Honderden wachtten zijn woord, zijn steun. En Emma en zijn kind wachtten hem in vertrouwende liefde... Was zijn leven leeg? Neen, niet leeg; maar hij-zelf was oud geworden: hij had het leven niet meer vóór zich, hij stond er midden-in!
In de rommelige verte der straat reed een zwarte koets. En terstond groepte er volk bijeen, vrouwen en jongens, toen het ding stil stond daar waar het moest stilstaan.
Campo slenterde het grachtje op, en weer terug. Eindelijk, gescheiden van alle andere stadsgeluiden, herkende hij de nadering van een tragen paardenstap. Zwarte mannen liepen over de brug en de zwarte wagen, met de verzilverde doodsbeenderen als sieraad, volgde. Daarachter slechts ééne koets waarin de gordijntjes neergetrokken waren.
Onder dat zwarte laken, in een fraai-gepolitoerde kist, schommelde dus het doode lichaam van Lize, van Lize Arnsberg... Hij herhaalde zacht haar naam dien hij zoo vaak gefluisterd had in zich-zelven of hoorbaar geroepen bij het donderen der zee-branding. Nu lagen die slanke leden
| |
| |
in een wit kleed; het mooie fijne gelaat bleek en ingevallen; de handen, die hij gekust had, koud en stijf; de oogen, de groote grijs-lichte oogen waarheen zijn verlangen altijd weer was gegaan, dof achter hun geslotenheid; het zware rossig-bruine haar misschien opgebonden, misschien over schouders en borsten gelegd... En niets van dat alles zou hij ooit meer zien. Haar lippen zouden niet meer beven; geen geluid zou er over gaan. Haar hersenen waar herinnering en hoop in hadden geleefd waren nu een grauwe zwijgende stof...
Hij zag dat op het zwarte laken een krans en een palmtak met wat roze bloemen lagen. Van verre volgde hij de twee rijtuigen, de gracht af, 't Frederiksplein over. De trams gleden gonzend onder hun draden; slagersjongens, sissend tusschen de tanden, slierden op hun fiets om de hoeken der wegen; de vogels tjilpten hoog in de ijle boomtoppen; het leven ging voort.
Campo berekende dat de stoet tegen half-elf aan de begraafplaats kon zijn. Om elf uur zou dan alles wel zijn afgeloopen... Dan was het zijn tijd! Hij zou een atax nemen en zelf zijn krans afhalen in de Leidschestraat...
Bij de Hooge-sluis liet hij de wagens rechtuit gaan en sloeg links af, langs den Amstel de stad weer in; nog bijna twee uren had hij vóór zich: hij moest maar wat loopen, doelloos, tot die om waren. Hij voelde zich niet bijzonder rampzalig of hopeloos; er lag een droomerige dofheid over zijn denken die langzaam ontwaakte tot een stil genot om den pareligen lichtglans op het breede water, langs de booten en de verre gevelreeksen.
Hij dwaalde maar wat en liet zijn voeten gaan, over de hooge bruggen, de oude buurten in, en zag naar de drukke menschen als naar een mieren-gewoel diep beneden hem. Hij begon er over te mijmeren of al die lieden: kantoorheeren, matineuze studenten, armoedige juffrouwen, elegante winkelmeisjes, politiemannen, wagenvoerders, straatmakers, dokters in hun koetsjes, advokaten met dikke portefeuilles,... of zij niet allen een geheim besloten hielden, misschien al van jaren her, een geheim dat slechts één ander mensch, een man of een vrouw, wist en op dezelfde wijze bewaarde... Zij lieten het niet merken op hun gelaat, in hun oogen, evenmin als hij-zelf,...
| |
| |
of als Lize toen zij daar nog liep, nog speelde en danste. Allen droegen zij hun masker voor het wreed of zoet geheim van hun verleden. Wat wisten de menschen van elkaar, terwijl zij praatten en handelden en hun bittertjes dronken!
De morgen-dampen waren saamgetrokken onder den stijgenden dag; in zilver-blanke wolken dreven zij nu langs de blauwe klaarte. Opeens viel de zonneglans over de oude burgwallen; het jonge loover ving den val van het licht en straalde tintelend-groen boven het roerlooze grachtwater, voor de donkere gevels met hun room-lichte kozijnen. De plassen bij de riolen waren doorschijnend-smaragd geworden.
Lize Arnsberg is nu toch dood, dacht hij weer. Hij zou haar stem niet meer hooren, de helder-gesproken woorden van haar stem, elke letter zuiver, elke klank een verrukking voor zijn oor. Haar zenuwachtig lachje zou niet meer schallen door haar kamer; het staren in de diepte van haar oog zou hem in zwijgen geen rust meer doen vinden. Maar hij had toch een vrouw die een zuster, een vriendin voor hem was; een kind dat verlangend om hem riep!
Door een steegje kwam hij op den Zeedijk. De afgeleefde duistere huizen schenen kuisch in het morgen-licht; door hun opgeschoven ramen zogen zij de frissche zoelte van de verre zee. In een vensterbank lag een gele kat. Aan de open deur van een danskelder die zijn nacht-wasem uitluchtte stond een slampamper met een blonde jonge meid te lachen. Daar had Lize, Lize Arnsberg, misschien wel gedanst voor de verbaasde matrozen. En geen van die mannen wist waar zij nu was.
Waar was zij nu? Ginds, ergens tusschen het gedraaf der straten, reden nog altijd de twee zwarte wagens traag, in hun zelfde traagheid. Ginds, ergens langs een park, langs een bellende tram, langs een kafé, schommelde nog altijd het witte lichaam van Lize in de kist, onder het lange zwarte laken.
En tusschen de karren en kramen der Nieuwmarkt, bij den fellen gloed der sinaasappels, in het gejoel en geschreeuw der joden, dacht hij aan den kuil die gereed was. Hij stond stil, het hoofd gebogen, starend op een uitstalling van prentkaarten, zoet-kleurig, met lonkende meisjes-gezichten.
‘Een mooi meissie, meneer! Mot meneer niet zoo'n lekker plaatje?’
| |
| |
Opeens wist hij wat hij diep in zijn gedachten zocht. Klaar zag hij het vóór zich: rozen, witte rozen, heuvels van witte rozen.... Den Kloveniersburgwal af liep hij iets sneller, tot hij op het Spui een auto nam en zich liet rijden naar den bloemenwinkel in de Leidschestraat.
| |
XXIII.
Bij het ingangshek der Nieuwe Oosterbegraafplaats liep Henri Waling ongeduldig heen-en-weer, den hoogen hoed scheef op het breede hoofd. Rea Moldau, in donker-grijs wandelpak, stond uit te zien in de richting der stad. Telkens schudde zij ontkennend naar hem, zoodat de hooge paarse piekveer op haar hoedje als onder een windvlaag trilde. De taxi die hen gebracht had wachtte op het voorplein.
Een groote eigen-auto draaide het hek binnen, stopte. Zur Mond waggelde er uit, gevolgd door Nico Beukel en Cor Asselijn. De heeren, allen hooggehoed, in gekleede jas of zwart jacquet, drukten zwijgend, ernstig, Waling's hand, negen even voor Rea. Dan, in gedempt-pratend groepje, wachtten zij, liepen langzaam op-en-neer.
Een derde auto, weer een taxi, bracht Ds. Steenvoort. Strak en plechtig groette hij, doch bleef alleen staan, op kleinen afstand.
Eindelijk, op den Middenweg, verscheen de stoet; eindelijk zwenkten de zwarte mannen en de koetsen de Kruislaan in.
Toen de lijkwagen het voorplein opreed, schaarden de vrienden der doode zich, na een uitnoodigend gebaar van den chef der bidders, achter de volgkoets. En in den traagbewegenden stoet schreden zij voort, twee aan twee: Waling en Rea, Zur Mónd en Beukel, Asselijn en Ds. Steenvoort. Hun ongelijke stap knerste over het losse grint. Zij gingen voorbij de graven van twee beroemde aktrices; Waling keek er terzijde naar: een geknotte zuil met slinger-omwinding; een treurende figuur, met masker in de hand. Zij liepen het licht tegemoet dat uit de blinkend-witte zonnige wolken straalde over de jonge boompjes van den grooten tuin. Seringen geurden langs hun paden; vogels floten in de treureschjes; meizoentjes sterrelden tusschen het gras. In de verte,
| |
| |
hoog en statig, stond een goud-groene wand van populieren.
Naast het graf wachtten, onbeweeglijk, twee doodgravers. Hun spaden staken in een aardhoop, waarop planken lagen.
De wagens stonden stil; met strakke sombere gezichten, in benauwend zwijgen, zagen allen naar de stille handeling der dragers. De chef trok het lange kleed weg; zwaar schoof de kist te voorschijn. Krans en palmtak werden er op gelegd. En de volgkoets reed voor. Een mager deftig man stapte er uit, in gekleede jas en witte das, den hoogen hoed in beide handen vóór zich: Ds. Arnsberg. Dokter Noël die hem volgde, even knikkend tegen de bekende gezichten, stelde zich aan zijn linkerhand. De kist stond boven den kuil. De doodgravers, bij een paar hefboomen, lieten mechanisch-regelmatig het gele ding wegzinken, dieper en dieper, tot het verdween.
Toen trad een bidder naar voren en bood den broeder der doode aan, een schep zand in het graf te werpen. Dof bonkte het in de diepte; en daarna nog zeven malen. Waling was intusschen naast den kuil gaan staan en zag rond, den hoed met zacht gebaar bewegend. Hij sprak:
‘Bij dit graf kunnen wij niet zwijgen; waar een jonge vrouw, haast een meisje nog, heengaat, weggerukt door een wreede sluipende kwaal, spreekt ons hart een woord van diep-gevoeld medelijden, niet alleen met de verwanten die haar betreuren, maar ook met de kunst die haar verliest, onze edele kunst van het theater. Den voorlaatsten winter behaalde Lizzy Warwick haar eerste triomfen zoowel in de allesomvattende danskunst als in veelbelovend tooneelspel. Zij was mijn leerlinge: ik ken haar talenten! En nog geen jaar is 't geleden dat zij optrad in het zeer bizondere misteriespel Sinte Pelagia. Het was een gebeurtenis - gij zult het u herinneren - die als een historisch moment geboekt zal staan in de annalen onzer dramatische kunst,... die als 't ware klassieke opvoering in het openlucht-theater, daar in de Hollandsche duinen! Er was gebroken met oude sleur, met verschimmelde tradities. Wat eens de beweging van tachtig was voor onze litteratuur, de bouw der nieuwe Beurs in de ontwikkeling onzer vaderlandsche architektuur, wat Futuristen en Cubisten tot stand brachten voor de schilderkunst, dat
| |
| |
was de opvoering van Sinte Pelagia in de geschiedenis van het Tooneel. Sinte Pelagia, ja! de patronesse der tooneelkunstenaars! Ook Lizzy Warwick heeft onze kunst, onze kunstenaars, beschermd, voortgeholpen op hun doornig pad, gesteund met haar milde gaven... Zij spaarde tijd, noch moeite, noch stoffelijk bezit, om de kunst te bevorderen. Helaas! waarom moest zij zoo vroeg ontslapen... Ja, onze kunst is veeleischend, afmattend, verslindend! Onze kunst is wreed. Lizzy Warwick, rust in vrede!’
Met zalvenden galm was hij geëindigd; hij wendde zich om, een hoofdgroet zendend naar de diepte van den kuil. En tegelijk was Ds. Steenvoort naderbij gestapt, had gekucht. Terwijl zijn oogen dweepend staarden naar den top der populieren, klonk zijn scherp geluid:
‘Zij ruste in vrede! Ja, het leven was geen vrede. Het leven in de stof, in de vergankelijke materie, is strijd. Zij wist het; zij ondervond het. Doch zij streed. In eenvoud leefde zij. In armoede stierf zij. Zij heeft, hoe jong zij ook was, erkend dat het ware leven is het behoeftelooze leven, het van alles vrije, wijl boven alles uitgekomen leven, het goddelijke leven in zijn tweevoudig aspekt van vorstelijke trots en maagdelijke reinheid. Nu is zij in vollen zin des woords behoefteloos. Want zoolang wij in het vleesch zijn, blijft de behoefte. Deze jonge vrouw is nu vrij, verlost uit den kerker des begeerenden lichaams. Iedere bete broods is nog een teeken dat wij in de vreemdelingschap zijn. Doch de askeze hier op aarde, door Sinte Pelagia in haar laatste levensjaren beoefend, is het heimwee naar het Vaderland, waar wij ontbonden zullen zijn, eenmaal voor eeuwig ontwaakt als enkelzielen... Zoo is het háár gegaan, deze jonge doode. Ja, zij ruste in vrede! Amen!’
Ds. Arnold Arnsberg dankte zijn kollega met een handdruk. En de vingers ineengestrengeld tot gebed sprak hij het Onze Vader uit, langzaam, nadrukkelijk, krachtig biddend.
Toen richtten de gebogen luisterende hoofden zich op. Waling zag even naar den krans, om te weten of het die van Rea en hem was. Ds. Arnsberg maakte een gereserveerde buiging en wandelde terug. Noël haastte zich hem op zijde te komen. Trager volgden de vijf heeren op een rij, in fluister-gesprek; achter hen Rea alleen.
| |
| |
Bij het geopende portier van het rijtuig sprak de dokter tot den predikant:
‘Meneer Arnsberg, excuseer mij! Het graf van mijn vrouw en kind is hier,... ik wou 't nog even bezoeken. Ik wandel dan wel terug, met dit heerlijk weer. Tot genoegen!’
Zij gaven elkander de hand. Nog eer de anderen op het voorplein terug waren, verdween dokter Noël in een zijlaantje. Even daarna snorden de aangezette motoren der auto's; de hoorns toeterden ongeduldig.
| |
XXIV.
Een kwartier later reed de entam met André Campo voor.
Hij had in den bloemenwinkel zijn krans van witte rozen afgehaald. Maar tegelijk had hij de juffrouw om nog meer rozen gevraagd, twee groote manden vol, zooveel hij maar bergen kon in den auto. Hij was verwezen naar de kassen, in de kweekerij te Watergraafsmeer. Daarheen - het lag in den weg naar 't kerkhof - gaf hij den chauffeur opdracht.
En bij het geluidloos glijden over het asfalt der straten en pleinen, het wiegend schokken tegen de keien der volksbuurten, herkende hij telkens Lize's gestalte, naderend uit de verte eener zijstraat; loopend dicht langs de huizen, over het trottoir; stilstaand op een brug en turend over de stille grachtjes. Hij wist elke plek waar zij gestaan had; hij herinnerde zich elk woord dat zij daar sprak.
De gevel van het Métropool-theater, vol kleur-helle affiches, schoof langs zijn blik weg; binnen rouwfloers brandden de elektrische lampen. Een middendeur stond half-open. Daar was zij uitgegaan, na de voorstelling van Sinte Pelagia, toen de auto's hen wachtten. Nu scheen het licht van den Meimorgen, en zij was dood, Lize was dood...
Voor een groote kweekerij stopte de wagen. De bloemist leidde Campo rond; het werd al gauw tijd voor de rozen buiten, vertelde hij; nu waren het de laatste uit de kassen.
De bloemen, roze en witte, bleek-gele, purper-blauwe, broeiden in die verre glas-lichte korridors haar geuren tot bedwelmende zwoelte uit; zij staarden met vreemde stille oogen, duizenden oogen van onpeilbare zwijgende diepten. Campo voelde den lust ze te grijpen, handen-vol, armen-vol,
| |
| |
om ermee het graf waarheen hij ging te dempen, een heuvel van dit ijle broze bloeisel te doen rijzen boven het doode wezen dat hij had liefgehad.
De aromen-hitte benauwde hem; hij moest weer naar buiten, de jonge frischheid der lente in. Hij wachtte tot de kweeker twee manden met witte rozen hoog-op gevuld had. Even dacht hij hoe Emma zou schrikken van de enorme rekening; die moest dan maar aan zijn kantoor worden bezorgd! Toen beval hij den chauffeur langzaam, voorzichtig te rijden over den kuiligen weg.
Langs het water der smalle gracht sprankelden de vonken der zon door de groene iepenblaadjes. De dag rees aldoor lichter en blijder boven het oude geboomte van villa's en hofsteden. En telkens zag Campo naar zijn rozen. Aan den krans waren het kleine bloemen, nauwelijks opengeborsten; knoppen van roomgele windsels, rozig aan de toppen. Maar in de twee manden, één naast hem, één op het klapbankje, overstelpten de groote ontloken rozen elkander in een sneeuwen vloed. Hij boog zich er over, ademde diep, prikte de doorns heel even in de opperhuid van zijn vingers. Hij fluisterde:
‘Naar Lize's graf,... is 't waar, is 't waar?... naar Lize's graf.’
Aan een portier vroeg hij, zijn slap hoedje ver over het voorhoofd getrokken, den krans in de hand, waar juflrouw Arnsberg zooeven begraven was. De man wilde hem begeleiden; Campo gaf hem een fooi; hij was tevreden met het weten der richting...
Op het graf, op de versch-gesmeten aarde, herkende hij den krans en den palmtak die hij op het zwarte laken had gezien. Aan het einde, daar waar haar hoofd rustte, legde hij den zijne neer. En teruggegaan naar den auto haalde hij de beide manden, in elke hand een. De chauffeur praatte met den portier; verwonderd, half in spot, half in medelijden, voelde Campo even hun nieuwsgierigen blik achter zich.
Met volle handen, zooals hij in de broeikassen begeerd had, strooide hij zijn witte rozen tusschen de kransen en over de donker-vochtige aardkluitjes. Het werd een week-golvende sprei van enkel witte rozen, een geurend bloeiend gewaad. Hij schramde zich de handen rood aan de vinnige doorns.
| |
| |
Toen de manden leeg waren bracht hij ze in den auto terug en droeg den chauffeur op, ze bij den bloemist af te geven. Daarna ging hij weer naar het graf van Lize. Er stond een bank aan het pad. Hij ging er zitten en zag naar wat hij had gedaan. Zijn handen hadden Lize begraven onder de rozen. Nu was alles voorbij. Dit was het laatste wat hij had kunnen doen. Nog geen jaar geleden was zij bij hem gekomen,... en het schenen hem jaren, veel zware jaren, die over hem waren gegaan. Hij wist dat hij oud was geworden; dat zijn jeugd nooit terugkwam; dat hij ook zijn jeugd onder die rozen had begraven. Hij kon niet meer het leven beginnen, niet meer liefhebben als een knaap en dezen voorjaarsdag drinken als een droom van verrukkende toekomst-verlangens.
Ach ja, een oude dwaas was hij! Hij moest nu berusten in zijn ouderdom... Hij wist immers dat deze episode in zijn leven een onbeduidendheid was, belachelijk voor ieder ander, een tamelijk-kinderachtig en ietwat vulgair geval, niet eens goed voor een romannetje,... gesteld dat hij nog deed aan de ijdele litteratuur! Net als die witte roosjes, overmorgen verregend en verwaaid... Er was wel wat anders in de wereld dan litteratuur, dan een futiele verliefdheid, dan witte bloemetjes! Er was oorlog, een laaiende oorlog over groote streken der aarde; er waren millioenen menschen die wachtten, snakkend naar lucht, gedrukt onder de ruige vuist van een kleine brute bende. Zij wrongen zich op; zij hijgden naar bevrijding. Wat was een slank danseresje dan,... en wat waren handen vol witte rozen!
Nu zou hij alles aan Emma zeggen, nu het voorbij was! Zij zou glimlachen om zijn kinderlijkheid... Doch met een schok doorflitste hem de gedachte: als zij eens niet glimlachte? Als zij bedroefd en gewond zich van hem afwendde omdat hij niet zélf overwonnen had, omdat hij alles verzwegen en háár, zijn vrouw, bedrogen had, tot eerst Lize's dood hem bevrijdde en naar haar deed terugkeeren? Zou zij glimlachen over zoo'n ontrouw als over een kinderlijke dwaling? Wat wist hij weinig van Emma, van al wat er in haar moest zijn omgegaan die laatste maanden,... ja, wat begreep hij nog weinig van een vrouw! Zou hij dan liever blijven zwijgen,... zou hij in het zwijgen zijn oude leven
| |
| |
met Emma hervatten kunnen? Onmogelijk! want het zou de oude openhartigheid niet zijn... Neen, alles zeggen! geen leugen meer! al moest zijn leven daarna eenzaam blijven...
Hij liep terug, in doffen angst, niet wetend wat zijn lot kon geven. Opeens zag hij uit een zijpad dokter Noël komen. Zijn glad-geschoren gelaat was ernstig-strak. Doch een verheugde lach plooide rond zijn oogen en mondhoeken, toen hij Campo herkende:
‘Bonjour, amice! Ik heb je daar straks niet bij 't graf gezien, is 't wel? Waling heeft gesproken, en ook die asketische dominee. Wat een frazeurs! Daar ben ik nog een filosoof bij! Arm kind, hè, die Lize!’
Hij schudde zijn weer ernstigen kop. En Campo, verlangend den dokter over haar te hooren praten, vroeg:
‘Ze leefde niet voorzichtig, dunkt me?... Ze ontzag zich te weinig...’
Noël, als gewoonlijk luid-op denkend, sprak:
‘Ze kon niet anders. Dansen was alles voor haar,... en dat met zoo'n fragiel gestel! 't Was een lief kind... Zonder 't te willen of te weten moet ze nog al 'ns wat harten in de war hebben gebracht... Toch was ze zelf niet erotisch. 't Is gek: er zijn soms van die mooie onbeduidende vrouwen die achter haar oogen en haar lippen een heele wereld van verrukking schijnen te verbergen. 't Is tenslotte niets,... niets dan wat behaagzucht in zoo'n vrouw, soms volkomen onbewust. Lize was naïef in alles,... met 'er dure vertooningen,... met 'er reisje naar Frankrijk in Asselijn's gezelschap,... met 'er theorietje over 't naakt-dansen!...’
Hij zweeg even en trachtte de droefheid van zijn glimlach onder een luchtigen toon te verheimelijken:
‘Enfin, dat 's alles ook al weer voorbij, ook al weer begraven! Weet je met wie Waling er was? Stel je voor: met Rea! Veertien daag geleden is Aaltje van 'm vandaangeloopen. Ze verveelde 'm en hij heeft 'r weggeplaagd. Die wordt tegenwoordig veel met Asselijn gezien. En nou gaat Henri met Rea trouwen. Dat schijnt aangekomen bij 't spelen van Judith... Wat een mannetje, hè, die Waling! Over twintig jaar speelt hij nog net zoo. Hij wordt niet ouwer, zul je zien! En dan is hij aan zijn zeven- | |
| |
de of achtste vrouw. Rea is nou de vijfde,... wettige!’
‘Zoo'n blauwbaard!’ zei Campo, om toch iets te beweren; ‘begrijpt u het?’
Noël glimlachte pijnlijk:
‘Meneer, ik ken hem al lang, uit mijn schooltijd; ik ben maar een paar jaar jonger. 't Is een moeilijke natuur voor 'm-zelf, rusteloos, en toch onveranderd, onveranderbaar. Hij is innerlijk niets gegroeid sinds onze jongensjaren, altijd een groot kind gebleven, met al de gebreken van een kind: eigenzinnig, heerschzuchtig, impulzief, wispelturig... En toch maken de jaren hem ouwer. Daar is geen ontkomen aan! En dat wil Waling niet. Hij wil geen stramme beenen krijgen en geen grijs haar, en zijn tanden niet verliezen. Zijn eenige verdriet is dat de klok toch maar voort-tikt. 't Leven gaat zoo snel, ftt! zóó is 't weg! U bent nog jong, zoo om en-de-bij de veertig, schat ik,... een broekje nog, neem me niet kwalijk! Maar als je bij de zestig bent, zooals ik, dan weet je wel dat 't gauw gedaan is... En nou zoekt Waling de jeugd bij de meisjes,... altijd weer een jongere vrouw dan zijn laatste... Zeg, moeten we dat heele end terugloopen? Ik ben wat moe. Laten we hier een kop koffie nemen, hè?’
In het kafé op de kruising gingen zij zitten. En over het tafeltje gebogen vertelde de dokter verder, met zachte stem, langzaam, afgebroken, zoekend naar zijn woorden, nu hij dat terugbegeeren van vervlogen ontroeringen poogde te verklaren. Hij zag het in enge verwantschap met Waling's dramatischen aard, dramatisch in den ouden zin van handelend, telkens opnieuw belevend. Want het leven zelf gebeurde maar eenmaal; in het drama was het eindeloos herleven! De geborenakteur, voor wien wereld en tooneelspel niet te scheiden waren, wien het tooneel de wereld was en het leven een rijk-wisselend spel, kon geen veroudering dragen. Alle eeuwen der menschheid leefden voor hem. Er was geen historie, geen verleden; historie en verleden stonden voor hem in het heden, waren zelf een warm, kloppend, jagend heden. Kon zoo-een dan ouder worden en jongere generaties zien opgroeien rondom zich, op de straten, in de parken, en hen nieuwe theorieën hooren uitgalmen, nieuwe kunst zien voortbrengen, anders dan in zijn jeugd? Neen! Waling leefde immers alle moderne uitingen mede! Kon hij de jonge
| |
| |
aktricetjes aanzien en denken: dat is voorbij, voorbij! anderen zullen haar nemen; ik ben te oud; die jaren komen nooit weer?... Waling kon het niet. Hij wilde met die jonge-vrouwen, die meisjes, gelijk blijven in leeftijd, in jeugdhartstocht, in verlangende droomen. Zijn verleden moest het heden zijn. Hij vond zijn vrouw oud als zij de dertig naderde! Dan was 't uit bij hem! Hij wilde twintig, drie-en-twintig blijven, in de wildste moeilijkste jaren van manlijk begeeren. Maar tegelijk, met die jongensachtige onstuimigheid, had hij de kracht van zijn rijpe ervaring, de zekerheid van zijn beheerschte kunst. Dat trok de vrouwen onweerstaanbaar tot hem. Zij bewonderden hem, zoolang zij hem niet intiemer kenden, slaafs-onderworpen. En hij zocht, zocht maar weer, in wie van haar hij het sterkste jeugd-temperament kon vinden, de herboorte van zijn eigen eerste liefdesverlangen. De wereld vond het belachelijk en sprak van eeuwige jeugd!
‘En toch,’ besloot de dokter, opstaande en den kellner wenkend; ‘en toch, meneer, dat doet zich bij veel mannen voor, meer dan u denkt.’
Campo sprak:
‘Dokter, u zult wel een menschenkenner zijn!’
Toen zij weer buiten waren hernam Noël:
‘Maar weet je wat 't gekste is bij Waling?... Hij heeft een heele rare manie! Ik heb wel eens gehoord,... onder ons gezegd en gezwegen, hè!... dat hij zijn aanstaande vrouwen altijd eerst in 'r natuurstaat wou zien! Origineel, hè! Hij had medikus moeten worden...’
‘Ja, verdomd origineel!’ André Campo lachte, lachte luid en hard, uit vrees van anders te moeten schreien als een kind.
Naast den babbelenden dokter wandelde hij terug, den Middenweg van Watergraafsmeer op, in de richting der stad.
EINDE.
P.H. van Moerkerken. |
|