De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |||||||||
Uit het leven van Jacques Perk.
| |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
voorgevoel verwittigde mij evenwel reeds dat de verschijning indruk moest maken op mijn kneedbare ziel. Op het laatst waagde ik het om te zien naar de plaats, die ik van te voren wist dat voor haar bestemd was en aanschouwde het meest gracieuse figuurtje van de wereld... van achteren: zij sprak met den gastheer. Ons werd aanbevolen te gaan zitten en schroomvallig naderde ik de mij toegekende stoel. Ik zat en hield mijn adem in en daar richtte zij zich naar mij en een elektrieke schok drong mij door het lichaam. Zij sloeg de oogen neêr voor mijn onderzoekenden blik, dien ik niet kon en wilde afwenden van haar schoon gelaat. Ik had haar in de oogen gezien, in die oogen van een halfgrijze en blauwe kleur, die heerlijk verheven kunnen schitteren van genoegen of bliksemen van verontwaardiging. Haar edel voorhoofd en donkerblonde haren van ongekende dikte, haar meer dan blanke huid en de verblindend witte rijen van allerregelmatigste tanden, de even gebogen neus en de steeds lachende trek om de mond, alles, deed me in haar zien het ideaal van maagdelijke, onschuldige, niet coquette schoonheid: ze scheen zich niet bewust van hare liefelijke verschijning. Toen ze mij aansprak was het mij te moede als was ik op een gematigden zomerdag een meer dan frisch bad onttogen of als voelde ik mij stilstaande na een langdurigen rit in een spoorwegwaggon. Ik tintelde van een ongekend zalig gevoel. Over haar geest kon ik niet oordeelen, maar in dat bevallige lichaam kon slechts een edele ziel wonen. Eenige laffe complimentjes nam zij vriendelijk aan en begreep duistere woordspelingen op hare schoonheid op het zelfde oogenblik dat ze baarde; ja zelfs luisterde zij met de vriendelijkheid, die haar eigen bleek, naar mijn zouteloos gesnap.... Ik sliep dien nacht slecht. Haar beeld verwijderde zich geen oogenblik van mijn sponde, en ware ik spiritist, ik zou gezegd hebben dat haar geest mij omzweefde. De dagen daaropvolgende sleet ik denkende aan haar die mij reeds dierbaar was geworden, toch begreep ik ten volle hoe hopeloos ik verliefd was, van daar mijne melancholie. Nieuwjaar passeerde ik 't KromhoutGa naar voetnoot1) en zag haar weêr; | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
doch in 't geheimzinnig duister van een donkere kamer. Haar beeld werd mij te liever en op mijn terugreis zag ik hoe zij in eene wagon Dames insteeg, die gelijk met mij te Fijenoord zou arriveeren. Ik brandde van verlangen haar weer te zien. De trein hield stil, spoedig was ik buiten en nam mijn hoed af zonder dat ik haar dorst aan te zien. Zij schoot mij zwevend voorbij, de boot op, de damessalon binnen. Wij bereikten Rotterdam. Met opzet draalde ik met debarqueeren en voelde mijn vrijmoedigheid wederkeeren op het oogenblik, dat mij misschien voor immer van haar scheidde. Daar was zij. Ik zag haar aan, zij glimlachte. Ik ontdeed mij van mijn hoofddeksel. Zij knikte allerliefst. Ik wilde haar aanspreken. Zij kwam voorbij mij. Ik dorst niet. Een ander heer, een harer kennissen was aan de boot. Voor het laatst keerde ik mij naar haar toe en zag slechts een allerliefst, gracieus jong meisje. Uit de hoogte van de idealen, waartoe ze door mijne opgewondenheid was verrezen, plofte zij neêr tot het peil der gewone menschelijkheid. Ik zag haar voortgaan; lachte mij zelve in stilte uit en voelde mij verlicht. Hiermede eindigt nu deze geschiedenis, zou het niet meer zoo gaan met dergelijke verliefden!? Ik weet niet of van de ontmoeting ooit verzen gekomen zijn; de minnaar-dichter is echter in het brok duidelijk te ontwaren, en wie er aan denkt, hoe Perk de dame der ‘Mathilde’ niet meer dan vijf dagen gekend heeft, zal in de Dordtsche gebeurteniss licht een voorbode zien van wat hem ruim drie jaar later te La Roche geschieden zou. Teekenend ook is, dat P. toen reeds het dubbele spel te spelen wist, waartoe hij zich later zoo vaak gebracht zag: met al zijn gemoed voor een verliefdheid te gevoelen, tevens te beseffen hoe zulk een bevlieging, al ging zij diep, toch enkel als tijdelijke bevlieging beteekenis had, en bij dit besef te berusten. 26 Maart '77.... Nu moet je niet denken... dat ik dat alles meen; 't is hier in ons beste, vredige, huiselijke Hol- | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
land veel te goed, maar 'k schrijf het je om je eens te doen lachen over de wijze, waarop iemand zich kan opwinden onder den indruk van eene gemoedsaandoening. 'k Weet zeer wel dat het niets beteekent, doch je kunt je niet begrijpen, wat een machtige pret het voor me is om nooit te lezen rijmelarijen te maken, nadat ik mijn dagtaak geëindigd heb. Deze verliefdheid scheen er ernstig uit te zien en Perk beschouwde zich als in stilte verloofd. De verloving heeft maar een groot half jaar geduurd, doch na een paar maanden al had hij een vijftig minnedeuntjes gemaakt, alle buiten weten van ouders en huisgenooten, want zijn vader, zegt hij (3 Mei '77) ‘als die het wist, zou hij rechtvaardiglijk toornen over mijn loeven naar gindsche zij! Wie versjes maakt in zijn studententijd, vóór zijn studietijd, is op weg tot leegloopen, tot sjeezen, bylo!’ 3 Mei '77.... Om de gelijdelijke onzin te volmaken, die ik uitkrame en uitstalle vier ik bot mijne gezette ijdelheid en zegge, dat de heer Thijm me als een lettervriend voorstelde aan een kleine letterkundige vergadering ten zijnent, onder welker leden ik zeer aangenaam heb gekennismaakt met den poëet de Rop en anderen van meer ofte minder naam. Samen hebben we toen de Leeuwendaalders gelezen en besproken en toen ze nu en dan het woord richtten tot den langen Jacob, die bijster zoet was natuurlijk, hebben ze waarachtig niet vermoed wat voor een addertje ze samen koesterden, want geluisterd heb ik, hunne eigenaardigheidjes bespied, ook wel eens fatale vaniteitjes ontdekt; neen maar... | |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
daar had je plezier af gehad. Ze moesten is weten Jandoppie dat ik ook wel er eens een versjen maakte of liever dat mijn meisje er al een vijtigtalletje bezit, der bleef geen sikkepitje... van over, al zouden de lieverts je in je bakhuis zeggen ‘dat het nog al aardig is’, ‘dat het wel eenige verdienste bezit’, ‘dat het (godbetert) de lui plezier zou doen als je zoo eens voortgingt’, ‘dat er misschien wel wat inzat, maar dat ze dat niet zouden beoordeelen durven’, en dier'lijke sierlijke omzettingen meer van 't Hollandsche: ‘dat 's een prul’. Een klein jaar later is hij vol van de bekoorlijkheid der Amsterdamsche meisjes. 28 Januari '78.... Breng je een verliefde natuur mee dan is 't heelemaal mis. De meisjes hier zijn allen nymphen en bekoorlijk en zonder coquetterie in den omgang. Die juffers hebben zulk een zalig bewustzijn dat de rechte Jozef zeker zal komen, dat ze geen moeite doen iemand te kluisteren, razend beminnelijk zijn en dientengevolge velen kluisteren. Ik hoop spoedig in kennis te komen met de dochter van..., wier roem van schoonheid haar voorafgaat. Haar oudelui hebben met de mijnen omgang, maar de mooie juffer kan nog niet bij ons aan huis komen voor dat DoraGa naar voetnoot1) van haar kostschool is. Je snapt het. Tot zoolang wachten we. Ik vertel je dit maar als een staaltje van ons maatschappelijk leven. Daar komen jonge meisjes bij de vleet ten onzent en je begrijpt dat uit dergelijke gedurige ontmoetingen alleraardigste verwikkelingen ontstaan. Vrij en los en jong is de toon, en zoo we niet met ons vijven jongens t'huis waren, zoo hadde ik alleen al even veel schik. Die Amsterdamsche meisjes tintelen van geest, je zit van de pret te bibberen den heelen avond dat je met haar samen ben. O! O! Uit dien vroolijken omgang zijn zeker wel nieuwe verliefdheden voortgekomen. Hij spreekt er terloops over één in den zeer overspannen brief tijdens de ziekte van zijn huisgenoot E.S. geschreven. | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
versje van hem, Mijn Scheepje,Ga naar voetnoot1) (al had hij zich voorgenomen om ter wille van zijn hervatte studie alles te laten loopen ‘van kunstjes en kunstenmakerij, waaraan ik '77 en '78 heb stuk geslagen,’ 3 Juli '78), en toen ik een overdrukje gekregen had en hem mijn meening geschreven, antwoordde hij uitvoerig met een beschouwing, die bewijst, hoe zeer hij zich rekenschap trachtte te geven van zijn houding als dichter. 23 Dec. '78.... Gun me een praatje. 't Kan geen kwaad dat we over zoo'n onderwerp eens kletsen. De prosodie wordt gemaakt naar de werken der dichters en toen ik mijn vers maakte dacht ik niet aan prosodie. Daarom doet het me zoo'n plezier, dat ik overeenkomstig de regels der schoonheid mijn gedachten inkleedde. Kan je dat begrijpen? Ook geloof ik dat die regels voor alle plaatsen en eeuwen dezelfden zijn; ook daarom doet het me genoegen, dat ik niet afweek van den geijkten vorm, al zou men door af te wijken een glimp van oorspronkelijkheid, zeg zonderlingheid, zich kunnen toeëigenen. Veilige voor veilge dunkt me verschoonbaar. Bij het voorlezen hoort men geen stomme klinkers. Zou men de n niet achter de werkwoorden moeten schrijven omdat sommigen haar niet uitspreken? Maar nu de zaak zelf. Ik spring niet in de bres voor het ding, ik weet zeer best dat ik nog geen Piet ben in het dichten. Beschouw deze letteren dus niet als een ‘afwering’ van je kritiek, maar als een ‘aanvulling’. Ik kan me evenals jij buiten den vervaardiger denken om een oordeel te spreken. En wel juist omdat ik trachtte objectief te zijn. Je moet het maar weten, zal je zeggen.... Maar zie hier wat ik wenschte te doen. De tegenwoordige Hollandsche schrijvers lijden aan een weergaasch pessimismus. Dat vind ik lam. Ik heb er over gesoesd en meende dat het wel zoo gezond is de wereld te zien uit vroolijke oogen, met tevreden hart enz. Dat is maar een idée. Ik heb mezelven dus het karakter toegekend van een optimist, een dikken ook. Die persoon, welke het scheepje | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
‘mijn’ scheepje noemt, is meer ‘soezer’ dan ‘gevoeler’. Zijn allegorie - waar hij hoopt dat langzamerhand velen meê zullen instemmen ben ik niet. Ik heb ook geen liefje dat ik aan boord wil klampen. Ik zou liever spreken tot het hart dan tot het hoofd, maar die schepenmaker niet. Pedanterie is een hol woord.... Ik geef toe, dat onze poëet zich voelt, maar 't is een denkbeeldig wezen, 't is een vleeschgeworden denkbeeld. Ik wou zijn zóó vroolijk, zóó tevreden, zoo ingenomen met zichzelven, als hij. Die ballast bedoel ik. De fout schuilt in het vooropgezette denkbeeld, dat het scheepje vaster ligt naarmate het meer ballast, meer overtolligs heeft (niet lading).Ga naar voetnoot1) Met je conclusie stem ik van heeler harte. Wat is die scheepjesmaker een gelukkig mensch. ...... Je begrijpt wat ik met die ‘gebreken’ bedoelde, wat die ballast is en wat het streven om van die ballast aan de zee te slijten: het verkrijgen van minder behoeften. 't Laat koud het vers, het is niet dichterlijk. Top! man. Ik was niet koud toen ik het maakte. Ik zat zoo vol tot het versje regelsgewijs uit mijn hoofd en hart druppelde. Ik meen speling aan de gedachten gegeven te hebben. Beeldspraak is wellicht dichterlijk. Het uiten van 's menschen innigste overtuiging misschien. Die scheepstermen waren niet moeielijk te verwringen. Toen ik me eenmaal dacht in de plaats van hem, die in het scheepje voer, kwamen ze mij subiet voor den geest. De taal is daardoor Hollandsch en ik heb achting gekregen voor den zoogenaamd ‘ondichterlijken’ Hollander, die zoo zuiver in beelden kan spreken. En jij? Is 't vers niet nationaal? Kan het door die termen [niet] ingang vinden in het Hollandsch hart, dat wel eens de zee genoten heeft? | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
Ook de taal is een ‘middel’ evenals die beelden. 'k Wou dat de trechter goed was; dat ik begrepen werd. Overigens: ik heb niet veel eer gehad van 't zaakje. Daar zijn er die zoo beleefd zijn den vorm mooi te noemen, maar ik ben niet overtuigd dat er geen partijdigheid ten mijnen behoeve in 't spel is. Amice, ik dank je voor je kritiek. Zij moedigt aan. Ik ga andere verzen maken, omdat ik het niet laten kan. Over ‘Mijn Scheepje’ schrijft hij twee maanden later nog eens. 27 Febr. '79... Als je 't wel nagaat heb ik eigenlijk afgetimmerd weinig plezier gehad van mijn versje. Het meerendeel van hen onder wien ik mijn twalef afdrukjes verdeeld heb... is te beleefd om tot den vervaardiger te zeggen: ‘ik vind het niet mooi’. Vooropgesteld was de wet: ‘een kunstenaar is men onaangenaam door iets ongunstigs van zijn werk te zeggen.’ Andere, een tweetal, waren wel zoo goed mij te zeggen, waarin hunne meening verschilde van de mijne, uitgedrukt in 't versje. Deze laatsten bewezen ten minste dat ze met aandacht hadden gelezen. De mooivinders zelfs niet eens dat ze gelezen hadden. Eén is nijdig geworden en scheurde 't papier omdat hij fijn was en zulke duivelendenkbeelden als er in dat scheepje gepakt waren hem zouden besmetten. Een jonge vriend schreef me een enthousiasten brief over 't ding, waarin hij betuigde ‘dat zeker vele jongelui met hart en ziel zouden instemmen met het lied, waarin ze onbestemde gevoelens van hun gemoed klaar uitgedrukt zagen.’ Vele zeiden ‘dat is 't best dat ik nog van je gezien heb,’ andere ‘je hebt ze wel beter gemaakt.’ Zoo gaat het. Ik meen evenwel, dat ik meer menschen gehinderd heb dan genoegen gedaan met de uitgave. Verzen maken kan ik niet laten, mij van mij zelven stropen nog minder: ik denk er hard over om ze maar te verdonkeremanen, of een onschadelijk soort te kiezen, als anderen van mijn slag, die zoetelijke minnedeuntjes kweelen gaan.... Van dat laatste gedoente heb ik er heel wat in voorraad, naar je kunt gissen. Zoo oefent men zich in den versbouw. Ik ben voortdurend in barensnood van mijzelven, en als | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
ik gevoel dat ik mijzelven geworden ben, dan misschien zal ik uit den dop kruipen en trachten mijn meeningen te imponeeren aan het domme gemeen dat geen meening heeft... en dan heb ik nog niets... Maar ik zou niet meer kletsen. Er is wel iets van bitterheid in deze woorden, en men zou zeggen, dat hij de verbinding van minnen en dichten in dien tijd volstrekt niet hoog aansloeg. Doch die bui heeft niet lang geduurd. Wel gebeurde er nog iets, dat meer aan het dichten dan aan het minnen raakte: hij hield een voordracht over Vondel, en kon dat zeker met groote warmte doen, want Vondel was een zijner diepste bewonderingen. Vooreerst heb ik het druk. Ik moet beginnen een lezing te maken welke ik den 11en Januari zal houden voor een vereeniging werklui. Populair: klaar duidelijk zal ik die zestig, zeventig lui een uurtje trachten bezig te houden over ‘Vondel’, met het oog op de aanstaande feesten in Amsterdam. Ik heb in het onderwerp nog al gewroet met een schoolvriend ‘van der Goes’; misschien aan je bekend door Tooneelalmanak, Tooneel enz. Hij zal de Bijdrage houden. Leuk, vind je niet? 't Kost me evenwel nog al hoofdbrekens in mijn vrijen tijd. Enfin ‘de arbeid wordt verzoet.’Ga naar voetnoot1) Ik kwam met de commissie in aanraking doordien ze Martin Kalff kwamen vragen, die nu naast me zit te krantschrijven. Deze stelde mij voor omdat hij geen tijd had. Nu is de zaak beklonken. Zoo moet men beginnen. Verslaggevers zullen aanwezig zijn. O kerel, 't is zoo'n durf. De afloop schrijf ik je wel eens. Den afloop schreef hij inderdaad in den tweeden brief over ‘Mijn Scheepje’, dus 27 Febr. '79. ... Maar ik zou niet meer kletsen. Liever wil ik van feiten spreken. Mijn lezing? Ik heb me zelden pedanter gevoeld dan op dien 11en Januari 8 uur 's avonds. Tegenover een 50, 60 grijskoppen, die mijn grootvaders hadden | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
kunnen zijn, boven op een spreekgestoelte, grok naast je, je geschrift voor je en je keel ter beschikking evenals een verwaand snuit. Ga je gang. Arme jongen, die ik was. Ik wist mijn tijd niet en daar ik met onvergefelijke slordigheid de toespraak dien eigen middag pas afmaakte en die niet eens voor mij zelven eens gerepeteerd had, was ik noch op de hoogte van mijn orgaan, noch van den duur der lezing. V.d. Goes, mijn intimus,... had ik voorgesteld als bijdrager. Hij woû en samen waren wij van ons huis afgehaald door een commissielid en toen stond ik te kletsen (ik dankte God, dat ik niet onder mijn eigen gehoor was) en hij was 't kind van de rekening, hij moest hooren. Ik had geen enkel familielid meê willen nemen: ik meende dat me dit zou gehinderd hebben. Slechts een onzer jongelui mocht - omdat hij mij toegenegen is, de Handelscholier, en als mijn secretaris wel eens werkzaam is - hooren wat ik den volke zou verkondigen. Ik deed of ik in vuur geraakte, vlamde met mijn oogen, wrong mijn corpus en wapperde met mijn handen, precies als een redenaar, citeerde natuurlijk het een en ander, hetgeen ik met klinkend geluid deed - als je eenmaal op zoo'n verhevenheid staat geef je geen bl... om de heele wereld - en las anderhalf uur achtereen. Als er achteraan [iemand] van Izak of Jacob woû gaan droomen en zijn kop op zijn sleutelbeen liet zinken, dan viel ik uit in zijn richting, zoodat de stakker opschrok en dacht dat hij erg misdadig was. Dies hield ik de luidjes wakker en gedroeg me over 't algemeen alsof ik heel wat bijzonders vertelde en of mijn beelden zoo zuiver als kristal waren... en 't volk knikte tegen mekaâr dat ze 't mooi vonden en mijn hart stond te dansen van de pret. Een wapperende donkere das, mijn toen lang haar, gaf me een ijselijk aanzien, zooals mijn beide christenvrienden mij later zeiden. Kortom, toen ik gedaan had en zei dat ik de lui dankte dat ze niet in slaap waren gevallen (ik improviseerde bijwijlen, waardoor 't zoo eeuwig lang duurde) toen gingen ze met hun beenen op den grond zeggen, dat ze in hun hun schik waren (wie weet of ze niet bedoelden: dat 't uit was) en toen omstuwde het bestuur mij en drukte mij de hand en toen speechte de voorzitter tegen me en dankte | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
mij uit naam mijner hoorders voor ‘de geleerde’ (?) enz.... (getrappel). Ze lieten me wijn schenken en de beide amici lieten 't zich even goed smaken als ik. V.d. Goes declameerde een paar verzen na de pauze en die had ook al succes en werd ook bedankt en wij gingen per as naar huis na nog telkens weêr handjes gedrukt te zijn en hooge tevredenheid betuigd te zijn. Onderscheidene lui verzochten aan mij te worden voorgesteld, dagbladschrijvers, wien 't natuurlijk streelde met een redakteur van 't Handelsblad kennis te maken - zooals ze zeiden. - Ik heb er geen cent voor gehad. Maar enfin, mijn voorgangers ook niet. Prachtig geschoonschreven prijkt nu mijn naam in een lijst met die der andere sprekers van den kring, achter allemaal flinke Amsterdamsche namen: Prof. Asser, Adv. Katz, Adv. Benjamins enz. Met het bewustzijn, dat we op onze manier lol hadden gehad kwamen Goes en ik thuis en sliepen. Zeer vleiende brieven ontvingen wij van het bestuur, alweer om te bedanken. De JodenkrantjesGa naar voetnoot1) uit onze stad gaven een sierlijk verslag en juichten het bestuur toe, dat zoo aangename en leerzame avonden verschafte, enfin die heeren journalisten (die zich aan mij hadden laten voorstellen naar je weet) waren uitbundig [in] loftuiting naar mijn vader mij heeft meêgedeeld, die deze dingen las op 't Leesmuseum waar ik geen lid van ben. In Arti et Amicitiae, waar ik dit jaar als kunstlievend lid ben toegetreden lagen ze niet. Dus eindigde de lezing: 't had slechter kunnen afloopen. 't Ergste is, dat ik zelf het verhandelde over Vondel prullaria vindGa naar voetnoot2) en dat als ik wezenlijk eens iets goeds had geleverd, ik bijna geen grooter lof had kunnen bekomen. Ik lach maar. Gaandeweg breekt de verbinding van minnen en dichten weer door, en hij schrijft ook iets over de verbinding van minnen en muziek en muziek alleen. 12 Mei '79... De ophanden zijnde concerten zijn me te duur... Ik zou er dolgraag heen willen, want toen ik aan | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
't vrijen was heb 'k van muziek leeren houden. De zuster der bruid in 't schemeruur uitte de vrijende zielen. Daardoor kwam ik ook veel bij repetitien en uitvoeringen van Excelsior, waar zij meezong en welke uitvoeringen door Heinze geleid werden. Toen 't uit was ben ik er nog eens heengegaan om haar voornamelijk te zien. Ze was er niet 31 Jan. '78. Ik kreeg in de kerk zelve mijn bloedspuwing. Mijn eerste verslagje is geweest over den Hervormingsdag en daar heb ik nog al in over muziek geschreven. Later toen ik wat forscher werd, toen Werther dood was, hield ik minder van muziek, omdat ze me te veel wegsleepte. ‘Ik hield niet van muziek omdat ik er van hield.’ Nu ben ik weer gezond op dit punt. Dora zingt niet meê, omdat ze sinds twee jaar op kostschool is, wist je 't niet? vandaag en morgen examen doet voor 't Hollandsch in Arnhem en morgen voor goed thuiskomt... Dan komt ze wêer met den sleep van vriendinnen, o Jacq! Ik heb in de laatste aflevering van Euphonia een vers gehad ‘Blauwtje loopen,’ waaraan die meisjes, die vriendinnen, me nu herinneren... Nog zoo een is er elders gedrukt. 'k Zeg je later wel waar.Ga naar voetnoot1) Ja, verzenmaken is mijn liefste werk, daaraan besteed ik allen vrijen tijd, net als jij aan muziek. Ik heb mijn vietel niet aan den wand gehangen omdat ik geen muziek kan uitstaan, maar omdat ze mij eerstens te veel tijd kostte en ik tweedens me veel plezieriger gevoel als ik zelf iets tot stand breng dan wanneer ik iets bestaands, al is het nog zoo mooi, door mij laat trechteren, 't vertolk. Om te componeeren had ik te weinig aanleg, want zóó trok mij de viool niet. Eenige dagen later zond hij me een verzameling gedichten, gedeeltelijk brokken uit een groot gedicht, bij gelegenheid van zijn vaders 45en geboortedag (23 April '79) voorgedragen en met vrij veel bijval, ten deele minneliederen. 21 Mei '79... Daar heb je dan het rommeltje, dat ik je toezeî. Waarom of ik jou die ietsigheden toezend, weet ik | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
waarlijk niet. Aan geen mensch zend ik verzen dan heel soms aan mijn tante Betsy, met wie ik nog al druk correspondeer, en al misselijk weinig lui hebben gelezen wat jij nu leest of te lezen krijgt of gelezen hebt op, achter, onder dit papier. Ik geloof, dat ik je, nu ik je indertijd ‘Mijn Scheepje’ zond en je daarover oordeel velde, in tegenstelling met die Lyriek eens andere echte wil laten lezen. Inderdaad was het Scheepje niet de uiting van mijn eigen gemoed; ik toch had geen meisje enz. maar dat van een door mij gefingeerde mezelve. Die naam daaronder, - die ten Brink er onder plaatste - is de naam van mij zooals ik toenmaals niet was maar zou willen wezen. Ik dacht toen ‘als ik zoo was, zou ik op mijn gemak wezen. Ik wil zoo'n gemaklijke stemming eens uiten.’ Dat vers aan mijn vader nu is de uiting van mij zooals ik ben, niet van mij zooals ik zou willen wezen, of zooals ik denkelijk word, zal zijn, morgen, over een jaar, over vijf en twintig jaar. En die minneliederen zijn ook de uiting van mijn liefde zooals ik mij die nu bewust ben. Pak dus maar aan en als 't kan, vermaak je er mêe, voel zelf eens met me mêe, misschien hijg je dan wel van verliefdheid. Basta. Ondanks zijn eigen liefde voor deze gedichten, geven zij nog niet den waren Perk, die eerst door Mathilde werd opgeroepen. Zeer belangrijk is echter in den zelfden brief de volgende verklaring: Voor ik uitschei met aanhalen, wil ik je nog wat lyrische larie doen kennen: Minnedichterij.Ga naar voetnoot1) Ik heb geen vast liefje, maar uit de talloozen kristalliseer ik er een tegen wie ik ten minste fatsoenlijk kan praten. Ik studeer in mijn vrijen tijd voor een bundeltje, dat ik haar wil wijden. Ik weet nog niet, hoe ze heeten moet. Een echte zoet-klinkende, lieflijkegedachten-wekkende naam moet het zijn, vooral Hollandsch. Wat dunkt je van Elze of Roze? Zeg me bij gelegenheid je meening eens. Nu dan. Waarschijnlijk krijg je - misschien doet het je genoegen - in geen tijd meer iets gerijmds van me te lezen. Dat copieeren vind ik innig vervelend en 't handschrift kan ik je niet sturen, omdat ik gewoon ben mijn verzen op groot dik papier te pennen en ze dan te ver- | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
eenigen. Als je eens bij me bent kan je je desnoods verdrinken in die steeds wassende poel. - 'k Schrijf nu dat minnedicht op, dat me 't meest den geest dunkt uit te drukken van die in wording (sic), als ook een type van den vorm levert. Zooveel mogelijk dithyrambe, zooveel mogelijk trippelmaat... Let wel op, dat al deze dingen ontstaan zijn in '79 en aan alles een feit ten grondslag ligt. Hier spreekt wel de man, die in dichten zijn ware levenstaak ziet en in gemoedservaringen aanleiding tot verzen-schrijven; het minnen en dichten is weder één geworden, en het dubbele spel van verlieven zonder plan tot verloven wordt ten volle aanvaard. | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
hij voelde ze duidelijk die uitbundigheid, welke vooral in een onstuimig verbeeldingsleven zich uitte. Toen ik hem in den nazomer van '79 in Amsterdam bezocht had, schreef hij, onder meer: 7 Sept. '79:.... Je hebt me echter niet in een goeden luim aangetroffen. De beide dagen waarin je me uw aanschijn toondet, was ik ziek, zwaarmoedig. Naderhand, als wij nog eens keuvelen over onzin op de meest onzinnige manier, zal je me in mijn ware gedaante zien. Mijn ware gedragslijn is die van een krankzinnige. Grenzen kent mijn opgewondenheid niet. De roes der jeugd overwint mij. Hij had toen de ontmoeting met Mathilde reeds achter zich, en was vol dichtlust, dien hij echter ter wille van zijn examen betoomen moest. 25 Nov. '79.... Ik ben eerst gezond wanneer ik ziek ben en gezond van geest, wanneer ik me eens recht krankzinnig gevoel. Dit is geen wonderspreuk noch duizelzin, maar louter waarheid. Mijn gezondheid bestaat in 't geen een ander ziekte noemt. Ik voel me niet tevreden en in evenwicht met de natuur of mijn âren moeten bonzen, mijn hoofd gloeien, mijn zenuwen gespannen zijn.... toen je bij me waart was ik, arme kranke, al erg gewoon en geen blosje van geestdrift gleed over mijn kaken. Ziedaar over mijn gezondheid... Toen hij dit schreef was hij nog levende in de koorts van de eerste Mathilde-schepping. Toch zal zijn uiting ook wel veel waars voor andere tijden hebben bevat. Weet je wel... dat jij eigenlijk de eenige bent, die een paar der sonnetten hebt gehoord, welke ik thans voltooid heb? Daar zijn er nog twee, die weten dat ze in wording zijn, maar daar is 't mee uit. Geen lid zelfs van ons huisgezin weet er iets van. Dat vind ik juist nogal aangenaam. Welnu, toen jij hier waart, las ik je twee of drie voor van het eerste twintigtal. Sindsdien zijn zij aangegroeid tot honderd en hebben zich zóó om een hoofdgedachte gegroept | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
dat het een soort epos werd. Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, dan hier en daar wat tinten en toetsen en dan zoek ik een uitgever voor: ‘Een Ideaal, Sonnettenkrans van Jacques Perk.’ Wellicht nemen ‘Spectator’ en ‘Nederland’ een paar proefjes op; dat zou me goeden voet bij een uitgever doen krijgen. We zullen zien. Je krijgt dan alvast afdrukjes. Nu zal ik je er 't een en ander van meedeelen, wanneer je wilt. Sla anders de eerstkomende bladzij van deze toch al te langen brief maar over. Ik heb godbetert naar ik merk al een heel gat in mijn avond geschreven. Maar dat komt omdat ik nu en dan soes in dit lekker warm kamertje en wolkjes uit mijn gouwenaar lurk.Ga naar voetnoot1) In 't laatst van Juli waren we een week te Laroche sur Oerthe (sic). Daar leerde ik kennen mll (sic) Mathilde Thomas een blonde jonge dame van twintig jaar, verloofd en lief. Vijf lange dagen genoten we haar gezelschap en ik bemerkte alras dat zij in zich vereenigde al het innig vrouwlijke wat ik toekende aan de ideale vrouw mijner gedachten niet aan de vrouw, die ik tot gade zou wenschen. Zij was zeer vrijmoedig en daar ik zoo vrij was nu ze toch verloofd was haar te zeggen dat ik haar goed en schoon vond was ze innemend genoeg om mijn eerbewijzen niet te wijzen van de hand en me zelfs voorkomend te bejegenen vertrouwlijk met me te keuvelen, omdat ze wist hoe ik haar beschouwde en dat ik voor haar vereering gevoelde maar niet de liefde noodig tot een huwlijk. Kort daarop vertrokken wij. Zij geleidde ons een eind weegs, wij kusten elkander en schreiden. Ik zag haar niet weder. Dezer dagen verneem ik dat haar verbintenis is verbroken. Ziedaar waaruit mijn gedicht is ontstaan. Dit waren een paar gegevens die moesten worden uitgewerkt. De maand September valt (sic) geheel weg daar ik toen al mijn tijd moest wijden aan blokken voor 't examen en geen snipperuren had. In Augustus ontstond een dertigtal Octo- | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
ber en November hebben 't overige gedaan en hoor nu wat er van geworden is. Ik heb deGa naar voetnoot1) Mathilde geapostropheerd; hier en daar wat toegevoegd aan degeen die ik ontmoette ginds gewijzigd elders wat verwijderd: zoo is ze mijn schepping terwijl 't heele idee eigenlijk door haar tamelijk lijdelijk is geschapen. Zoodoende is Mathilde geworden een ideaal van hetgeen ik houd voor schoon in de vrouw. En de invloed van zoo iets schoons is nu nedergelegd in mijn boekje. Men ziet, men aanbidt en voelt zich verheven, opgeheven door de kracht van een ideaal; uit dat verheven standpunt aanziet men wereld en menschen, het grootsche in natuur en mensch trekt aan en wordt onontbeerlijk; dan ten slotte, gewoon aan al dat verhevene, keert men in in zichzelven, men ziet dat ideaal nogmaals, en 'tgeen eerst verhief is ook gewoon geworden evenals al het verhevene: het heeft ons tot kunstenaar geadeld, het leeft in ons, 't is ons eigendom geworden en een dier vele idealen waarvan de kunstenGa naar voetnoot2) droomt en leeft en die wemelen in hoofd en hart. Ziedaar kortelijk de hoofdgedachte. Met onuitsprekelijk genot heb ik die uitgewerkt; mijn Mathilde is slechts de eerste klank van 't groote lied, dat ik zingen wil als mij daartoe kracht en leven blijft. Ik voel dat ik betere en hoogere dingen kan leveren. Ik zal 't echter uitgeven, omdat, mocht ik ook 't volgend jaar niet slagenGa naar voetnoot3), ik daardoor wellicht wat bekender zal zijn en iets heb geleverd, waardoor men kan zien dat ik in Hollands taal niet gansch vreemdeling benGa naar voetnoot4). Als ik dicht ben ik gezond.... | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
Eind Mei '79 droomde Perk dus reeds van een bundel minnedichten, een soort van cyclus, en een paar maanden later kwam een nieuwe bezieling hem een nieuwen cyclus aandragen, die wederom een paar maanden later in eerste handschrift reeds voltooid was. 21 Mei '79... Ik peuter aan 't eerste boek van de Ilias en dat woord voor woord, tijdroovend en vervelend. Wat heeft hij of wat hebben die Homeriden mooie beelden gevormd, dat smaakt me wel. Ik hoop dat als ik klaar ben, ik de heele winkel voor mijn genot zal kunnen lezen. Vooreerst kan ik niet nalaten alleen het noodzakelijke te doen. Voor de schoonheden bij den eersten blik neem ik liever een vertaling en lees nu niet Homerus om Homerus te | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
lezen maar om Ionisch te leeren en op mijn examen, daar ik tegen op zie, niet te zakken. De brieven spreken niet over Dante; het schrijven aan Mr. Vosmaer echter, zooeven vermeld, doet het wel. De minneliederen (dithyramben in trippelmaat) noemt hij zelf op 21 Mei '79 ‘de uiting van mijn liefde, zooals ik mij die nu bewust ben.’ Alles te saam genomen, lijkt het zeer waarschijnlijk, dat hij nà dien brief eerst in ernstige aanraking met sonnettendichters kwam en een indruk van Dante ontving, zoodat de bezieling door Mathilde geschonken hem in een gansch anderen staat van dichterlijk verlangen vond, dan dien, waarin hij in Mei nog aan een bundel minneliederen dacht. 5 October '79... Ik heb je Rückert... in vollen welstand ontvangen en zal hem je keurig terugzenden na een paar weken van weelderige lectuur... Mijn sonnetten schrijden langzaam voorwaarts. Ik moet er echter veel voor studeeren, naar vorm zoowel als zuiver poëtischen inhoud. En in den brief van 25 November '79 zegt hij: ... Ik zal je eerstdaags je Rückert terugzenden met zeer veel dankbetoon. Ik heb zijn sonnetten geëxerpeerd en merk nu dat hij aanwezig is in de boekerij van Potgieter die voor iedereen toegankelijk is. Daaruit kan ik hem dus ontbieden. De gedichten, waar je dan al bijster hoog meê loopt, ken ik en had ze gelezen voor je me daartoe den raad gaf. Waarschijnlijk zijn de laatst genoemde gedichten niet de sonnetten, doch kleine liederen, die Perk zelf wellicht toen minder aantrokken, vol als hij was van zijn Mathilde. | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
liefde geboren en eerst dóór deze ontmoeting tot een hartstocht aangewakkerd, en hij acht het dan ook uiterst onwaarschijnlijk, dat het sonnet Deinê Theos, ook zelfs maar in klad, vóór '79 ontstaan zou zijn. | |||||||||
V.
| |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
zorgen dat de aandacht van den lezer steeds op Perk gericht bleef en zooveel mogelijk van den Dordtschen briefschrijver afgewend: daarom kon hij maar weinig toonen van Perk's woorden tot-en-over dien kameraad. Doch de vervulling van dezen plicht heeft èn Perk benadeeld èn den lezer, en de uitgever wil die dubbele schade door de volgende verklaring zooveel doenlijk verzachten. Want wellicht vond de lezer te weinig gemoedelijke uitingen, en merkte hij, behalve in den brief over den kindertijd te weinig van den gevoelsmensch Perk; wellicht giste hij, dat Perk alleen om zijn eigen ontwikkeling dacht, en voor het bestaan van anderen al zeer weinig aandacht had. Doch hij overwege vooreerst, dat jongelieden plegen te schrijven op een jolig-overmoedigen toon, die het moeilijk maakt in eens in gemoedelijkheid te vervallen; daarbij, dat de briefwisseling de bedoeling had om over end' weer de eigen avontuurtjes en eigen gedachten mee te deelen; en eindelijk wat boven reeds werd aangeduid en hier toe te lichten is. Het is waar dat Perk, schrijvend over anderen, wel eens te weinig gemoedelijk was en daardoor niet enkel aan zijn Dordtsche vriend ergernis gaf: ook in zijn brieven kon hij zijn invallen niet altijd bedwingen. Doch als hij dien vriend toesprak over dien vriend zelven is hij onverbeterlijk in hartelijkheid, belangstelling en zelfs in lijdzaamheid. De uitgever herinnert het zich maar al te goed, dat zijn brieven vaak bedillend waren en hij van Perk's geduld en vriendschap veel gevergd heeft. Maar geen enkele maal onder de vele, dat hij op een aanmerking antwoordt, is er zelfs maar een spoor van boosheid of scherpte te vinden. Eénmaal erkende hij ronduit, hoe de Dordtsche brieven hem vaak gramstorig maakten en zelfs woedend, maar zelfs die verklaring laat hij volgen door de bekentenis, dat alles te saam de briefwisseling niet zonder voordeel voor hem zelf was geweest, en als hij zich tot schrijven zette, had alle boosheid plaats gemaakt voor de hartelijkheid, door de herinnering aan de jonge jaren hem ingegeven en door het latere verkeer versterkt: alle boosheid verdween en hij toont zich dan met een zéér beminnelijk, en men mag gerust zeggen, met een voornaam gemoed. | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
Want het was toch geen kleinigheid voor een zoo prikkelbaren jongen man om zoo vaak aanmerkingen aan te hooren en telkens aan te nemen, dat er geen scherpte achter stak, zooals hij eens zegt. Helaas drukt den vriend de herinnering, dat zijn kritiek meer dan eens wèl bits gestemd was, doch des te meer erkent hij nu Perk's schoon gemoed, dat, hoezeer hij ook aan invallen toegaf, tegenover den jeugdvriend telkens de genegenheid overwinnen liet. Nooit acht hij het beneden zich op een aanmerking te antwoorden, zich te verdedigen, zijn houding te verklaren, en geen scherp woord ontvalt hem dan. Noemt hij eens in een scherts den Dordtschen vriend een provinciaal, zelfs dàt doet hem leed, en hij haast zich het woord te verzachten. En niet alleen tòt en òver den jeugdvriend zelf spreekt hij zoo hartelijk, maar met dezelfde warmte ook over diens broeder en zusters, - al wat hem uit zijn herinneringen bijbleef, schonk hem vriendelijke gevoelens, en weldadig doet het thans nog aan, die ongedwongen uitingen te herlezen. Hoe oprecht blijde is hij, wanneer hij als jonge man het speelvriendinnetje uit Dordt heeft terug gezien; welk een eerlijke jongensachtige bewondering geeft hij aan den ouderen broeder des uitgevers, die goed studeerde, jong verloofd was, cel speelde en - dichtte; met welk een belangstelling vraagt hij naar allen uit de kring zijner geboorteplaats. Maar vooral, het zij herhaald, treft het voorname en waarlijk vriendschaplijke geduld, waarmee hij de aanmerkingen van den Dordtschen briefschrijver verdraagt. Als hij in zijn mijmercel zich tot schrijven zette, was de geprikkeldheid overwonnen, en luisterde hij enkel naar de diepere stem van zijn gemoed, en dat gemoed was een gemoed van liefde. De uitgever mocht van die uitingen niets laten zien, maar hij hoopt door zijn verklaring het onvermijdelijk gebrek wat te vergoeden. En met dezen oprechten eeregroet aan den kameraad zijner jeugd besluit de uitgever zijn taak.
Ch. M. van Deventer. | |||||||||
Naschrift.In den brief van 12 Mei '79 schrijft Perk: ‘Nog zoo een (vers) is er elders gedrukt. 'k Zeg je later wel waar’, en ik teekende daarbij aan: ‘Wat hij met die geheimzinnigheid bedoelde, weet ik niet meer.’ | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
Te laat om voor het lijf der Brieven dienst te doen, kwam de herinnering bij mij op, hoe Perk mij eens vertelde, dat hij door tusschenkomst van een student onder zijn kennissen een gedichtje in den Amsterdamschen Studentenalmanak had weten binnen te smokkelen, een gedichtje met het refrein: Koekkoek Eénzang is het leven, en waarin de joligheid van het studentenleven werd verheerlijkt tegenover het saaie burger bestaan. Inderdaad heeft de Amsterdamsche Studentenalmanak van 1879 een gedichtje, getiteld Koekkoek Eénzang, bestaande uit acht strofen en voorzien van het genoemde refrein. De onderteekening is Ruen Delfra Sui, klaarblijkelijk een omzetting van Alfred Jesurun, wat de naam van den bedoelden student was. Al is het Koekkoek Eénzang geen minnedichtje, men zal wel mogen aannemen, dat Perk op dit vers in zijn brief van 12 Mei '79 het oog had. Tevens deel ik mede, dat Perk's laatste leermeester in Latijn en Grieksch inderdaad Dr. D.E.W. Wolff heette, en Perk den naam dus zonder fout neerschreef (Zie blz. 215). Een belangstellend lezer wees mij op het biografisch woordenboek van Blok en Molhuyzen, waarin deel I, blz. 1583, een kort bericht over dien voortreffelijken peadagoog voorkomt. En eindelijk verzoek ik den lezer de volgende verbeteringen te willen aanbrengen:
Ch. M.v.D. |
|