| |
| |
| |
De mensch van Nazareth.
I.
De hemel straalt over het oosterland en over de groote zee. De zon verlicht de aarde en de wateren van haren opgang tot haren nedergang. Van voorbij de bergen van Naphtali en Gilboa, van voorbij de weidelanden aan gene zijde der Jordaan rijst de zon, van voorbij de woestenijen en voorbij de landen waar Paddan Aram was, van voorbij de zee des dageraads en voorbij de wouden van den olifant rijst iederen dag de zon. En als land en water van licht verzadigd zijn aan het eind van iederen dag, daalt zij voorbij de groote zee, voorbij de verre verte. Van over de bergen, van het noorden en het zuiden vaart de nacht haar aan den hemel na met de menigte der sterren, en de wind ruischt in de duisternis.
En weder bij den dageraad straalt de hemel van jonge blankheid open en de lucht is goed in al de wereld - westwaarts over den groenen Atlanticus, onstuimig, ongemeten; noordwaarts over de schuimende Germaansche zeeën waar de wind niet rust, over de zee waar het zeegoud aan de stranden blinkt; langs de wouden van Rijn en Donau waar de boomen sterk als de beren zijn, over de vlakten aan den Pontus waar het koren wast; oostwaarts van den Kaukasus tot over het hoogland dat de oudste menschenwoning schut, tot den Indus waar de tijger verborgen ligt; zuidwaarts over de balsemrijke oorden van Arabia, van de wilde ezels en kameelen; verder over Ethiopia waar de
| |
| |
myrrhe druipt, waar de leeuw brult naar de Libysche woestijn, verder over den Atlas waar de adelaar broedt, en weder over het onbekende west. In al de wereld is de lucht goed voor het levende, koel des nachts, warm des daags.
De bergen hebben gestaan dag na dag en eeuw na eeuw in het licht der zon, de rivieren zijn nedergegaan in eindeloozen stroom, de landen hebben geen ouderdom gehad. Menschen en dieren zijn geboren en gestorven, menigten zonder getal, boomen en planten zijn uit den grond gesproten en in den grond vergaan. Mensch en dier en plant hebben den landen de heimelijkheid van leven en dood geschonken, en de landen werden heerlijk en gaven hun aanschijn aan al het levende dat daar ging en stond.
Ver in het oosten Bactriane, waar schaars gezaaid wordt, waar de herders de groene plekken zoeken gelijk de aartsvaders deden, vrij en arm. Parthia, waar de wilde ruiters heerschen over de weligheid tusschen Frath en Hiddekel, de zoelte is daar bestendig, het water overvloedig, veel vrucht gedijt er en de zonen der oude volken kennen veel wijsheid: Babylon was er groot, Assur befaamd; daar is ook het land van Israëls weemoedige gedachtenis. Arabia van den hoogboordigen stroom Frath tot aan de zuidelijke zee: de deelen Rekem en Gebalene staan vol palmen gelijk geen ander oord, balsem en edelsteenen verlustigen het volk; het deel Hagar dat naar de Schelfzee ligt is de erfenis der zonen Ischmaels die van de zon in de steenwoestijn de stilte hebben geleerd. Egypte, het liefst gezegend, waar vroeg de wijsheid werd geboren, waar de regen overbodig is; de akkers van den Nijl dragen ieder voedsel, de lucht is mild voor arm en oud, de hemel glanst zooals geen andere hemel. Ethiopia en wat verder strekt omtrent den oorsprong van den Nijl zijn de vreemde streken van Ophir, de menschen worden er zwart geboren, in holen wonen zij bij zonderling gedierte, de heete nachten zijn vol gerucht. Kyrene, Numidia en Mauretania, de zoele boorden van de zee, zijn goede gronden, de hemel is er weldadig, de akkers en de wijngaarden groenen alom, en van oudsher heeft de vreemdeling daar buit gezocht. Hispania, de rijkste van Europa, waar de broodboom, de cactus en de citroenboom staan tot bij de kust; het zwaarste koren, de zoetste wijn,
| |
| |
het hardste ijzer, het blankste zilver komt daarvandaan, bloemen en vruchten groeien er gansch het jaar. Gallia, een lachend kind onder de landen, groen van het een naar het ander eind; de zomer is er niet heet, de winter niet koud, en menigvuldig zijn de rivieren, geen spanne gronds die niet bebouwd kan worden. Tegen het noorden wordt de hemel grauw, daar zijn de winterlanden van Germania, koud en onbekend; de pijnboom staat er onveranderlijk, alleen de witte berk, de forsche eik kunnen de lange sneeuw verdragen en na veel duisternis opnieuw ontluiken; daar storten de regens en dwalen de nevelen in den zomer, de menschen zijn sterk als het eikenhout en groot van geluid, zij bouwen den grond niet, noch bezitten zij hem. De streken die verder liggen kennen de zon slechts in den zomer, anders is er duisternis, storm en ijs, en die daar wonen weten enkel van geboorte, spijs en dood. Rhaetia vanwaar de groote rivieren stroomen: hooge bergen blinken naar boven, de menschen zijn er zeldzaam en beschroomd als de gemzen, behalve het gebergte met de zuivere sneeuwroos nabij den hemel is daar niets. Illyricum en Dacia, woudheuvelen en graanvalleien, de volkeren staan er gedurig krijgswacht tegen de wilde horden. Asia, de jongste onder de ouden: de bergen zijn dor, de grond is hard, toch worden er schatten gedolven en de kusten van den Pontus zijn vol gewemel, in alle tijden gingen daar volkeren van oost naar west, van west naar oost, en de wijsheid die er bleef is bont gekleurd.
Deze zijn de landen der wereld, van de wouden tot de woestijnen, van de blonde stranden tot de blauwe kusten, van den eik tot den palm.
Drie koningen zijn er nog: Hellas dat was, Rome dat is, Israël dat beloofd is.
De oorden die Hellas zijn, Achaia en de zwerm der eilanden daaromtrent, klaarheid glanst er alzijds over, ook de wateren zingen en de duif heeft er haar woning. De welgemaaktheid die zijn gave was zal zijn roem bewaren, een droombeeld van der menschen schoonheid, maar zijn verlaten tempels zullen getuigen dat Hellas niet heeft kunnen zijn. De welgemaakte kent geen onmatigheid der ziel; zijn deel nochtans zal niet gemeten worden. Een heerlijk koning was hij wiens geringste siersel den nazaat waard zal blijven,
| |
| |
wiens wijsheid immer groenen zal - Hellas, schoonheid des menschen, droom der jeugd.
Rome, dat is de gebieder aller landen die in het midden troont der blauwe middenzee, en aan zijn zijden rooken de vuurbergen tot zijn eer. Van alle weldaden heeft hij ontvangen, een willige bodem, gezonde lucht, wateren rondom, een wakker en vernuftig volk. Hij maakte de regelen opdat de menschen hem dienen. Hij is een machtig en schrander heerscher, maar de wijsheid van Egypte, de droom van Hellas, de belofte van Israël zijn hem vreemd. Over zijn deel is beschikt, ook hem wordt het niet gemeten.
Israël, een schrale schijn, een diep hart. Van Hermon tot Hebron, van Gilead tot Karmel ligt een droog land, weinig van zijn eenigen stroom gelaafd. Toch bouwt hij en oogst hij. Moeilijk is altijd zijn last geweest, gering zijn aanzien. Toch wordt zijn jubel overal gehoord, hij weet dat hem een mateloos deel behouden is.
Verscheiden zijn de volkeren en hun goden geweest tusschen de hooge bergen van Iran tot Alpen, van Atlas tot Libanon, doch eender was hun oorsprong; uit licht en duister werden zij geboren, uit hemel en aarde, uit mannelijk en vrouwelijk.
In het eerste oord, daar waar de levensboom van Hom stond, werd al het levende door de zon gemaakt; licht en duister hadden verdeelde macht over al wat leefde in Bactria en het goud gesternte leerde het. Mithras is er de hoogste, tot in Rome staat zijn beeld.
Ten tijde van Homorka krielde monsterlijk gedierte in duisternis en water, tot Bel de duisternis door midden kliefde en den hemel van de aarde scheidde; hij maakte zon en maan en de vijf vaste sterren, hij maakte den mensch van godenbloed en zand. De schriften van Assur en Chaldea met de kennis die de vischmensch schonk werden behouden uit den zondvloed toen het nieuw geslacht uit de klove van Bambyke steeg. Bel en Baalt heerschten over Niniveh en Babel, man en vrouw; het gansche Parthenrijk dient hen.
De kinderen van zon en aarde brachten Egypte voort, Osiris verwekte het uit Isis zijn zuster. De verdelger, dien zij Set heetten, dien Horus in het Sirbonisch meer sloeg, was hun gelijkgeboren broeder. Isis is machtig van Alexandria tot Rome, de vruchtbare, de liefderijke.
| |
| |
Hellas is met de aarde, met den afgrond en met Eros uit den baaierd voortgekomen. Hemel en aarde brachten Kronos voort, den zonnereus die de schepping ordende tot een onbekende macht zijnen jongstgeborene verhief. Zeus is de bestierder.
Uit eenen reus bouwde Wodan, de strijder wiens oog de zon is, de wereld van het noorden, uit eenen esch en eenen elzeboom maakte hij man en vrouw. Wodan is de opperheer van strijd.
Rome is uit onbekenden aanvang, sive Deus sive Dea. Van den heuvel dien zij het hoofd der wereld noemen, regeeren drie het volk, Jupiter die de beste en grootste heet, Juno koningin der vrouwen, Minerva die de gedachte en den arbeid leidt. Doch menigvuldig zijn de goden daar, machtiger en meer bemind dan deze; ook de Eeuwige Tsebaoth hoort er van vreemden lof.
Gelijk vreemde en eigen goden in Rome vergaderd zijn, zoo zijn aller volkeren grootheid en pracht, grooter en rijker dan één ooit heeft bezeten, daar vergaderd. Rome zelf, de van menschen gebouwde, en Caesar de mensch zijn goddelijk geworden, wierook brandt voor hun beelden. Zij zijn de middelste glans der landen en volkeren die zij verwonnen hebben, uit alle streken van waar de wind komt ziet en hoort men naar ze en honderdduizenden gedachten denken aan Rome en Caesar, ontelbaren leven bij hun macht alleen.
Caesar en Rome omvatten het aardsche leven tusschen wat geweest is en wat komen zal.
Groot is de mensch daar in de stad te midden van zijn rijkdom, groot zijn de mannelijke regelen die hij zich zelf en zijn gehoorzamen gemaakt heeft. Maar groot ook zijn ellendigheid, want binnen heeft hij macht en kort genot, maar buiten zijn woning stinkt het allerwegen en de duisternis zijns harten besmet het daglicht; hij weet niet hoe lang hij alleen zijn vasten haard zal houden, hij vraagt veel vragen en hoort veel antwoord, maar het oog in zijn ziel blijft dicht. En hij lacht, maar zijn lach is de wederglans van zijn goud en zijn wijn, zijn blos is voldaanheid, zijn heerschappij gaat over zand dat de wind verstrooit, over slaven die geen ouderdom zien. Zijn wet heeft hij gemaakt tot een burg voor zijn mannen, voor zijn vrouwen heeft hij niets geschreven,
| |
| |
voor zijn knechten heeft hij krijgsvolk gehuurd, heirscharen en heirscharen, pantser en lans en zwaard. Groot is zijn bewind, groot ook zijn mistrouwigheid.
Van het Kapitool gaat het bestuur des machtigen. De rijkste heeren, die het breede purper dragen, staan over de ridders, die de ambten en pachten hebben, over de getelde vrijen, die den kleinen handel drijven. De menigte is het vee dat spreken kan, de slaven die allen arbeid, allen bouw doen en al wat gekocht wordt en verkocht is door hen gemaakt.
Niet een volk is er dat geen kinderen gevangen in het rijk heeft. De veldheeren en de tollenaren nemen hen, op de markt van Delos staan zij te koop met de beenen wit van krijt, daar zien zij hun vriend, hun vrouw of broeder voor het laatst en handelaars voeren hen in schepen heen naar de wanhoop waar niet het kleinst lief woord meer is. Uit Asia, uit Pergamum, uit Alexandria, uit Pannonia, uit Gallia, uit Syria komen de menigten die de schatten van Rome maken en Rome vloeken.
Eenzaam liggen de landen in de gewesten der bestuurders. De hoeven strekken zich vorstendommen gelijk in hunne wijdheid, honderden akkers en honderden wijngaarden zijn in de zorg van een enkelen opperknecht. In den ochtend treden zij in rijen voor zijn deur, de akkerlieden en de wijnbouwers, de olijfbouwers en de herders, de warmoezeniers en de vijverhoeders, zij worden geteld en bij tienen uitgezonden naar het werk, met hun brood en hun kruik, en velen gaan in ketenen bij den geeselaar; in den avond treden zij moeilijk voor zijn deur, zij worden afgeteld en naar den kerker teruggevoerd die bij den veestal staat. Het brood is hard en het water zuur; een blik den schemer in of opwaarts tot de ster, een troebele herinnering, een moede zucht, dat is alles voor den bouwer van den grond. Geen heeft een eigenheid, geen heeft een recht dat hij noemen kan, geen man heeft een vrouw, geen vrouw een kind dat zij behouden kan. Naamloos is hun heer in Rome en verder dan Jupiter, de een kent hen niet, de ander hoort hen niet. Voor iederen vrijen mensch, die naar den hemel boven de landerijen van Rome ziet gaan honderd in slavernij wier hoofd tot het eind gebogen is. Buiten de stad is het lachen niet, noch luid de klacht, want
| |
| |
het brandijzer schroeit, de landwerker telt maar een handvol.
Verdere streken nochtans zijn milder, daar zijn nog kleine akkers vrij waar het kostelijkst gewas, hetwelk het brood geeft, groeit; met slavenhand brengt het graan geen voordeel. Van Egypte, van Pontus, van Baetica komt de tarwe.
Ook al wat verkocht wordt is door slaven gemaakt en het gewin nemen de vrijen, ridder en burger en vreemdeling. Naar de koopsteden voeren zij hun waren van verre, het linnen van Babylon, den wijn van de eilanden, het koper van Bithynia, de wol van het Over-Jordaansche, slaven van overal; in karavanen voeren zij ze over het land naar de groote markten, in schepen over de zee, en al de gezuiverde winst dragen zij naar Rome dat in het midden staat. In de verre koningssteden van het oosten, in Ecbatana, Seleucia en Ktesiphon liggen de kameelen de eerste maal geknield als de jongens de pakken aanbinden vol zeldzame weefsels, vol reukwerk en specerij en kostbaarheden, turkoois, karbonkel en topaas; bij iederen dageraad tiert het van de stoeten die daar uittrekken, de ezelen vooraan, en zij reizen dertig, veertig dagen lang, deze noordwaarts door het rivierland langs Gargemisch naar de rijke steden aan zee, gene de wildernis door langs de palmen van Tadmor naar de reede van Aelane, naar de reede van Alexandria. De beesten zijn grauw van stof, de drijvers mager, en in de straten geurt wierook en cassia. Anderen komen in bont gekleed van de streken omtrent Dioscurias, waar men zeventig talen hoort, en brengen marmer en jaspis voor de schepen van Byzantium. In west en noord trekken zij de rivieren af, de Baetis draagt zware ladingen ijzer en zilver, de Rhodanus tin en kostelijk amber naar de havens toe. En van de zeesteden, van Gades en Massilia, van Ephesos en Cesarea slaan de sterke schepen hun riemen door de wateren de eene en de andere kust langs, de rotsen voorbij en de windberoerde golven over tot uit de blauwe nevels de steden van Italia rijzen. Daar is het doel van alle moeiten, genot in overdaad, en de oude voorspoed-schenker, Hercules de meest gevleide, krijgt rijkelijk offer.
Daar bouwen zij hun paleizen om de heuvelen en over iederen steen zijn bittere gedachten gegaan. Daar dragen zij hun zachte linnen en iedere draad is met pijn gesponnen.
| |
| |
Daar toonen zij hun sierselen en iedere ring is met wrok gesmeed, en voor iedere paarl zijn ruggen gestriemd. Daar drinken zij hun wijn waarin de haat gespuwd heeft. Daar spelen zij met hun zwaarden in wanhoop gemaakt. Mild brengt de breede borst der aarde voort, maar hoe ver is de tijd dat het werk met vreugde wordt gedaan, met stralende oogen en warme hand.
Maar zij weten het niet, want de ellendigheid is ver van huis. In Rome zijn de slaven zachte lieden, aangenaam van zeden en zonder gemor. De heer kiest voor de weelde zijner stad den schoone en den verstandige, den welgevormden Ioniër, den begeerlijken Asiaat, den sluwen Alexandrijn, en loont hem wel, want hij is kostbaar. Spijs en drank zijn overvloedig waar de heer het bedrog niet kent, het schoone lichaam wordt duur betaald en zacht gezalfd, het vernuft wint sterke macht. Die dansen kan en liederen zingen, die in het schouwspel spelen kan wordt wel gesteld; die van de sterren lezen kan, die rekeningen maakt, die vaardig is met beelden en gebouwen, en bovenal die de listen der liefde weet of die de kracht der artsenijen kent verwerft in korten tijd een breede woning en hooge vriendschap, rustbedden en gasten aan den disch. In Rome kan iedere slaaf een meester worden, en gebrek is daar nergens, want er vallen vele brokjes van de tafels.
De rijken en de burgers doen geen arbeid en weten niet van behoefte, de goedheid van het brood en van het water is hun onbekend. Met dobbelsteentjes en kampspelen, met wagenrennen en schouwspelen gaan de dagen voorbij, met genot van spijs en drank en lust van hun vrouwen voert de tijd hen naar hun graf waar zij geen toekomst zien. Eer, roem en macht zijn hun betere wenschen voor een leven dat hun kort dunkt. Hun wijzen meenen dat de mensch geen taak heeft dan de smart te ontgaan; anderen dat hij door deugdzaamheid geluk behoort te winnen; de meesten meenen niets, omdat de mensch niets weten kan, en noemen onverschilligheid het hoogst, daar al wat dierbaar wordt gehouden zorgen geeft. Zij allen achten het leven kort en wat er vreugde zijn kan korter nog. Kort is de vreugde voor enkelen in Rome, voor de menigte is zij ganschelijk niet.
Het zijn hun slaven en hun vrouwen in wier ziel het on- | |
| |
sterfelijk verlangen murmelt. De zwakken en de geringen zijn het, zonder kracht en zonder staat, die met waarachtigheid in hun tempels treden en buigen en tot hun goden roepen. Wanneer de maagden zuchten dragen zij bloemen en sieraad tot Fortuna van de vrouwen; wanneer hun tijd nadert liggen zij zonder woorden voor hun Mater Matuta neder, zij zijn zoo dicht bij het begin des levens, zij voelen het kinderhart zoo zeker binnen zichzelven en hebben zooveel noodig, melk voor de kleinen, voorspoed in den groei en de vele heimelijkheden die geen van haar ooit noemt, dat zij tot de nederigheid dalen waar voor het innerlijk gezicht hooger glans begint. Wel hebben zij verscheidenheid van godinne-tempels in de stad, maar ieder harer bemint slechts eene, de kinderen-geefster Venus of de Bona Dea, en Isis die de vrouwelijkheid eeuwig omsluiert, de in sluiers verborgene Isis het meest.
De slaven zijn vreemden die van hun meesters goden niet kunnen hopen. Bij hen nochtans is het heil het heetst begeerd die in het land van hun geboorte zelfs van eigen goden verlaten zijn. De slaven van de stad bidden tot den verren god die van de oorden des dageraads de wonderen brengen zal, Mithras van lichte zaligheid; tot Asclepios die alle ellenden heelt; tot Serapis die kracht schenkt in overvloed. De slaven van het land zijn beschroomder in verlangen. Den eenzamen herders is het weelde wanneer Sylvanus de offeren loont met feest van dans en lekkernij; de landbouwers stellen het gansche jaar hun verwachting op de lente wanneer de akkerbroeders de Dea Dia vieren, wanneer man en vrouw te zamen komen en een enkele tot de vrijheid herboren wordt.
In de wassende veelheid der goden stijgt het verlangen der volkeren heet en groot, en overal wordt de verlossing gevraagd van de kwalen des armen lichaams, van de angsten der ziel die geen uitkomst ziet hierna. Voorheen diende ieder volk zijn eigen goden om voorspoed, wijsheid en geslacht. Maar de krijgslieden en de handelaren van Rome hebben den rijkdom geroofd, de kinderen verkocht, de goden van den een tot den ander gevoerd, en menig god heeft zijn macht verloren en duizenden beproefde menschen hun vertrouwen. Niet te tellen zijn de verdwaalden die met gevaar- | |
| |
lijken gloed der oogen zoeken, dan hier dan daar, en nergens vinden, terwijl de nachtelijke twijfel gedurig smeult, de slaap een wilde droom wordt van wonderbaarlijkheid en redding. Velen zijn de goden bij wie gesmeekt wordt, want het smachten is veel en rusteloos.
De volkeren die de meeste bitterheden lijden, die van Asia en van de eilanden, droomen van het verleden en verwachten de liefste bevrijding van hun aloude herscheppers Adonis en Aphrodite. Telken jare wanneer de roode bloei begint van den granaatboom herrijst de schoone god, telken jare vult nieuwe weelde den schoot der levengevende in de hoven waar de palm gedurig groent, en de dorst doet het bloed van priesters en vrouwen vloeien voor de herboorte van mensch en wereld. Verscheiden zijn hun verborgenheden en hun verwachtingen in de oostelijke streken bij de zee, maar hierin zijn die volkeren eenig dat zij de kortheid van hun tijd erkennen en smachten naar een nieuw bestaan. Dezen hopen het meeste wonder van de mannelijke godheid, genen van de vrouwelijke; de zachtheid der godinnen echter geeft zachter vergeten van het harde lot.
In den geur der eilanden en aan de zoele kusten is Aphrodite heerscheres der harten; in haar tempel en gaarde van Paphos vindt de man veel vrouwen, de vrouw ontvangt van onverwachten man het kind dat zij alleen mag dragen. Ook de Kybele die in Lesbos den zang van haar verrukten hoort is den menschen een moeder gelijk zij den goden was; vreugdelijk gaat het gerucht der drommen die in den geur van haar dennenbosschen, bij den dans van haar witgemaakte priesters het onbegrepene van man en vrouw en hun begeerte zoeken. De faam der Artemis, der veelborstige, is grooter nog, hare bloemhoven maken Ephesos een oord van lusten, zij heeft ook kleine maagden die zoeter droomen en zachter zingen van haar lieflijkheid. In Zela en in Komana verzamelt de donkere Mene de reizigers van het land, en zij pijnigen en zij snijden zich uit langgedragen smart, hopend op beter dan wat der zinnen is. De ouden, de gebogenen, zij die staren en zij die wankelen, maar tegen allen rampspoed hopen, rijden naar Thyatira, met hun kruiden en hun zilverstukjes, om te vragen of de Sibylla den dag van wonderen ziet komen.
| |
| |
Byblos en Beroth bergen veel vreemden, en Aschtaroth Naamah deelt daar nog macht met Adonaï. Maar de oude volkeren van de oosterstreken zijn harder van vleesch en dienen liever hun mannelijken god. Van Libanon stroomt iederen herfst het bloed van Tammuz den zoon des levens naar de zee en het bloed van vrouwen en kinderen stroomt mede in Aphaba, opdat bij de nieuwe maan des voorjaars de gehoornde Aschtaroth nieuwe vreugde geven mag, nieuwe vrucht van mensch en aarde. In de steden aan zee staat, nevens den maker van krachten, den winner Melkarth van ouds, de Baal nog immer grimmig, en zijn vuur, dat de teederste offeren in zijn armen brandt, heeft den lieden van Sidon en Tyrus geleerd gering te wezen en niet te hopen; zijn Baaltis heeft klein mededoogen, aangenamer dan gezang zijn de kreten der vrouwen haar. Fel als de zon des hemels zijn de opperheeren van de volkeren der woestijn, en lang duurt het getijde van hun honger aan kinderen en jonge dieren, Orotal van de zonen Esaus en Ischmaels, Kemosch van de zonen Lots; ook hunne vruchtengeefsters Allat en Aschtor druipen van bloed, rood gelijk de maan over de wildernissen van Edom, Moab en Arabia willen zij zijn, maar ook is de lafenis des waters zoet die zij schenken uit hemel en springbron.
Groot is de wereld waar de zon van den dageraad tot den avond over straalt, groot de menigte der menschen met handen opgeheven uit armzaligheid en innigheid, uit benauwenis en verlangen, groot in de stilte van den nacht het stil gebed hunner zielen.
Diep is het hart van Israël, stil in den nacht en klaar in de zon is de hemel van Israël. Op den berg Moriah wordt de Eeuwige gediend, hij heeft zijn heerlijkheid in Jerusalem.
| |
II.
Jerusalem.
Zij staat in het midden van Judaea, de stad der Joden. In de dagen voor Abraham hebben volkeren in de vlakten gestreden en op de bergen rook van offeren gemaakt van Libanon tot Ber-sheba; van de dagen van Jozua af is strijd en gebed geweest tusschen de Jordaan en de groote zee,
| |
| |
want het is een begeerlijk land en vele heeren zijn er door gegaan. Maar Jerusalem is van Israëls vestiging af de woning van Israëls kleinheid en grootheid gebleven, van het vuur dat brandt in het Joodsche hart.
De landen zijn te overzien van de hoogte der bergen, want de lucht is klaar en de aarde blank. Van den Olijfberg over de Zoutzee tot naar Nebo en Gilead aan den oostkant is het dor en eenzaam, alleen karavanen gaan er; tot naar Hebron aan den zuidkant, tot naar Ephraïm aan den noordkant zijn olijfgaarden en gerstakkers en kudden zwerven langs de heuvelen. Dat is Judaea, het oude, het reine Israël. Beneden Gerizim ligt een eender land tot Karmel noord en oost, dorstige gaarden in de zon en doornheesters op de heuvelen, maar over de zachte laagte van Saron groeit de wijnstok tot naar de zee. Dat is Samaria, waar Manasse van vreemden werd besmet. Van Tabor gaat het gezicht over groene dalen en glooiende bosschen, over het water van Gennesareth tot de sneeuw van Hermon en westwaarts tot in de verte der blinkende zee. Dat is het weligste en het stilste land, Galilea, waar de geslachten van Zebulon en Naphtali van vreemden onrein werden. Verder zuidwaarts behoort nog Edom tot het Joodsche land, oostwaarts Moab en Ammon, en noordwaarts naar Libanon toe de akkers van Golan en Bashan, en ook deze zijn onrein.
Dit is het gebied van den koning van Judaea wiens troon in Jerusalem staat.
Maar de macht des tempels gaat verder de wereld over, geen oord is er waar geen getrouwen wonen en waar niet iederen dag de gebeden tot Zion zijn gericht. Sedert den tijd der ballingschappen, sedert den tijd toen de koningen Alexander en Ptolemaeus voorspoed schonken zoodat de akkers te klein werden voor de menigte der kinderen, is de verstrooiing der Jodenheid tot grootheid uitgegroeid en heeft zij den heiligen Naam geroepen van het oosten naar het westen. Van Nisibis en Adiabene tot Babylon wonen Joden, een talrijk volk, trouw aan de wet. In Lydia en Phrygia waar zij heengevoerd zijn wonen Joden, in Asia meer dan in het oude land, in de steden Antiochia en Tarsos, Halicarnassos en Laodicea, die zij rijk gemaakt hebben, vragen vele heidenen de besnijdenis. Joden wonen onder het gezag der kandake van Ethiopia, talrijk zijn zij in Kyrene, talrijk
| |
| |
zijn zij in Kreta, in Salamis hebben zij hunne huizen van leering en ook op alle eilanden waar schepen ankeren. Maar het grootst zijn de Joden van Egypte in getal, daar hebben zij ook eer en voorspoed; hunne samenkomsten in Alexandria en Leontopolis zijn van den ochtend tot den avond gevuld, hunne oudsten spreken in den eigen raad van zeventig, hunne aanzienlijken staan in hooge ambten des rijks. Voorts wordt nog de wet aan hun deuren gezien in alle steden van Hellas en menigvuldig in Rome zelf. In Hispania hebben zij van eeuwen her gewoond. Geen volk is zoo verspreid in gansch de wereld.
Dit is de verstrooiing van Israël dat vermenigvuldigd zal worden als de sterren des hemels.
Maar zwaar is het lot dat Israel gedragen heeft al die tijden, sedert de rampen van Jojachin en Zedekia tot de overweldiging van den Edomiet die in den troon van David zit te midden zijner vreemdelingen; eeuwen lang heeft het volk in zijn verdrukking geleden en de belagers richten het zwaard reeds nader aan zijn hart. En nochtans weet een ieder, in alle steden en gehuchten, wat in de boeken der wet geschreven staat; en nochtans weet de stilste droomer, de heetste hater, de droefste vrouw, de krankste bedelaar, in welk oord ook waar Jood bij Jood woont, dat het land der vaderen niet zal vergaan: de God der voorouders zal Izak en Jacob gedenken wien hij het heeft toegezworen tot eeuwig bezit.
Toen Abraham, donker en vermoeid, uit het oosten in Kanaän kwam en in het dal van Sichem rustte is God hem daar verschenen, en de eerste Joodsche offersteen die in dit land werd opgezet wijst de plaats waar het eerst de Eenige dit land aan Abraham beloofde. En zijn God maakte een verbond met hem, dat Abraham hem alleen zou toebehooren. Noch hield de zegen op der heilige eeden, want als hij op den berg geroepen was heeft de goede dienaar zijn eenigen zoon gebonden dien Sara hem baarde in hun ouderdom; niets is er dat hij zijn Heer onthouden heeft, en zijn zuivere trouw is Abrahams grootheid geworden. De akker van Machpela, waar zijn gebeente bij dat van Sara ligt, is de eerste grond dien Israël bezat. Vreemdelingen waren zij in dit land en zij woonden in tenten, een arm gezin, eenvoudig en oprecht als de kameelen en de schapen.
| |
| |
En reeds aan Izak heeft de God zijns vaders zijn belofte vervuld, hij heeft hem van de ingeborenen behoed als hij in Gerar kwam, hij heeft hem groot gemaakt en rijk aan knechten en vee. Ook heeft Izak een altaar gebouwd op de plaats waar zijn Heer zijn hernieuwden zegen sprak, op dezelfde plaats waar de Filistijn hem woning en vrede bood, in het droge land Ber-sheba bij den waterput van Abraham. En vreedzaam woonden zij daar, van de baals afgekeerd, verafschuwend den walm van dronken ontuchtigheid die de Filistijnen hun Marna, hun Derketo en hun Dagon maakten, want rein waren zij van de herders gekomen en zij gruwden van de wulpschheid der oogsten. Rebecca, zou de Joodsche de onreine vrouwen dulden? Haren liefsten zoon zond zij naar Paddan-Aram van haar broeder opdat hij uit haar geslacht een vrouw zou nemen. En zoo Rebecca deed zoo deden immer ware Joodsche vrouwen.
Voor zijn stoet keerde Jacob weder, een rijk man, zijn ezelen en kameelen gingen onder zware pakken; Lea staarde uit haar teedere oogen waar zij de amandels zag bloeien in het dal, de lach ging niet van Rachels lief gelaat, en achteraan dreven de slaven en de kleine zonen de geiten op. En als de moeders en zijn kinderen den Jabbok over waren en hij alleen bleef op de plaats die Pnuel werd genoemd, streed Jacob zijn groote worsteling in de duisternis, tot den morgen toe, maar de verschrikkelijkheid zijns Gods heeft hem niet verslagen noch den trouw zijner ziel verkeerd. Van dien tijd af, van dien zwaren nacht voor zijn wederkeer in Kanaän, is hij Israël geweest, een strijder voor zijn God, hij en zijn nageslacht. Izak, oud en eenzaam in Mamre over den akker waar hij Rebecca had begraven, zag de stoeten komen, de vrouwen, de kinderen, de knechten en al het vee, hij zag den voorspoed zijns zoons, hij zag dat zijn Heer weldadig was naar zijn woord.
Toen zijn zij vreemdelingen in Egypte geweest als er in Kanaan geen voedsel was. Daar hebben zij geleerd dat zij broeders zijn, allen die van Jacob komen. Zij hadden hem in slavernij verkocht, den kleinen Jozef, maar hij was oprecht en schrander en de Pharaoh had hem hoog verheven. En toen de honger hen naar Egypte dreef om brood te vragen en Jozef zijn onheil-zoekers in zijn hand kreeg, heeft hij zich
| |
| |
den ouden Israël, den jongen Benjamin herinnerd, en het kwaad heeft hij koninklijk vergolden, want waren zij niet allen den Heer gemerkt? Jozef zag dat het kwaad zijner broeders goed was, wijl de Heer het tot hun redding had beschikt, en Jozefs broederkus is immer blijven gloeien op het Joodsch gelaat. Boven de anderen hield Jacob hem, zijn zegeningen gingen die der vaderen te boven.
In Egypte was het dat de bitterheid begon. Zij hoedden de schapen en gelijk hunne kudden vermeerderden zij, gelukkig in de zachtheid des hemels. Maar de overmachtige Egyptenaren kwamen en bonden hen in den harden dienst der ovens aan de zandwoestijn; en als zij in hunne verdrukking voortgingen te vermeerderen kwamen de meesters en doodden al de kleine zonen, tot de kleinste zonen die nauwelijks bij de moeders lagen. Toen werden de tenten van Israel luid van geschrei, de dagen en de nachten jammerden. En de Eeuwige hoorde het en gedacht zijn eersten dienaar. In Midian werd hij verkoren, Mozes die den Heer dorst vragen naar zijn naam. Hij reisde naar Egypte, waar eens het water spoelde aan zijn wieg; hij smeekte den Pharaoh, hij deed de wonderen, en hij toornde en hij rees tot de kracht der helden. En als hij zijn volk verzameld had leidde hij het voort uit het land van slavernij en bitter brood, de onbekende wildernis in, en Jahve ging hun voor.
Veertig jaren waren zij zwervers door de woestijn. Hun God werd hun fel als de stralen der zon, genadig als de regen, eenvoudig als het zand, zuiver als het water der bronnen, verschrikkelijk als de donder over de bergen, eeuwig als de sterren des hemels, rechtvaardig als de wijsheid die Mozes in de wolken van Horeb ontving. De eerste wet, den herders uit de hoogte gebracht, is de wet gebleven de verouderende eeuwen door: Geen andere goden aan te zien, want zij zouden dwalen en verloren gaan; geen beelden te maken, want Jahve is grooter dan de beelden der baals; den Naam niet uit te spreken buiten het gebed; den zevenden dag te rusten, opdat een deel van Israëls tijd den Eeuwige behoore; vader en moeder te eeren, daarin is het behoud der geslachten; geen mensch te dooden, slechts onwetenden achten het naastenbloed niet; geen bedrog tusschen man en vrouw, hoe immers zou het volk bestaan
| |
| |
zonder trouw binnen de tenten; niet te stelen, want de kinderen van den rechtvaardige behooren rechtvaardiger te zijn dan de heidenen rondom; geen leugen te spreken voor de oudsten, of hoe zou het onrecht recht gemaakt kunnen worden; van den naaste niet te begeeren, opdat de twist verre mocht blijven. Aldus was de wet voor Israël, in wien alle volkeren der aarde gezegend zouden zijn.
Veertig jaren werden zij in de woestijn beproefd voor zij naderden aan het land dat hun erfelijk was toegezworen. En aan het einde kwamen zij in Moab en Ammon, daar zij van de hoogten over de eenzaamheid der Zoutzee heen de velden van Gilgal aanschouwden, het stroomende water en de groene boomen. Toen legde Mozes voor de arke zijn handen op Jozua, en hij klom op naar de rust op den berg Nebo. En hunne herdersstaven gaven zij den ouden en den kleinen, en zij maakten wapenen, want daar lagen de akkers en de gaarden welke zij winnen moesten om een volk te worden dat in vaste huizen woont, verzadigd van koren en most, zoeter dan de melk der schapen.
De palmenstad namen zij het eerst, daarna rookten hun offeren in de andere steden van de bergen en de vlakke velden aan deze zijde der Jordaan, en hun bazuinen schalden iederen dag. En als Jozua de landen verdeeld had vergaderde hij het volk in Sichem, onder den eik van Abraham verbond hij hen in het hoogst gebod, den dienst van zijnen Heer.
En zij leefden in de goedheid des lands, in den overvloed van vette spijs en zoeten drank, al die dagen toen er geen koning was en een iegelijk deed wat recht was in zijn oogen; maar in vrede leefden zij niet, noch in de eer der wet. Want sterk in den krijg waren de lieden Kanaans behouden, vele wapenen en strijdpaarden hadden zij; de Joden echter verdierven hun kracht aan den wijn en de lusten der afgoderij. Van den dag dat zij haar zagen hebben de hoornen Aschtaroths hen altijd verlokt in onmatigheid des lijfs, den Baal gaven zij hun eerstgeborenen aan den drempel, voor de weldaden huns Gods gaven zij verkeerdheid weder. Over de verdwazing der mannen riep Debora haar lied.
Doch uit Ephraïm werden de zieners geroepen en in Juda bleef het zuiver hart bewaard.
| |
| |
Een vrouw was van Moab gekomen en op de akkers van Bethlehem had haar trouw de trouw eens mans gevonden die deed wat recht was naar de zeden van weleer ook aan den vreemdeling. Uit hun geslacht wees de Godgewijde Samuel den koning aan, een knaap die de schapen hoedde en de liederen van Israël zong in het licht der dalen. En als David gezalfd was sloeg hij de haters der arke, en hij nam Zion, den burg van Jerusalem. Toen bloeide de oprechtheid weder onder de broedervolken, Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom. Want Salomo, het gebod vervullend, bouwde Israëls Heer een vaste woning op den berg van Abrahams grootheid; hij bad en offerde uit de nederigheid der vaderen, hij hief zijn armen uit den eenvoud der vaderen. Naar alle oorden ging de roem van zijn zegen, zijn schepen voeren over de zee tot aan Ophir toe.
Maar ook den wijze heeft de maan in zijn prachtigheid verdwaasd toen hem zijn vrouwen tot Aschtaroth verleidden, tot de gruwelen die in bosschen en op hoogten werden gedaan. Zijn trouw was de zegen geweest, zijn weelderigheid zou de vloek zijn, opdat in den afgang der geslachten het woord van Mozes zou geschieden: Ik ben de Heer uw God, zoo gij mijne inzettingen zult versmaden zal ik u zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen, onder de heidenen zal ik u verstrooien tot gij wederkeert naar mijne barmhartigheid.
De profeten togen door de landen, uit hun binnensten gloed de geboden roepend, maar zoo de koningen deden zoo deden de gehoorzamen. De koningen volgden en gingen, dezen die het goede en dezen die het kwade deden, en de kwaden waren de meesten. Den dienst des Eenigen hielden zij niet, zij braken de wet en de inzettingen smaadden zij. In den overvloed der landbouwerij schuimde het verderf, de veelheid der gewassen verdwaasde het oog, dat het veelheid van goden waande. De wet der herders was den Joden van den akker een last geworden dien zij nederwierpen. Maar voor den ontrouw der dienaren had de Heer zijn grimmigheid gereed.
Toen begon de vloek, toen vielen zij neder, toen werd luid het gekerm der Joden.
| |
| |
Eerst werd Naphtali weggevoerd. Ten tweeden male nam de vreemde straffer Israël uit Samaria weg. Eindelijk werd Jerusalem geslagen, al de kloeke lieden der stad voerde de vreemdeling heen, onder jukken voerde hij hen naar Babel heen.
Daarna is het ongeluk in Israël gebleven. Goede Joden zijn in de knechtschap geboren die aan hun volk hun goedheid gaven, vele gunsten zijn gevallen van de handen der meesters. Maar de kinderen der vrije vaderen hebben gedurig van al wat bitter is gegeten; onder den geesel van hun zwakheid hebben zij geklaagd, onder den hoon van hun gebruiken hebben zij de oogen toegedaan, onder den haat tot hun broederschap hebben zij gezwegen, en onder den roof van hun zonen en dochteren hebben zij in duisternis geschreid. In de benardheid hebben zij zich herinnerd dat zij allen van Jacob kwamen en hun liefde tot elkander heeft hun schouders gesterkt; in het gebrek hebben zij zich hun Heer gedacht en de heete dorst naar zijn goedheid heeft hun binnenste gebrand, tot hatens toe van al dat den Naam niet roept. Sedert die dagen van Babylon heeft de droefenis over de schoonheid van het Joodsch gelaat een reiner glans getogen. De schoonheid die uit smart ontbloeit is in Israël te zien.
Zij keerden weder in hun land. En van hun wederkeer af zijn de stemmen der roependen groot geweest voor het heil des volks. Maar het zaad der onreinheid had het verdorven, zoodat Naphtali gelijk de vreemdeling was geworden, Manasse van al zijn broeders werd geschuwd. En de heidensche vorsten, dan van Egypte, dan van Syria, overheerschten. Nog eenmaal sloeg hoog de vlam toen de Maccabeeër den schenner uitdreef en Jerusalem van afgoden reinigde; in de klare lichten die in de maand Kislev ieder huis verheugen ziet de Heer dat de dienaar al zijn straffen duldt, maar niet den smaad zijns Gods.
Na dien korten dag is de grauwheid gebleven. De nood die met de heirscharen van Rome over heel de wereld trekt is ook hier gevallen en zwaarder dan op eenig ander volk. De Joden hebben geen beelden tot vertroosting hunner zinnen, geen beelden waar hun tranen voor neder kunnen vallen; voor de pijn die in hun ziel is hebben zij gebed, zij hebben lof voor hun verlangen, zij hebben den Naam
| |
| |
voor hun vertrouwen. Sterk moet het hart zijn dat de eeuwen van rampspoed door den Onzienlijke looft, dat bidt boven zijn geklaag, en sterk, sterk is dit hart van Israël gemaakt. Van eeuwen her is het volk in zijn eigen land tusschen Jordaan en zee door vreemden mishandeld en gehoond, van eeuwen her zijn de meesten zijner kinderen verstrooid waar zij gehaat zijn wijl zij Joden blijven. Maar de verschrikkelijkheid Gods noch de kwaadheid der menschen, de wegvoering, de verspreiding noch de marteling hebben den trouw van zijn hart gebroken.
De macht des vreemdelings echter is teruggekeerd met sterker bekoring dan eertijds van de baals straalde; in de jaren sedert de Hasmoneeën hebben de gedachten van Hellas, de weelde van Rome zoo velen afgeleid, dat de getrouwen afgezonderd zijn in hun volk. Alleen dezen houden zuiver aan de wet, alleen dezen worden van de heidenen geëerd, zij leven in hun harte-dienst en hooren naar de stemmen van buiten niet.
Velen zijn in het land hunner ouders afschuwelijk geworden en velen hebben in de landen hunner vreemdelingschap den haat verwekt. Zij denken gelijk de wijzen van Rome en Alexandria leeren, zij zoeken verzadiging en verachten de geboden, verdervend wat goed is in eigen huis; bij de heidenen doen zij als de heidenen, maar het merk des verbonds durven zij niet af te zweren en de heidenen bespuwen hun onwaarheid. Sommigen, die echte Joden zijn, falen door de hitte van hun ongeduld; in Judaea is de overlevering, gelijk zij bewaard wordt bij de mannen der groote vergadering, hun niet zuiver genoeg, zij steken de oproerigheid aan tegen vriend en vijand en in hun schuilplaatsen op de heuvelen smachten zij naar den strijd voor Israëls oppermacht. In de verstrooiing zonderen die ijveraars zich grimmig van de onreinheid af, zij bespotten de tempels en bekeeren de heidenen tot besnijdenis. Hun onverdraagzaamheid ergert de wederpartijders, hun vreemde genooten vermeerderen het getal der onwaren, en de kracht binnen wordt aldus minder, de vijandschap buiten grooter. De haat tegen Israël, uitverkoren wijl hij den Eenige diende en hem nimmer door een beeld onteerde, is altoos geweest, maar groeit gedurig sedert hij in de verstrooiing ijvert voor de bekeering tot zijn leer.
| |
| |
De adem der leer nochtans is alleen bij de wijzen van Jerusalem. Menigvuldig zijn de twisten der verdeeldheid in het Joodsche volk, maar rein worden de woorden van Mozes en de profeten, roepend tot den dienst des Eeuwigen en tot de liefde des naasten, in Jerusalem gehoord, Jerusalem, het huis der Joden, waar Jahve woont.
Op den eenen berg staat zijn woning in de zon verheven, op den anderen ligt de menigte der woningen zijns volks verzameld.
In het midden der hoogte van den berg Moriah is de heiligste plaats waarheen van alle streken der wereld gedachten zwermen, de moede en de hongerige, de weenende en de zingende. Binnen de muren en de cederen gaanderijen, in het midden van den open hof, waar de klare zon van ochtend en avond straalt en de winden van alle hemelen waaien, boven het getier der stad, staat de tempel naar het oosten. In het midden van zijn binnenhof, voor den ingang tot het heiligste, staat hoog de oude offersteen van Abraham in den kring der priesters die gedurig de gebeden dan fluisteren, dan smeekend opwaarts roepen, der zangers wier zangen ieder keer met den rook der offeren stijgen wanneer het levend bloed heenvloeit naar het ingewand des bergs. Binnen zijn gouden en zilveren poorten wordt de Eeuwige geloofd dag en nacht.
Aan den anderen kant van het dal, opgaand naar Zion in het westen, woont het volk. Daar wordt in geduldigheid de ellende gedragen. Van ochtend tot avondgebed gaat in de schaduw der dolende straatjes, in de duisternis der bedekte markten en in de poorten van den stadsmuur het blijmoedig gedruisch van hun handel die in luidruchtigheid tiert, van hun ambachten die in bestendigen ijver worden gedaan, van de hoogstemmige uitbundigheid hunner kinderen, en de zon is heet in de weinige plaatsen waar zij doordringt, de lucht hangt zwaar van stof en zwoele reuken. Rusteloos en naarstig leeft het volk. Vrouwen van de dorpen dragen hun vrachten, olijven en linzen en look, boven het gedrang, kooplieden roepen bij hun waren uit de verste streken, vijgenbrooden van Damascus, specerij van Antiochia, visch van Hispania, aardewerk van Egypte, ketels van Arabia. Veel gepraat is er, veel loven en bieden en schertsen en veel geschreeuw,
| |
| |
maar er wordt gewerkt, en vroolijk prijst de waterdrager den last die hem nederbuigt, de smid zingt bij zijn gehamer, de bakker lacht als hij van den oven de stapels aan zijn deur zet. Alleen wanneer de vreemde krijgsman door het gewemel schrijdt verstomt de luidruchtigheid en waar zijn voeten liepen is de grond bespuwd. Alleen de tollenaar, die met zijn knechts langs de winkels gaat, verstoort de argelooze vreedzaamheid, scherpe blikken en lasterlijke woorden ontmoet hij wanneer hij zijn straatgeld en zijn maatgeld eischt, zijn winkelcijns en zijn warencijns, en in het midden van schier iederen twist is het een tollenaar die zich verdedigt, een afvallige die voor den vreemdeling zijn broeders bedriegt en berooft.
Want sints Herodes is de last der cijnzen ondragelijk geworden. Een vierde deel ten minste van alle goederen behoort den koning voor zijn staat en voor zijn plicht aan Rome, de tollenaar bovendien vergadert een schat in korten tijd. En het zijn afschuwelijkheden die met den arbeid van goede handen worden betaald, met het gebrek van duizenden getrouwen. De duiven des konings zijn verzadigd, maar die den duiventoren maakten blijven mager. Het renperk, gebouwd voor de verkwisting van Romeinschen heer en Herodiaanschen hoveling is van het brood der armen gekocht. De schouwburg staat buiten den muur, maar de kranken en de slaven, de ouden, de weduwen en de hongerige kinderen hooren de kreten der liederlijkheid hun nood bespotten. De Samaritanen zijn onrein, maar hun grond is Joodsche grond, zij moeten dulden dat op den heuvel van Samaria een tempel voor den Caesar staat, en het zijn kinderen van den Eenige die voor iederen steen hebben gezweet. Sedert de Edomiet onder den gunst van Rome den naam van Koning der Joden voert is Israël tot een volk van armen verzonken; talloos zijn de behoeftigen die tegen den morgen zuchten, talloos zijn de gebrekkigen, de zwervers langs de wegen wien de slavernij begeerlijk schijnt, talloos zijn de uitgeworpenen die in de holen buiten de stad hun schurft en naaktheid verbergen.
De weinige welgestelden die onder den koningsburcht wonen zijn geen Joden meer; zij vermommen zich als Romeinsche heeren en verachten de geringen van hun geslacht,
| |
| |
zij dragen Grieksche namen en kleeden zich met vreemden opschik, zij verkwisten hun goud in spelen en den nooddruftigen verwant verdrijven zij van hun deur. Dezen zijn het die zich Sadduceeën noemen, de gematigden die niet gelooven aan het heil van een zuiver volk, die lachen om de profeten en om de belofte van Israël, die met de macht hunner rijkdommen hun volk verderven en in de hand van Rome geven. Zij willen Israël niet meer behooren en hun vrije gedachte is enkel ongeloof aan de overlevering en het hemelsch bestaan. Hun oogen, door de flonkering der weelde verblind, zien de heerlijkheid niet waartoe hun volk verkozen is, zien de vlam niet die in hun midden brandt voor hun God. Maar spreken ook de stemmen hunner voornaamsten in den raad des hoogepriesters, de zuiveren rekenen hen tot de menigte der zonde zoo goed als de kleinen die zijn afgedwaald.
Gestreng is onder de smarten van het volk het oordeel geworden der getrouwen in hun afzondering. In vele gemoederen heeft de verbittering van den strijd voor de eigen kinderen in het eigen land van den hartedienst een dienst van wetriemen en schouwdraden gemaakt, van geloften, geschenken in den tempel en luide mondgebeden. De Farizeëen doen hun plicht naar de Thora en de verklaring der leeraren, zij doen hun plicht naar het geschrevene; den zondaar, hetzij hij uit rijkdom, hetzij hij uit armoede verviel, en al wat den zondaar toebehoort roeren zij niet aan, noch geven zij hem hun vriendelijk gelaat of hun aalmoes. De bewakers van Israël zijn zij die gloeien voor het behoud van wet en overlevering, maar de ongenadigheid van hun hart dreigt de zwakke kinderen van honger te doen bezwijken, en zoo er geen wijzen onder hen spraken, de hoop die van den tempel straalt zou dooven en ondergaan. De wijzen, die de wet doorgronden, koesteren en verspreiden het heilig zaad der goedheid. Wel is er redetwist, over de wassching der handen, de reiniging van het woonvertrek, de houding des lichaams bij het gebed, het hoogste gebod echter wordt van ouder aan jonger met liefderijke hand overgedragen. Abtaljon zeide: Gij wijzen, weest voorzichtig met uw woorden. Hillel, die van hem leerde, zegt: Wat gij niet gaarne wilt doe dat ook een ander niet, dat is de gansche
| |
| |
wet. Ook zegt hij: Wees onder de leerlingen Aarons die den vrede beminde en nastreefde, die de schepselen beminde en ze tot de wet voerde. Welke is de goede weg? vraagt de leeraar. Een goed hart, zegt zijn leerling. En oordeel een ander niet voor gij u in zijn plaats bevindt, zegt Hillel ook. Zoo spreken de goede Farizeëen. Hun leerlingen reizen door de steden en dorpen van het land en hun woorden van broederliefde vallen ook onder de onreine menigte, de Amhaarats van Edom, van het Over-Jordaansche, van Galilea.
De Amhaarats gelooven, ofschoon zij de geschreven plich ten niet doen. Sommigen, door redeloos smachten voortgedreven, willen een nieuwen dienst in een nieuwen staat boven de wet van Mozes; enkelen, in kortzichtige dweepzucht vervoerd, haten Israëls ongeluk in den vreemdeling alleen. Deugdzaam en eenvoudig leven de Essenen aan de Zoutzee in hun heimelijke leer, zij houden de instellingen en kennen de hebzucht niet daarginder buiten de troebelen des tijds. Maar den tempel hebben zij afgezworen. Droomers zijn zij die van een heilige toekomst droomen en den weg der toekomst missen door zich af te scheiden van de gemeenschap. Hierin zijn zij voorzeker schuldig dat zij den strijd ontvluchten in de eenzaamheid waar zij enkel zichzelven en hun vrienden aangenaam zijn. Ook de Zeloten zijn ontevredenen die den last huns volks niet dragen kunnen. In Galilea, in het Over Jordaansche, tot in Judea toe zwerven zij in benden, uitziend naar den dag dat zij de overheerschers kunnen nederslaan, en in de steden wachten honderden met een verborgen vuur dat zij koesteren voor dien strijd. Zij vergeten de geboden, zij zien het kwaad hunner ziel niet noch de verkeerdheid binnen het eigen volk. Maar geloovigen in verdoling zijn zij, in het vroomste hunner harten brandt een vlam voor Israël en om der wille van die vlam alleen zal hun werk gedijen.
De menigte is onrein. Nochtans is zij de menigte die denzelfden last draagt en dezelfde hoop bewaart als de trouwste dienaren in den tempel. Hun zuchten is het zuchten der armen in heel de wereld, hun smachten is het smachten der behoeftigen onder alle hemelen naar het wonder van de liefde, naar de zachtheid en de broederschap der
| |
| |
menschen. Zij betalen de tienden niet die ver buiten Jerusalem wonen, noch komen zij naar de stad om de andere tiende daar uit te geven; zij zeggen de gebeden niet ochtend en avond, zij verzuimen de riem aan te doen en kwastjes te dragen, velen die de geboden niet aan hun deuren bevestigen en hun kinderen niet naar de leerschool zenden om de Thora te hooren: Amhaarats zijn zij, de verworpenen van het land die de wet verzaken, die Michael zal richten in zijn dag, zondigen zijn zij, maar goddeloozen niet, en de vlam van den komenden dag zal hen niet branden, zij zullen veilig over Gehinnom gaan. Gerechtig en volkomen is de Eeuwige, Heer van Israël, maar ook is hij goed, barmhartig en genadig. En indien zij hun kinderen niet naar den leeraar zenden, het is omdat de tollenaren machtiger zijn op het land en ook de kinderen naar den akker moeten voor het brood. En indien zij de wet niet aan hun deuren slaan, het is omdat de krijgslieden zouden binnenkomen en hen mishandelen, omdat de pijn en het gebrek in de duistere hutten van geen geboden weten, omdat de broeders in de stad van tijden her hen verachten die in Samaria en Galilea de vruchten des gronds verzorgen. En indien zij de tienden niet naarstig naar den tempel zenden, het is omdat de kleinen krijten en de kleinen des buurmans krijten evenzeer. Die in Jerusalem wonen, waar de priesters aalmoezen geven van hun overdaad, weten niet van de armoede in dorpen en gehuchten. Luide gebeden worden niet gehoord, luide klachten of gezang niet waar de nood bij iederen dageraad begint, waar de angst een gedurige marteling is en waar harten breken. De oogen zijn donker en de lippen toe.
Maar in de stilte hunner droomen zien die stillen het licht van de komende zon. In den nacht zijn in de kleine woningen stemmen die fluisteren van den koning van het ver gelegen land, waar het lam bij den wolf ligt en waar geen leed wordt gedaan. En iederen ochtend staat een man van zijn stroo op die met sterke beenen en een glans uit het diep zijner oogen naar den arbeid op het veld gaat, een nieuwe geloover die het koninkrijk ziet dat in der eeuwigheid niet verstoord zal worden en den koning ziet die de armen richten zal met gerechtigheid.
Israël, Israël is het volk onder de volkeren wiens profeten
| |
| |
voor eeuwen den bevrijder van smarten hebben verkondigd, Israël, de ziel der volkeren waarin klaar het vuur brandt van het smachten der menschen. Zijn wijzen loven de heerlijkheid van den verlosser die zalige tijden geeft van vrede en geboorte zonder smart, zijn onnoozelen droomen van de wonderen en het geluk voor al dat leeft. Israël is de vlam der menschenziel, en de zang en de bede en de heiligste liefde aller volkeren uitgaand naar den reinen koning der reine wereld. Israël is de roepende naar de toekomst die gehoord zal worden.
Langs de heuvelen waar de schapen grazen, over de akkers waar het koren gezaaid wordt en geoogst, in de gaarden waar de hoeders der olijven eenzaam zijn, daar gaan de stillen van het land die zondigen tegen de wet en elkander troosten met een zacht woord over de zon die zal opgaan, met een licht dier eeuwige zon op de lippen. Hoort, een slaaf in den wijngaard heeft het gezien, een man van den ploeg, een herder met zijn vee: over de heuvelen van Judaea, over de hoogten achter de Jordaan is de eerste brand gezien, het licht is gezien over de bergen van Galilea.
| |
III.
Over de bergen van Galilea ging een man en zijn vrouw reed naast hem op den ezel. Boven gloorde de morgen over de olijven en over het blanke dorp, voor hen dreef de dauw langs de glooiingen heen, de immer groene heesters glinsterden daar en de vogels tripten over het kruid. De hemel begon te tintelen tot het morgenblauw, er was stilte overal.
Van de bergen trok Jozef zuidwaarts. Met zekere schreden liep hij, den teugel in zijn arm houdend opdat het dier niet te snel zou gaan, starend naar de groene vlakte beneden. Stil waren zijn gedachten van het leed dat ze verwekt had, in verwondering luisterde zijn ziel. Alleen wanneer hij ter zijde zag lichtte klaarheid uit zijn oogen en ademde hij voller de weldadigheid van den morgen in. Maria zat recht op den ezel, haar oogen bewogen niet. De stoere Tabor in het oosten, de blauwe hoogten van Gilboa voorwaarts, de blijde Karmel ter rechter verrezen in de zon, de lauwe wind voerde geuren en geblaat van de ontwakende velden aan, als Jozef en Maria
| |
| |
daalden naar het dal en hun reis begonnen naar Bethlehem.
Aan den put van Sunem dronken zij, en ook de ezel dronk. Dan zagen zij elkander aan, richtten de oogen weer naar voren en gingen verder in het licht.
Jozef was een vroom man die de wonderen van het geloof vertrouwde en geen gevaar vreesde voor haar die naast hem reed, want hij had het geloof van haar hart gezien. Van den eersten dag'had de zalige zekerheid gestraald van haar gelaat, al die zoete dagen van den vroegen tot den laten oogst was zij door het dorp gegaan als eene die luistert naar een stem van de eeuwigheid, en boven het gerucht der buren had haar zachte lach de woning liefelijk als de sabbath gemaakt. Maria wist voorzeker van den zegen die liefde is.
In de blankheid van haar kinderdroom had zij den bruidstooi gedragen en de gulden dauw die de kinderen omhult was niet van haar afgegaan. De gedachten van het verlangen murmelden immer waar zij luisterde en staarde, gelijk een jonkvrouw wanneer de wereld voor haar opengaat, en wat zij hoorde zong als wieggezang in den avond, wat zij zag gloorde als de dageraad onder het loof der tuinen. Zij droeg haar blauwe kleed gelijk de vrouwen doen en haar borsten waren die eener moeder, maar haar gelaat hield zij opgeheven daar de armelijkheid der menschen haar niet verschrikt had en gebogen. Maria, die ademde in de moederschap, was een kind dat een kind zal blijven.
Zij was uit Bethlehem gekomen met Jozef den timmerman, zij was een dochter van het land. Zooals haar oogen zagen, zoo zagen de oogen veler maagden der Hebreëen: de droefenis van vader en moeder maakte ze zacht en gerust tegen komende droefenis, de verwachting van de beloofde heerlijkheden maakte ze groot en klaar, de gloed der liefde maakte ze donker en vol en zuiver als de morgengloed. De jonge dochteren zijn schoon in Israël, maar schoon boven haar zusteren ging Maria onder de bloesemen harer moederschap. Want in den glans der wijsheid die der eenvoudigen is ging zij, in het klaar vertrouwen der kinderen die het wonder zien van de zon daarboven, van hun slapen in de duisternis, die hooren de heimelijkheid van den Eeuwige in hun hart. Gelukkig zijn de vrouwen die moeder zullen worden, gezegend en gezegend is zij die weet dat haar baren het wonder
| |
| |
is. Zij is enkel liefde in al haar wezen en haar liefde is wonderbaarlijk.
Omtrent het vijfde morgenuur hielden zij stil aan de herberg van Jizreel. Als Jozef den ezel binnen den muur zijn voeder had gegeven, zaten zij neder onder het dak bij de reizigers en hoorden de verhalen aan. De stemmen jammerden en de handen werden opgeheven bij die klachten van gebrek en bittere mishandeling, in Samaria, in Judaea, in de streken aan zee; hier was een man die weende over zijn kinderen, hij had ze in slavernij zien gaan; daar vertelde de ander van vrienden tot bedelen en de afzichtelijke krankheid vervallen; en een sprak met verdwaasde oogen van de marteling die hij opstandigen had zien lijden aan den kruispaal. Maar een man van Samaria sprak van David die geklaagd had over de bergen hier in dit eigen land en die den vijand had geslagen, hij sprak van het rijsje dat zal voortkomen uit den stam van David, van den koning die zal heerschen in gerechtigheid; dan bad hij smeekend om den dag des Heeren, den verlosser die op den zucht van Israël zou stijgen, en de reizigers die daar rustten baden smeekend, de zang van hun gebeden maakte blankheid over het gehucht.
Maria steeg weer op den ezel, zij moesten verder om voor den nacht een veilige slaapplaats te bereiken. Zij gingen door de vlakte waar de beekjes overvloedig stroomden van de winterregens en op zonnige plekken achter de steenen de vroegelingen al ontloken. Met zekere schreden liep Jozef die den teugel hield.
Een vroom man was hij, hij vertrouwde op den Heer der vaderen. De smart van Israël had hem donker gemaakt en het lot der menschen had zijn voorhoofd gerimpeld in verwondering. Hij zuchtte niet en hij klaagde niet, hij zag en hij hoorde, hij boog zijn hoofd en hij bad. Maar het bloed der dulders die het onrecht niet vergeten gloeide in zijn boezem en zijn rustigheid was van den sterke die weet dat zijn Heer hard zal slaan. Jozef was een timmerman, een bouwer van huizen; winst vergaderde hij niet, verderf kende hij niet, de werker die zijn rechtvaardig loon heeft vermeerdert geen schuld. Niet de zorgen voor de eigen baat bogen zijn hoofd neder.
| |
| |
Hij was uit Bethlehem gekomen, uit het land van David. Den last van smarten dien het volk droeg in het zuiden had hij gezien, den last dien het droeg ginds in het noorden had hij gezien. De opstandigheid der Galileërs, waarvan gedurig verhaald werd uit de afgelegen dorpen, bedroefde hem in zijn duldzaamheid, en hij sprak niet wanneer hij hoorde hoe het geweld de schuldeloozen pijnigde, maar bij zijn arbeid bad hij en in het huis der samenkomst klonk zijn stem groot boven de anderen. Jozef vertrouwde op den Heer zijns volks en hij kende de beloften der profeten.
Toen de zon over Karmel neeg en zij de beek Kishon doorwaad hadden, zag Jozef Maria aan of zij vermoeid was. Droefheid ontwaarde hij op haar gelaat, haar oogen waren geloken, haar lippen saamgeperst of zij tranen bedwong. Jozef dacht dat hetgeen in haar was haar zeer deed wegens de vermoeienis van den tocht. Hij had veel leed gezien en meegeleden en het kinderhart begreep hij niet.
Zij vonden de plaats voor den nacht met andere reizigers. Er waren er niet velen, want de Joden die voor hun naam van reinheid duchtten vermeden den weg over Engannim die door Samaria gaat. Daar zat Maria onder de lamp gehurkt tusschen de vrouwen om het avondmaal, Jozef zat tusschen de mannen; als het brood gezegend en gebroken was aten zij zonder spreken, want zij waren hongerig. In den hof lagen de dieren neder, aan den hemel dreven de regenwolken uit het westen aan en over de mistige heuvelen verschoot een gloed. Een oude vrouw zat daar die prevelde voor iedere bete. Na den dank en de vingerwassching, als het donker was geworden, rees zij bij de lamp en hoog haar armen strekkend sprak zij: Die Hem liefhebben moeten zijn gelijk de zon wanneer zij opgaat naar haar kracht! Klaar galmde haar stem naar buiten en zegevierend riepen de mannen den lof. Dan gaf zij den psalm aan die begint met de gelijkenis van het dorstig hert dat trappelend boven den verborgen watergang zijn mond naar den hemel richt en schreeuwt uit zijn nooddruft. De ruischende regen begon neder te stroomen terwijl zij zongen, en zoo hoog zongen zij dat hun smeekzang den nacht vervulde van de warmte der menschelijkheid. Zij zaten veilig samen, elkander de geruchten vertellend van de bevrijding die naderde zeker als
| |
| |
de lentewind, van den koning die gezien zou worden in zijn schoonheid; de oude zangster die bij Maria zat smeekte keer op keer den zegen voor haar, zij had de hoogheid gezien waarin de jonge haar verwachting droeg. En driewerf weder zegende zij haar als zij opstonden om de bedden te spreiden. Zij sliepen in de geuren van de tuinen van Engannim.
In den vroegen ochtend reden zij voort. Zij gingen langs de hellingen, glinsterend van vochtigheid, waar de ploegers bezig waren met hun werk in den doorweekten grond, vlug liep de ezel over de steenen. Maria zag recht vooruit, haar gelaat ontbloeide in verrukking. En daar Jozef niet wist waarover zij verheugd kon zijn, hief hij zijn oogen tot haar op en vroeg:
Zeg mij, hoe is het: Gister zag ik u tot schreiens bedroefd, en dezen ochtend zie ik uw gelaat verlicht. Zeg mij, hoe is het u?
Zij antwoordde:
Ik heb met mijn oogen twee volken gezien: Gister zag ik een volk van weenen en weeklagen, nu zie ik een volk van vreugde en jubelen.
En Jozef staarde over de heuvelen, maar hij zag niet zoo als Maria zag.
Dien avond verbleven zij in Sichem in de groote rustplaats voor de reizigers, en zij spraken met de lieden daar, want zij waren van het land en achtten die van Samaria hun broeders in verdrukking en hoop. Veel vreemdelingen zaten daar, krijgslieden met wijn en dobbelspel en kooplieden van de steden aan zee. En zij hoorden vertellen dat de Caesar den tempel van den god des oorlogs die in Rome staat gesloten had, omdat er vrede was in gansch het rijk. De Joodsche reizigers luisterden en zwegen, en als zij naar hun kamertjes gingen om te slapen zegenden zij elkander met zachte stem.
Den derden ochtend bereikten zij den lichten grond van Judaea en dien ochtend ook ontwaarde Jozef dat zijn gezellin hem niet hoorde, zoo aandachtig tuurde zij naar wat zij binnen zich zelve zag. Toen liep hij in zijn eenzaamheid te denken en hij verbaasde zich hoe hoog zij was die enkel uitzag naar het kind, hoe zuiver haar hoofd, hoe zalig haar adem. Haar hand lag op den hals des ezels en Jozef streelde het dier.
| |
| |
Zij reden verder om in Bethel te vernachten, dichter bij de stad. Maria's gelaat scheen fijner dan te voren, haar wangen bloosden, haar oogen gloeiden, zoodat Jozef haar teederlijk verzorgde. Voor middernacht ontwaakte zij en zij wachtte den dageraad.
Den vierden dag bij het ochtendmaal bemerkte Jozef dat zij zich had gezalfd en haar sieraad aangedaan, haar halssieraad en haar reukfleschjes aan den gordel, en hij knikte, immers dien avond zouden zij Jerusalem bereiken en voegzaam was het als blijde gasten de stad des Verhevenen in te komen. Toen deed ook hij zijn gelen doek van byssus om het hoofd. En de blijdschap opende haar mond.
Zij gingen voort. Nabij Beeroth rustten zij, wijl Maria er om vroeg; aan den ingang des wegs van Rama rustten zij weder. En als zij enkele uren voorbij Rama langs den breeden weg getogen waren, laat na den middag toen de steentjes kleuriger fonkelden in het veld, op een hoogte gekomen zagen zij ginder den rook des tempels, den rook van het avondoffer. Jozef breidde zijn armen en bad, zij volgde, en rondom aan den weg lagen reizigers die den Naam riepen en prezen. Het waren aangename kreten van vriendelijkheid toen allen opgingen naar het doel, het was de vroolijkheid van lieden die huiswaarts keeren. Maria echter werd onrustig bij het naderen tot de stad, en sneller ging haar adem terwijl zij over de daken tuurde, zij zag somwijlen Jozef aan om te vragen.
Zij kwamen nabij den noordermuur. Waar zij gingen was aan hun rechter een heuvel, een groene heuvel die aan eene zijde steil afwaarts liep en aan dien wand lag het wit gesteente kaal; drie donkere holen waren er in, een beneden en twee daarboven. Het was de heuvel Golgotha. Maria zag dien heuvel, en zij zag opwaarts, en een roode weerschijn van de zon viel over haar en den ezel. Jozef zag het turkoois van haar gordel glanzen, hij zag het licht van haar oogen, en zijn hart stroomde vol heerlijkheid. Welluidend klonk het gerucht der menschen onder den muur.
Voor de markt die nabij den toren Phasael is hield Jozef stil om duiven voor het offer te koopen, maar eer hij zijn beurs had losgemaakt wenkte hem Maria. Dan, zich nederbuigend, vroeg zij hem hier niet te verblijven, doch naar
| |
| |
Bethlehem voort te gaan voor den nacht, zij verlangde naar Bethlehem. De hemel werd al bleek en de schaduwen vervaagden, maar Maria verlangde naar Bethlehem. Hij kocht water aan de poort en laafde haar, hij gaf den ezel een handvol linzen. De menschen van de markt, de dravende jongens en de vrouwen met hun korven sloegen geen acht op hen. Als Jozef weder den teugel in zijn arm genomen had daalden zij den weg af langs het dal van den zoon van Hinnom en gingen zuidwaarts.
In de olijfgaarden langs den weg viel dra de schemer, de nachtvogels krijschten, het geluid der stad ginder wemelde in den avond die de stilte zacht maakte. Jozef luisterde, hij hoorde den zwaren adem van het vermoeide dier, hij hoorde ook Maria's adem, zuiver en koel was de lucht.
Recht voor hen verscheen de eerste ster. Zij herkenden de bron aan het ritselen van het water. Jozef dreef den ezel aan, want het werd duister langs de doornheesters en hij moest naar hun toppen tegen den hemel zien om den weg te volgen. Na een wijle gaans ontwaarden zij de plaats waar Rachel geschreeuwd had in haar baren. Hij meende dat Maria had gesproken en als hij haar vroeg antwoordde zij zachtkens dat Bethlehem nu zeer nabij was. En zacht klonk ook zijn stem, daarginds schenen de lichten van de herberg. De hemel was vol sterren en ergens op de heuvelen galmde een zang.
Aan den ingang kwam de meester die hem groette en antwoordde dat er geen plaats was, want er waren kooplieden gekomen met een talrijken stoet. Echter gaf hij Jozef een lamp om verder in het dorp een verblijf te zoeken. Zij gingen voort. Binnen den muur klonk gerucht van tevredenheid.
Toen, terwijl zij voortgingen in de duisternis, hoorde hij Maria, en de ezel stond stil.
Wat in mij is dringt, zeide zij, breng mij waar ik neder kan liggen.
Waar zal ik u brengen? vroeg hij.
Hij hield zijn lamp op en keek rondom. Achter de olijven aan den weg, in een veld zag hij een muurtje waar een stal moest wezen. Hij nam Maria in zijn armen en droeg haar daar, hij ging binnen en zag een stal die ledig was, maar
| |
| |
onder het dak lag een koe. Daar spreidde hij het stroo en legde Maria neder, de lamp zette hij aan haar voeten op den grond. Hij hoorde haar eersten zucht, en hij liep heen om een vrouw te halen.
Maria lag in haar nood, alleen de koe en de ezel hoorden haar.
De hemel glansde van de sterren als Jozef door zijn dorp ging naar waar de helpster woonde. Hij klopte, en zij vroeg en stond van haar leger op.
Zijt gij uit Israël? vroeg zij. En wie is het die in den stal ligt?
Maria, de dochter van Joachim, antwoordde hij.
Zij zag zijn gelaat in het licht en herkende hem. Dan vulde zij de kruik met water, en nam zout en windsel, en volgde hem. Den stal naderend hoorden zij den vreugdezang ginder in de heuvelen.
De goede herders zijn het, zeide de vrouw, die zingen van de belofte van Israël.
Zij gingen binnen, zij kwamen waar de lamp brandde voor Maria. En bij haar was het kind.
Een zoon is geboren in Israël, zalig zal de moeder zijn! riep de vrouw.
En zij knielde neder om te helpen en het kind kreet. De koe en de ezel hoorden het geluid, Jozef riep den lof des Eeuwigen. De vrouw intusschen, nadat zij het kind gewasschen had, wond het in het windsel van de voetjes tot den hals, zij toonde het de moeder en legde het in het stroo der kribbe. En opziende ontwaarden zij eenige herders buiten in den nacht, die waren afgekomen van hun eenzame waakplaats in de heuvelen.
Een zoon is geboren in Israël! riep de vrouw.
Een lamp zal hij hebben in Israël!, antwoordde de oude, en een jongere riep: Uwe oogen zullen hem zien in zijn schoonheid!
Zij hieven hun oogen tot den rijken hemel op, Jozef bad, en te zamen zongen zij den lof des Heeren die Israël zal verblijden, zij zegenden het kind en legden hun gaven neder, melk en brood en olie. Dan keerden zij weder naar hun kudden daarboven op het veld.
Bij den dageraad uitgaande om zijn vrienden te zoeken
| |
| |
ontmoette Jozef aan den weg de oude vrouw Judith, de dienstvrouw eertijds van Maria's moeder, die schreiend heenliep bij het hooren van de tijding. Ook vond hij Elisabeth, de vrouw van Zacharias, met haar zoogend kind. En de vrienden kwamen en namen Maria tot zich in het dorp, en zij beschermden haar bed tegen de booze macht van de moeder der duivelen die de vrouwen zoekt wanneer zij in hun zwakheid liggen. Het was de tijd der stroomende beken, der voorjaarsvijgjes aan de bladerlooze takken. Zeven dagen bleef Maria met haar kind alleen in het afgescheiden deel der woning, in de rustige duisternis, en geen ander dan de oude dienstvrouw en Elisabeth kwamen nabij; dit waren de zeven dagen van de moeder en haar kind, van de zaligheid en van het gebed dat niet gesproken wordt.
Den achtsten dag ging Jozef tot den besnijder, en hij kwam met hem en besneed het kind dat de getuigen het zagen, en zij noemden den naam van het kind Jezus.
En weder na drie-en-dertig dagen tooide zich Maria met haar sieraad, en het kind in den draagband gebonden hebbende, steeg zij op den ezel. Jozef nam zijn stok en liep voor, den weg af naar Jerusalem. Het was de tijd van den geurigen bloei langs de velden, van witte en blauwe lelieën en jonge gerst wiegelend op de akkers, het was de zangtijd van de vogelen. Het kind lag op zijn moeders rug met de oogen open naar den hemel op zijn eersten tocht naar de stad der Joden, naar den tempel van zijn God.
Voor de poort kocht Jozef twee duiven ten offer, dan trad hij binnen en sprak de gebeden, en gaf den priester het losgeld voor den eerstgeborene, vijf sjekelen in beeldelooze munt. Maria zat in den voorhof der vrouwen. Daar kwam een oud man tot haar, prevelend aan zijn gebedsriem, een zeer oud man die veel onheil over zijn volk had zien gaan, een geloovige die zekerlijk vertrouwde op de verlossing van Israël, zijn naam was Simeon. Hij stond voor haar en zag het kind en de moeder aan. En zijn gelaat werd verlicht als hij uit zijn smachten den Naam roepende het kind in zijn armen nam:
Mijn oogen hebben de zaligheid gezien! riep hij in een onbekende vreugde ziende. Een licht tot verlichting der heidenen, tot verheerlijking van Israël!
| |
| |
En Jozef en Maria verwonderden zich.
Er was ook een oude vrouw in den groep der vrouwen, een zienster die vervuld was van de vreug de der komende dagen, en ook zij sprak van den verlosser tot allen die daar baden om vertroosting.
Als zij met het kind gedaan hadden naar de wet keerden zij weder naar Bethlehem.
Door de landen van Judaea, de dorpen, de gehuchten, tot in de eenzame gaarden toe, ging in die dagen een gerucht, een fluisteren en een verwondering over de hooge tijden die naderden voor Israël. Want koning Herodes, de geduchte, was oud en van zijn zonen werd geen heil verwacht. In Golan, in het noorden, in de zuidelijke bergen maakten zich de strijders vaardig om den weg te maken en van steenen te zuiveren opdat de koning der rechtvaardigheid in zijn vorstelijken stoet kon binnenkomen. De borsten gloeiden en de oogen blonken van den Joodschen koning die zou verschijnen op den zucht van Israël, op de wolken van verlangen over heel de wereld, en duizenden geloovigen schouwden in hun hart of zij het oordeel verdragen konden, duizenden rampzaligen weenden over de gebrekkigheid hunner daden. In alle woningen der armen waarde een heimelijkheid en een verborgen ontroering in de woorden en in de oogen, een omzien in de schaduw, een turen naar de verte.
Nu geschiedde het in die dagen toen Jozef en Maria bij hun vrienden verbleven, dat uit het land van het oosten drie wijzen kwamen, drie wijzen die van de sterren wisten. In aanzienlijkheid togen zij Jerusalem binnen, gelijk machtigen betaamde, door groot gevreesd, door klein geëerd, zij reden op witte kameelen en hun slaven gingen voor en achter. De koning Herodes, die voor den Caesar tempels had gebouwd, was gebrekkig van krankheid en mistrouwen en hij vreesde wat de sterren beschikken mochten. Met eerbiedige begroeting ging hij de wijzen tegen en hij vernam dat zij kwamen om hem te eeren wiens ster zij hadden gezien, den heerscher die in Bethlehem was gekomen. Zij hadden zijn ster gezien, schooner dan de ster Gad. En Herodes zat ontroerd, peinzend in het donker van zijn binnenste.
| |
| |
Dan kwamen zij naar Bethlehem. Alle zoogende kinderen zagen zij aan, en hoorende van het kind dat geboren was in dien klaren nacht, gingen zij tot Maria. En voor het avondmaal vernam gansch het dorp het, en die bezig waren in de velden hoorden het voor zij huiswaarts keerden, hoe die wijzen verheugd waren afgestegen, hoe zij het kleine kind de eer hadden gegeven, en van de gaven die zij hadden nedergelegd, wierook, goud en myrrhe. Wonderbaarlijk was de avond in Bethlehem, de lieden zaten aan hun deuren, laat klonken de gebeden en de gelukkige stem van een zanger.
In den ochtend waren Jozef en Maria en het kind niet in Bethlehem te zien. De buren liepen bij elkander, zij zochten en vroegen, maar zij wisten niets. Dien ochtend ook werd Elisabeth nergens gevonden, de vrouw van Zacharias die in den tempel diende, zij was uit het dorp verdwenen met haar kind. Aan de teekenen des hemels zou de nadering van den bevrijder gezien worden, strijd zou er wezen tusschen vaders en zonen, rampen zouden nederstorten over het land. De dwingeland van Zion had met het zwaard zijn zonen omgebracht; de teekenen waren gezien; de tijd van donder en vuur was nabij. In het huis der samenkomst riepen de mannen: Haast u, o Eeuwige!
En dien nacht kwamen de krijgslieden, de groote krijgslieden met hun zwaarden en hun toortsen, en zij liepen de woningen in. Toen werd er geschreeuwd, er werd geschreeuwd in Bethlehem, er werd gebruld in de duisternis, dat de bergen brulden, dat het nachtgedierte jankte uit zijn holen. Als het daagde lag de aarde rood van bloed, geen enkele moeder was er die een klein kind voor haar borst had. Uit Bethlehem Efratha zou de heerscher komen, in Bethlehem Efratha werd het eerst om hem geschreid. O Droom van Israël, o droeve tijd, zalig zal de vertroosting zijn.
Naar Egypte toog Jozef, zijn gelaat was donker. Doch Maria, die op den goeden ezel reed met haar kind, Maria zag het mondje aan haar borst, de onverwachte lachjes, de open oogjes. Gansch dien tocht door de woestijnen en langs de kust straalde zij in haar goedheid, en als zij sprak keek Jozef op, en hij zag het licht van den hemel, hij hoorde de wateren zingen.
| |
| |
Twee jaren verbleven zij in Egypte. Daarna, toen er tijding was gekomen dat nieuwe koningen over Israël regeerden, spraken zij van het schoone land hunner gebeden. De vreugde verlichtte hen. En zij keerden weder naar hun dorp in de bergen, naar hun woning in Nazareth.
Arthur van Schendel.
(Wordt voortgezet.) |
|