schrift over ‘de waarde als psychisch verschijnsel’, door hem geprezen als ‘grondslag voor eene toekomstige ekonomische signifiek’. Niet ten onrechte en niet bij toeval. Want het is onweersprekelijk, dat ‘tot de goede beoefenaars van de signifiek de wetenschappelijk geschoolde dichters (behooren); hunne hartstochtelijke liefde voor de taal wordt door de gestrenge eischen van een wetenschappelijk onderzoek wel tot tucht getemd, maar niet in macht verminderd’. Juridische en economische vertoogen, wetten, vonnissen en dagvaardingen kunnen en mogen niet gedichten worden, maar van dichterlijke fijnproevers kunnen ook hun stellers leeren. En kennelijk veel van Jacob Israël de Haan.
Het is hier de plaats niet om deze toepassing der rechtskundige beteekenis-leer op de burger- en strafrechtelijk inderdaad ‘waardevolle’ begrippen ‘aansprakelijk, verantwoordelijk en toerekeningsvatbaar’ te gaan ontleden. Het zou een critisch navertellen moeten worden met als besluit den prijs, dat er niet veel spelden tusschen te krijgen zijn en dat de schrijver zijn slotsom: de strafrechtswetenschap wordt als de wetenschap van de strafrechtelijke aansprakelijkheid of als die van de strafrechtelijke verantwoording wel niet onjuist, maar als die van de strafrechtelijke toerekening of van het recht tot straffen toch het best omschreven (blz. 165, 170, 183, 213), aannemelijk heeft weten te maken op een wijze, die logisch, taal- en rechtskundig verrast en bekoort.
Ook de waarde van zijn betoog intusschen blijft betrekkelijk. Hijzelf zag het ten scherpste in: ‘iedere taal (is) betrekkelijk onvolkomen; vandaar ook, dat wij niet de zekerheid hebben, dat wij verstaan en verstaan worden; integendeel hebben wij de zekerheid, dat wij niet verstaan en niet verstaan worden’ (bl. 14 v.).
Deze uitspraak wordt meermalen herhaald (bl. 219 en 239) en nog eens aan het slot: ‘de moeilijkheid... de gebreken van de Taal aan te toonen in die gebrekkige Taal zelve’ (bl. 272).
Deze herhalingen schaden niet. Doch het wordt wat al te hinderlijk-doceerend, als men, na reeds op bl. 16 te zijn onderricht, dat het tegengestelde van ‘vragen’ niet ‘antwoorden’ (dat zijn aanvulling is) maar ‘niet vragen’ is, en na op bl. 91 zich soortgelijks te hebben zien voorhouden aangaande ‘aanspreken’ en ‘antwoorden’, dit laatste tot tweemaal toe ziet herhalen op bl. 108 en 173.
Dit wijst op wat gejaagde bewerking, gelijk ook het slot van bl. 178 (‘vandaar, dat wij... over gaan tot...’) en de aanhef van bl. 179 (‘wij kunnen thans overgaan tot...’). Geen dood-