| |
| |
| |
Liedjes die gezongen worden.
De kat.
Daar woonde in een heerenhuis
Alleen zijn harig kattenlijf,
Dat likte hij tot tijdverdrijf.
Er leefde in dat zelfde huis
Een trouwe waaksche hond,
Die blafte tegen vreemden
Of sprong als gek in 't rond.
Soms snuffelde zijn natte snuit:
Hij dacht: ‘wat voert die kat toch uit!’
Zijn meesteres gaf theetjes
Zij dacht, als zij was uitgeweest:
‘Wat 'n makk'lijk leven heeft zoo'n beest!’
Die had het druk voor drie,
| |
| |
Die werkte voor bazaartjes
Ze dacht: ‘het weldoen is zoo zoet
Dat nu die vrouw zoo luieren moet!’
Die kennis heeft een dokter,
Een knap, verstandig man,
Hij kijkt die vrouw eens schamper aan
En denkt: ‘Wat nutteloos bestaan!’
Een vriend weer van dien dokter
Die denkt: ‘draai jij maar pillen
En maak de menschen ziek!’
Hij leeft voor 't heilig staatsbelang
Spot met den drukken doktersgang!
De kat ligt maar te slapen,
De hond blaft onverveerd,
Mevrouw rijdt steeds visites,
De arts houdt zieken aan de praat,
Zijn vriend bestuurt het schip van Staat.
De poes die geeuwt eens even
Schurkt dichter in elkander
Zijn filosophisch kattenbrein
Denkt: ‘Wat een rust een kat te zijn!’...
| |
| |
De hoedenspeld.
In 'n sjofel groen hoedje met rafelig lint
Zag 'k 'n zilveren hoednaald pareeren
Zij zat daar alleen en had naar 't scheen
Geen zin zich te encanailleeren.
Ze was klein, maar antiek,
En ze voelde zich wel in 't leven,
Had een keur in haar rug,
Dat is niet een ieder gegeven!
Daar kwam op een dag, geheel onverwacht,
Nog een andere pen in 't hoedje,
Die boog met zijn grooten, wat poenigen knop,
En de ander knikte minzaam een groetje.
Een joviaal, wat luidruchtig gesprekje,
Had plezier in het schuchtere bekje.
‘Het waait veel te hard en je taak is te zwaar,
Ik zal voor je werken hoor kindje,
Jouw speld is te dun en je knop veel te zwak
Je breekt bij 't onnoozelste windje.’
Maar was eigenlijk wel blij,
Hij was zoo geschikt en hulpvaardig,
Vond ze eigenlijk gezegd toch wel aardig.
| |
| |
Toen heeft hij haar eindelijk ten huwelijk gevraagd
En wachtte nu op haar beslissing,
Ach hemel, dat had zij toch zoo niet bedoeld,
Dat was een totale vergissing.
'k Moet waarlijk je meening betreuren,
'k Ben zilver en mijn rug draagt drie keuren!’
Hij zweeg, want de storm maakte een eind aan 't gesprek,
Een windvlaag en weg vloog het hoedje.
Ze waren verstrooid, vergaten hun werk,
Zoo doet dat verliefd'rig goedje.
Dan kwakte hij 't wreed naar beneden;
En de tram heeft het toen overreden.
De draagster verschrikt zocht met fladderend haar
De spelden van 't verfomfaaide dopje;
Ze vond van de een slechts de koperen naald,
Van de ander het zilvren knopje.
Als 't noodlot je bruut komt trakteeren;
Aan het zilveren knopje soldeeren.
Toen waren hun levens voor altijd vereend,
Maar helaas, 't was een droeve mislukking,
Nooit meer kwam de koperen pen voor den knop
In zalige liefdesverrukking.
| |
| |
Ze zat scheef op die poenige gouwe.
‘'k Ben bekocht met dat nest,
'k Ben flambé en voor eeuwig verkouwen!’
Het hofje.
'k Ben weer in mijn oude hofje
Met zijn proop're huizenrij,
't Bleekje met de appelboomen
Zonnig, vredig stukje wei.
'k Hoor het suizlend boomenruischen
'k Hoor den pompenslinger gaan,
En 't gesliffer van de muiltjes,
Vrouwtjes dribb'len af en aan.
En als 's avonds 't stadsgerommel
Heftig aan de ziele slaat,
Is of met het hofjespoortje
'n Andre wereld opengaat.
Maanbeschenen ligt het bleekje
En de huisjes staan te peinzen
Net als oude menschen doen.
't Is alsof het lang verleden
In dat stil gedoe herleeft,
Of het met de buitenwereld
Niet in 't minst te maken heeft.
Of daar achter 't kleine raampje
Waar een rossig lichtje kwijnt,
'n Stil geluk is weggesloten
Dat ons onbereikbaar schijnt.
| |
| |
'k Denk dan aan een platenbijbel,
't Blad met transparant comfoortje
Waar de koffie wordt gezet.
'k Zie die oude, lieve handen,
Neepjesmuts en omslagdoek,
'k Ruik de zwarte brokkentrommel,
'k Voel zoo bij die oude menschen
Hoe zij op een drempel staan,
Dat zij met de aardsche dingen
In d' eentonigheid der dagen
Koest'ren zij hun hofjesvreê,
Dragen die zelfs buiten 't poortje
In 't rumoerig leven mee.
Het torentje.
Ik zit hier op mijn torentje
En zie de wereld draaien,
Als éen bewogen mierenhoop,
Met ijv'rig heen en weer geloop.
O, zette nu een reus zijn voet
Op al dat wriemelig gebroed!
Ik zit hier op mijn torentje
Met alles wat daar paarde
| |
| |
Als één ontzettend ledikant
Een groote, felle liefdebrand...
O, kwam er nu een reus, zoo groot,
Die alles frischjes onderspoot.
Ik zit hier op mijn torentje
En ga mijn luiken sluiten,
Er roept een stem daarbuiten,
Een oog gluurt door de ruiten;
Een laddertje wordt vastgehaakt
Hetgeen mij gansch onrustig maakt.
Och, wierp nu maar een sterke hand
Dat laddertje terug op 't land.
Ik moet hier van mijn torentje
Dat 'k mij benêe moet wagen
Om mee den last te dragen
Van al dat wriemlig, druk gedoe,
Ik moet weer naar de wereld toe:
Een ziel als mensch geboren
Moet scheiden van zijn toren!
|
|