| |
| |
| |
De hoogste eenheid.
Octobermorgen. De kamer, uitzicht-gevend op tuinen met boomen vol geel-dorrend loof onder vaag-blauwen, wolkovervliesden hemel, ligt in fijn-grijze, even goud-doorvleugde klaarheid in een stilte-sfeer van wondre voorvoelingen lichtelijk-vervuld.
De vrouw zit bij het raam en staart met ijlen glimlach naar buiten, ná-levend het in nachtdroom aanschouwde...
De man beziet haar en tracht op heur gelaat te lezen welke nieuwe zielsontroering zich tot bewustzijn wil heffen.
Er verloopt een periode van zwijgen, dat hij eindelijk verbreken moet door de vraag: Kun je 't mij nog niet zeggen?
Zij (zonder van houding te veranderen). De droom zelf wel. Niet zijn diepste beteekenis...
Hij. Misschien zullen wij die enkel samen vinden.
Zij. Het is mij, of je haar al wéét...
Hij. Niet zoo, dat ik er vorm aan zou kunnen geven. Ik weet alleen, dat wij bereid werden tot een kanteling opwaarts. Welken werkelijkheidszin dit voor ons heeft kan ik eerst uitspreken na een woord van jou...
Zij (tot hem opziende). Zoolang de droom duurde, voelde ik je wezen rijzen achter het mijne. En terwijl ik brák in ontroering, was ik er mij nog even van bewust, hoe jij klaar en stil doorzág. Zooeven heb ik het alles nóg eens beleefd. Maar een schroom weerhoudt mij het eenvoudig te vertellen, als ik het onderging... Hoe komt dat?
| |
| |
Hij. Je zei het zelf al. Je zoekt de diepste bedoeling. Je tracht te scheiden de associatie aan verleden daggebeuren van de verbeelding, die zuiver ópkwam uit het onbewuste. Dat is góed. Wij moeten alles pogen te schatten op zijn zuivere waarde. Droomen kunnen voor ons alléén beteekenis hebben, voorzoover zij ons bewust maken van een verandering in het wezens-innerlijk.
Zij. Zoo voelde ik het ook. Maar mijn twijfel ging soms te vér. Ik brak álles af. Ik beschuldigde mijzelf van terugkeer tot een overwonnen standpunt...
Hij (beslist). Dat is het in géén geval. Als dit een hernemen is, dan toch op hóóger plan...
Zij. Vanwaar die zekerheid?
Hij. Omdat ik het gebeurende als een stijging aanvoel...
Zij (wendt zich weer van hem af. Haar gelaat wordt met een blos overtogen. Een korte weifeling). Nu zal ik het zeggen. 't Was enkel dit: Ik had een kind. Het lag in mijn armen. Het dronk uit mij... Toch was ik niet volkomen gelúkkig... Er steeg een droefenis in me, die mij ál meer vervulde. Tot ik mij snikkend over mijn kindje heenboog en aldoor moest denken: Wáarom ben ik nu niet gelukkig?
Hij (gespannen). En bij alles behield je bovendien het bewustzijn, dat ik achter je stond en doorschouwde?
Zij. Ja...
Hij (loopt in strak nadenken heen en weer). Dit is héél belangrijk. Terwijl je vertelde, heb ik een krimping van pijn gevoeld, alsof ik je iets had onthouden...
Zij (smartelijk-geschokt). O...
Hij. Het is geen zelfkwelling. Het beteekent voor mij alleen, dat ik diep in mijn wezen heb te graven. Naar een begeertestand, die een deel van mijn vroeger handelen beheerscht moet hebben...
Zij (met verwijtenden ernst). En dat zou géén zelfkwelling zijn?
| |
| |
Hij. Neen. De grondslagen van ons huwelijksverband zijn geraakt. Wij hebben opnieuw te onderzoeken of ze deugdelijk zijn.
Zij. Deugdelijk?
Hij. De voor ons levensgeluk eenig mogelijke...
Zij (met een vleug van angst). En als ze dat niet blijken?
Hij (ingaand op haar vrees). Volgt géén terugval. Maar wij herbouwen, wat wij eens zuíver doorvoeld hebben, op hoogeren, hechteren grondslag...
Zij (opademend). Ja, daarop moet ons oog gericht blijven...
Hij. Maar zonder iets op te offeren van ons diepst behoeven...
Zij. Waarom zeg je dat opeens?
Hij. Om te voorkomen, dat wij een van beiden, gedreven door het verlangen elkander smart te besparen, zouden berústen in een oplossing, die de wáre niet is...
Zij. Wat is dan een zuivere oplossing?
Hij (na een volgen van gedachte-vluchten). Die ons bindt in één pure vreugde-van-ópgaan...
(Zij leunt achterover in haar stoel en ziet hem aan met den glimlach van het vertrouwen. Hij treedt nader en legt haar de hand op den schouder.)
Hij. Zoo stonden wij gisteravond eerst ook. En het herinnert mij aan wat later gebeurde. (Zijn spreken wordt door opkomende gedachte-reeksen onderbroken.) In ons samen-zijn van de laatste avonden lag de voorbereiding. Hebben ze zich niet gekenmerkt door een stijgende behoefte aan liefkozing? (Hij buigt zich over haar.) En weet je nog, hoe daarbij een vage ongerustheid in ons was? Nu en dan vroeg je mij of je me niet uit mijn studie hield en ik zei neen met de overtuiging toch niets te kunnen doordénken. Het was méér dan toegeven aan een loomheid. Ik handelde naar den drang van een verlángen, dat evenzeer in jou leefde. Getuige je vraag, die je mij nooit stelde, als wij een onzer gesprekken hielden over een geestelijk probleem. Al kostte
| |
| |
dit soms een ganschen studie-avond. En de lichte onrust, die ons beving, was dan ook enkel het gevoel heengedreven te worden naar iets, dat wij niet in vorm konden vatten. (Hij richt zich op.) Het is vreemd, zelfs nú, terwijl ik toch louter wil doordringen tot het begrip van onze ervaring, rijst telkens de neiging in me, er níet meer over te denken, er níet verder over te spreken, maar weer stil aan je voeten te gaan zitten met het hoofd in je schoot...
Zij (op overgegeven toon, die blijk geeft hoe volkomen ze al het uitgezegde doorvoelt). Zooals gisteravond...
Hij. Ja... En zou je dan weer mijn hoofd in je handen nemen en met die vreemde, haast weemoedige innigheid zeggen, dat je mij als je kínd voelt...
Zij. Ik geloof het wél...
Hij (al gedempter sprekend, als vreesde hij, dat het geluid van zijn eigen stem de wordende gedachteweefsels kon doen scheuren). Was je gelukkig in dat oogenblik?
Zij (eenvoudig). Volkómen...
Hij. Graaf eens diep in jezelf. Hief zich geen enkel verlangen, terwijl wij zoo samen waren?
Zij (zonder nadenken). Geen schaduw...
Hij. Ook niet de visie van een nog hooger geluk?
Zij (met schijn van glimlach). Alsof dat kón...
Hij (na een peinzen). Is er dan vanmorgen, onder je náleven niet een moment deze gedachte door je heengegaan: Zooals gisteravond mocht ik het kind wel hebben. In de verbeelding. Niet in de werkelijkheid. Of lag onder iets van hetgeen je zag, de aanvoeling van die gedachte?
Zij (licht-bevreemd). Waarom vráág je dat?
Hij. Je wedervraag houdt een antwoord in...
Zij. Neen... Mijn antwoord is, dat ik het niet weet. Er kwam zooveel in mij op: ik kan niet alles meer hervinden... Maar het doet mij vreemd aan, dat je dit uit mij halen wil...
Hij. Je voelt heel zuiver, dat ik iets bijzonders van je verlang, dat ik speur naar strevingen in je onbewuste zijn,
| |
| |
die nauwelijks tot aandoening werden... Zie: wij zijn man-en-vrouw in eeuwigheidsstand. Dit sluit in, dat in geen van ons beiden een aandoening kan rijzen, die niet een gelijkwaardige weerspiegeling heeft in den ander. Ik moet jou ontroeringen in mijn begrip kunnen weervinden. En omgekeerd... Indien ik werkelijk door een begeertestand, dus in onze verhouding een verkeerd begrip, misleid ben, moet er in jou een verlangen onbevredigd zijn gebleven...
Zij. Maar de gelijkwaardigheid dan? Er moet dan ook in mij een fout zijn geweest...
Hij. Louter, dat je je behoeven niet tóónde...
Zij (drijft weg in gedachten. Na een tijd): Onze uitwisselingen zouden dus enkel daarin bestaan, dat wij het gelijktijdig in 't diepste zelf ondergane als brengen in dezelfde sfeer?
Hij. Wederzijdsche bewústmaking. Overeenkomstig aan die in ons eigen wezen alleen geschiedt, wanneer zielsontroeringen worden gevat in begrip...
Zij. Ik twijfel er nu juist aan óf onze bewustmaking wel wederzijdsch is. Vaak schijnt het mij, dat ik alleen door jou in bewustzijn groei...
Hij. Omdat je diepste zelf ligt in de sfeer der blinde ontroering. Voor jou komt het begrijpen eerst nà je innigste beleving. Maar voor mij rust de diepste beleving in het begrip. Daarom kan je soms je bewustwording als iets van mij stammends beschouwen. Maar je vergeet wat mij van jou toekomt. Ik drink je gewaarwording in om te worden opgevoerd in mijn sfeer van begrijpen. Met evenveel recht kan ik dus zeggen door jou in bewustzijn te stijgen. En zoo is het ook. Het blijft een wederzijdsch geven-en-ontvangen. Hoe zou anders opbouw mogelijk zijn?... En wat wij nù onder de oogen moeten zien is in wezen niets anders dan het voortdurend samen-beleefde. Slechts zijn er dwalingen aan voorafgegaan en grijpt het dus diéper in... Het had tijd noodig om zich te ontplooien.
Zij. Toch blijft er voor mijn gevoel een onzekerheid. Hoe kan uit een gelijkwaardige innerlijke beleving een wederkeerig geven-en-ontvangen worden opgebouwd? Is er niet òf het een òf het ander?
| |
| |
Hij. Er is schijnbaar alléén de opbouw, de voortgang van ons liefdeleven. Wat ik den eeuwigheidsstand noemde zou dan het inbegrip daarvan zijn. Maar kennen wij niet een ervàring, die dien stand als tot werkelijkheid voor ons maakt? Een verzweven boven àl wederzijdsch zelfbegrip uit? Een gelijktijdig zijn-en-niet-zijn in de onpeilbaarheid van het vereeuwigd oogenblik. En wat is dit anders dan het nooit bewust-bestreefde, maar steeds dichter-benaderde doel van den opbouw. Leeft in ons niet het verwachten, van wat wij eens noemden: de hoogste binding?...
Zij (zwijgt, doch zonder volkomen bevredigd te zijn. Een directe tegenwerping rijst echter niet in haar. Stilte overgolft al het verwerkelijkte. Haar gedachten zijn teruggedwaald naar het uitgangspunt, tot ze opeens zegt): Is het eigenlijk wel goed zooveel wáárde te hechten aan een dróóm...
Hij (glimlacht).
Zij. Waarom lách je?
Hij. Om je prachtig-vrouwelijke ontkenning van mijn heele begrips-bouw.
Zij. Het kwam zoo in mij óp.
Hij. Omdat mijn zelfbeschuldiging je een gevoel van pijn heeft gegeven?
Zij (blijft het antwoord schuldig).
Hij. En wij hechten toch geen waarde aan den droom als zoodanig? Hij diende ons toch enkel als middel? Hij deed je een onbevredigd verlangen tot uiting brengen, zóó dat het in mij kon weerspiegelen als zelfverwijt... Je zei me, dat alleen het kind-in-mij je niet genoeg is, dat de behoefte aan het andere moederschap daardoor niet volkomen wordt gestild...
Zij. Leidt je dat nu niet af uit den droom als zoodanig?
Hij. Louter het feit, dat je hem voor jezelf als openbárend erkende. Wat je nu weer bevestigt door 't uitblijven van een directe tegenspraak...
Zij (zonder onmiddellijke repliek, terugkeerend tot iets van 't vroeger gezegde, dat bleef naleven in haar gedachten).
| |
| |
Maar moeten dan al mijn verlángens zonder meer bevredigd worden...
Hij. Al je behoéften... Slechts de begéérte ten opzichte van elkaar zagen wij steeds te moeten opgeven...
Zij. Je zegt dat ik hóóger reik dan naar het kind-in-jou... Is het dan geen begeerte in míj, die me meer doet verlangen dan mij gegéven wordt. Ik mág toch niet meer vragen dan wat uit jou is?
Hij. Zou je het werkelijke moederschap dan nièt door míj verkrijgen? En je móet vergen alles wat tot zuivere stilling van je behoefte noodig is. Of het gegeven wordt of niet. Anders ging je geraken tot een ongevraagde opoffering, waaronder een al dieper-wordende onbevredigdheid zou verborgen liggen... Dit moet bij onze verhouding uitgesloten zijn... Het is een bron van noodelooze kwelling, het begin van een vervreemding...
Zij. Het is toch ontzachlijk moeilijk, altijd de begéérte van de behoefte te onderkénnen...
Hij. Niét als wij ons voortdurend klaar blijven uitspreken...
Zij (haar gedachtegang vervolgend). Je sprak van zelfverwijt... Ik verwijt mij zoo vaak dat ik je niet genoeg gééf...
Hij. Zie je nu hoe noodzakelijk het is, dat wij nog eenmaal in volle bewustheid beschouwen, wat er ons toegebracht heeft te leven, zooals wij doen? Al het onopgeloste woelt zich bloot. (Na een zwijgen.) Weet je nog wanneer wij voor 't eerst zagen, dat onze éénheid het diepst en het zuiverst zou zijn, als wij een uitsluitend geestelijk samenleven konden hebben? Het was een zomeravond toen wij terugkeerden van een verren tocht door de velden. Zóó diep had ons de puurheid van den avond doordrongen, zoo vér hadden wij onze wezens verlóren gegeven in de ruimte, dat het bewustzijn van een stoffelijk bestaan als vervlogen was en wij ons één wisten in het ontijdelijke... Maar bij het langzaam keeren van het lijfsbesef overviel ons een droefenis, die we alleen wisten te verdrijven door de mogelijkheid van een geestelijk huwelijk uit te spreken. Later
| |
| |
hebben wij eerst het vaste besluit genomen. Was het niet zoo?
Zij. Já.
Hij. Dan is nú mijn vraag: Zijn wij te diep beinvloed geworden door de stemming van één enkelen avond of ontplooide die zich juist uìt onzen waarachtigen wezenstand...
Zij. Ik geloof het láátste.
Hij. Waarom?
Zij. Waren wij niet aldoor gelúkkig? Wij voerden toch geen strijd met onszelf? En leden niet onder een gemís....
Hij. Ik nóoit... Maar bestond jou geluk niet daarin, dat je rustte in de zekerheid hoe mìj niets ontbrak?
Zij. Zoodat ik mij van een gemis nooit bewúst werd? Maar kán dat. En is het dan wel een gemis, als het zich toch niet doet voelen? Wat kan dááruit voortkomen.
Hij. Een stokken. Wij moéten elkaar telkens iets onthouden, zoodat de een den ander door het toonen van een onvoldane behoefte kan drijven tot een nieuwe gave...
Zij (met een glimlach). Strijd op leven en dood...
Hij (ernstig). Já, onze sexestrijd, onze kamp om de volkomen eenheid. En al voert die niet tot verbitterde woordenwisselingen of tijdelijke scheiding, toch kunnen wij in bewustheid niets anders doen dan wat elke man en elke vrouw moeten doorworstelen om elkaar te leeren zien als van aangezicht tot aangezicht...
Zij. Een volkomen kénnen?
Hij. Dat is er niet. Evenmin als absolute zelfkennis. Wat wij bereiken kunnen is alleen, dat iedere vraag, die rijst in één van ons een onmiddellijk antwoordt vindt in den ander, dat elke aandoening wordt verwerkelijkt, elk begrip doorzield...
Zij. Gebeurt dat dan niet?
Hij. Altijd nog onvolkomen. Vooral nu. Mijn aanvoeling je iets te hebben onthouden is tot zekerheid gegroeid. Voor een zuiveren voortgang is een gave mijnerzijds noodig. Wij moeten zóólang zoeken, tot wij weten welke... En daarom
| |
| |
vraag ik mij af: Heb ik wel àl de gevolgen van ons besluit zorgvuldig gewogen? Kan er niet een zelfbedrog zijn binnengeslopen bij de beschouwing van de motieven?... Ik zal nu trachten alle begripsdrijfveeren, die mij geleid hebben, bloot te leggen. En uitspreken, onverhuld, als deed ik het enkel tegenover mij zelf, wat er rijst in mijn geest, nu ik opnieuw in het vraagstuk wil doordringen. Ik voel, dat dit nóódig is. (Hij loopt eenige malen zwijgend op en neer.) Er leefde in mij steeds een sterke drang naar vergeestelijking. Eén kant ervan was mijn hang naar eenzaamheid en mijn geneigdheid tot studie. Toch had ik altijd het voorvoelen van een vrouw, die er voor mij wezen moest... En ik was nooit geheel vrij van de zinnelijke begeerte, maar ik heb daaraan niet toegegeven, intuitief-wetend, hoe dan mijn leven een keer zou nemen tégen zijn hoogste bedoeling in. Dus was er een strijd in mij. Maar naarmate in den loop van jaren mijn zelf-bewustzijn toenam en mijn verlangen naar zelf-verwerkelijking, nam die een ander karakter aan. Ik vond het middel om mijn innerlijken tweestrijd te beslechten...
Zij (opeens gespannen). En dat wás?
Hij. Het in gedáchte, in de verbeelding toegeven aan de opkomende begeerte. Zoo vér mogelijk. Tot ze brák.
Zij. Hoe kwam je daartoe?
Hij. Dóór mijn zelf-ontleding. Ik wilde de gevolgen van toegeven eens zién... Dus stelde ik mij voor het gedaan te hebben en er mede door te gaan in den allerergsten vorm. Er volgde géén opzweeping, zooals je misschien zou verwachten. Het volgroeien door de verbeelde verwezenlijking maakte, dat ze mij als zuiver waanbeeld ontviel... Wel keerde ze telkens. Maar de zekerheid nooit door haar overheerscht te hoeven worden, bleef onaangetast... Want ik kon mijn geestelijken uitlaat ten slotte in alle bewustheid toepassen... Toen ben jij gekomen. Ik wist je de ééne voor mij, zónder dit eerst in 't begrip te hebben opgebouwd. Je wekte aandoeningen in mij, die ik niet volkomen wilde of kón bewustmaken. Ook deze: dat ik nu zélfs geen strijd meer tegen 't zinsbegeeren zou hoeven te voeren. Althans: 't scheen uit mij wéggezonken. Later heb ik dat wel gehouden voor
| |
| |
een verschijnsel van de volkomene wezensaanvulling, die je mij bracht... Nu wou ik er enkel dit mee zeggen: ons besluit was tenminste in één opzicht de zuivere voortzetting van een vroeger-gevonden levenshouding... En scheen een uitbouw van wat door onze eerste aanrakingen was geworden... Er lag niets gewrongens in. Zelfs de gedachte aan een innerlijk bezwaar tegen de uitvoering, kon geen invloed doen gelden, omdat mij toch immers het nog eens-gevonden middel tot wering van alle troebelingen was gebleven...
Zij (vreemd-verschuchterd). Dus was er geen reden tot zelfverwijt?
Hij. Schijnbaar niet. Toch voel ik ergens een hapering. Ik kan er alleen geen woorden voor vinden. Ik zal dóórgaan, dan rijst het vanzelf. Val mij in de rede, zoodra er een tegenspraak in je opkomt. Dat breekt het vooropgestelde van mijn gedachtegang en houdt mij in zuivere gemeenschap met het onbewuste... Ik ben er mij zéér wel van bewust geweest, dat ik je het moederschap ging onthouden. Maar nooit had ik den instinctieven drang ernaar als een sterke behoefte in je gevoeld. Terwijl in mij van jongsaf een voorvoelen is geweest, dat ik nooit kinderen zou hebben. Dit ontleedde ik nimmer. Toch zou hierin een sleutel kunnen liggen. Wat was dat? (Zij zit roerloos. Er is als een fijn net van smart over haar aangezicht gelegd. Hij ziet het niet, ganschelijk in innerlijke aanschouwing verlóren.)
Kwam het door de behoefte van het kind-in-mij-zelf? Zag ik de vrouw alleen als geestelijke zuster en draagster van teederheid voor dát kind... Was mijn voorvoelen dus slechts een onbewuste, verfijnde jalouzie? Die in de kiem verstikte, wat eens mededingen kon?
Of lag er een levensangst onder? Zag ik mijn wezen als een einde? Was mijn drang naar zelfverwerkelijking zóó zelfzuchtig dat ik er de zichtbare wezensvoortzetting in het kind aan opofferde?
Of nog anders: huiverde ik enkel terug voor het onbekende? Was het dus al een waan? Ook mijn stand ten opzichte van de begeerten der zinnen. Sloot ik mij af van dat, waar ik míj eigenlijk in wìlde, in mòest werpen? (Een afbreken.) Ik zeg niet, dat een van al deze dingen absoluut
| |
| |
wáár voor mij is. Het zijn flitsen, die mij doorschieten. Wat ik zoek, is steeds nog iets ánders. (Hij wendt zich tot haar en ziet de smart, die over haar gelaat verbreid ligt.) Wat is er? Doe ik je pijn?
Zij (kan niet antwoorden).
Hij (neemt haar hoofd tusschen de handen. Met teederheid.) Heeft mijn kille zelfontleding je geschókt?
Zij (zacht). Je zei zulke vréémde dingen. Ik heb je nooit zoo gezien.
Hij. Hinderde je alleen mijn onttakeling? Of iets ánders?
Zij. Ik kan het zoo moeilijk zeggen. Ik kan niet zoo ver doordringen in alles als jij. Maar ik geloof niet dat je wáár was. Het beeld, dat je ontwierp wás niet je eigen beeld. Ik stond er vreemd tegenover. Ik voelde het niet als van mijn mán. Ik begrijp wel, dat ál die gedachten door je hééngaan. Maar niet, dat je er naar handelen zou...
Hij (in peinzing). Niét dat ik ernaar hándelen zou... Waarmee je bevestigt, dat er een andere, diepere drijfveer was, die wij nog niet blootlegden... (Plotseling). Zég me dan, wat voor jou den doorslag gaf tot ons besluit?
Zij. Voor mij? Ons gelúk.
Hij. Niets ànders?
Zij. Neen... Ik kan het wel anders zéggen: jóu geluk.
Hij. Het mijne? Maar dát is niet hetzelfde!
Zij. Voor míj wel... Je maakte me zóó rijk, altijd gaf je mij zoovéél, dat ik niet weet, hoe ik het je ooit vergoeden kan. Wanneer jíj gelukkig bent, ben ik het ook...
Hij. Ik kan niet aannemen, dat je je enkel onderschikken wilt aan mijn gezág... Dat je blìndelings volgen wilt, wat ík zou gezien hebben, dat je mij blìndelings géven wilt wat ik schijn te vergen... Je gelooft aan mijn liefde, aan mijn bewuste bedoeling je gelukkig te maken. Toch is het, alsof je níet ziet, waaruit dit streven gevoed wordt. Het ìs, alsof je gelooft, dat ik maar wegschenk van een onuitputtelijken rijkdom en je slechts aanváardt. Ik verscherp opzettelijk
| |
| |
de tegenstelling. Je ziet nog altijd niet de gelijkwaardigheid van de uitwisseling, niet dat àl wat je van mij ontvangt slechts de teruggave is van hetgeen je mij geschonken hebt. Wat zegt dit? Dat ik je steeds moet belet hebben je naar je diepste beleving volkómen te geven, dat ik ondanks de voortdurende begripsvatting iets van je gewéigerd heb... Anders zou de gedachte mij te kórt te doen niet in je kunnen opkomen.
Zij. Kan ik dan niet het bewústzijn hebben, dat alles, wat ik te geven heb, nóg niet genoeg is voor jou, niet opweegt tegen wat ik van jou ontvang?
Hij. Héb je dat bewustzijn?
Zij. Soms wél...
Hij. Nú níet?
Zij (verward). Ik weet het niet.... Neen...
Hij (haar aanziend). Heb je ook de zekerheid mij alles gegeven te hebben...
Zij (al verwarder). Het is zoo moeilijk voor mij, daarover te spreken...
Hij. Had je oóit die zekerheid?
Zij. Ik geloof niet, dat ik dit ooit ontlééd heb...
Hij. Als het zoo wàs, zou het geen ontleding behoeven. Dan wist je het...
Zij. Ja... misschien.... Ik wou je zoo graag ánders antwoorden. Kon ik maar beter met mezelf tot klaarheid komen... Ik voel wel, dat je iets van mij verwácht, dat ik niet géven kan... Er is ook altijd iets geweest, dat ik ìn mij droeg, maar nooit uiten kon. Wellicht durfde ik het niet.... Of ik vond het te onbelangrijk.... Soms hield ik het voor een begéérte, waardoor ik mij niet wilde laten meesleepen...
Hij. Dat wat ik zei is waar: in je diepste wezen voelde je een weigering van mij uitgaande naar wat lichtverlangend zich hief.
Zij. Waarom wil je toch alles tot een zelfbeschuldiging terugbrengen?
| |
| |
Hij. Er is geen ander middel om tot volkomen klaarheid te geraken. En doe je 't niet evenzeer als ik? (Zij zwijgt. Hij loopt eenige malen heen en weer, vol nieuwe gedachten.) Als ik mij nú afvraag, wat ons leidde, is er dit antwoord: de bewùstheid, het begríp. Dat alleen. En al is het waar, dat dit opgebouwd werd uit ons beiden, het is evenzeer waar, dat wij dus lééfden naar wat slechts voor míj de diepste bevrediging inhoudt....
Zij. Maar mijn verlangen naar bewustwording dan?
Hij. Vindt zijn hoogsten uitingsvorm in een algeheele overgaaf aan die je de ééne voor je weet met de onuitgesproken bedoeling je niet-te-verwerkelijken gevensdrang in hem als grijpbare bewustheid te zien rijzen... Dít heb je mij aldoor gezegd... En het is in wezen niets anders dan wat wij vróeger zagen... Slechts handelden wij er niet geheel naar. Althans ik niet. Want het zal je alleen mogelijk zijn het te doen, als ik de hoogste uitingsvorm geef aan mijn verlangen naar zielsontroering, staag-wellend uit het onbewuste als een niet-te-weerstreven stroom, als ìk mij overgeef aan de ééne, die er voor mij is...
Zij. Deedt je dat dan niet?
Hij. Nooit zóó, als ik nú zie, dat mogelijk is. Nooit zóó dat ik de leiding van het onbewuste erkende om zichzelfs wil...
Zij. Wat volgt daar dan uit voor ons?
Hij. Dat je mij brengen zult tot onbegrepen daden... Dat wij het begripslicht dooven en ons schip toevertrouwen aan de blinde loods van je gevoels-aanschouwing...
Zij. En waar voert ons dit heen?
Hij. Ik zal het je zéggen, als wij er zíjn... (Een vreemde glimlach bindt hen.) En wat zul je nu doen als ik mijn hoofd in je schoot leg? (Zij antwoordt niet. Een stilteweven)... Je hebt gelíjk. Ik moet niet meer vrágen. (Hij zet zich aan haar voeten en buigt het hoofd achterover. Zij omvat zijn gelaat met beide handen. De stilte overgroeit hen.)
Zij (na een tijd, zelfvergéten). Mijn kínd...
| |
| |
Hij (met gesloten oogen). Je had altijd een vage angst voor iets in mij nietwaar? Je zag mijn geestelijken stand hoog boven de jouwe. Je geloofde nooit, dat je wezenseigen, je innigheid hooge waarde voor mij had...
Zij (schuchter-verwijtend). Waarom zég je dat?
Hij. Omdat ik een groote behoefte aan teederheid heb, die je geheel stillen kunt, als je wilt...
Zij. Waarom zoú ik het niet willen?
Hij. Ik weet het wel. Het is ook geen verwíjt. Enkel een bekentenis...
Zij (buigt zich over hem en streelt hem de wangen. Haar warme adem strijkt langs zijn oogleden).
Hij. En zóó groot is die behoefte, geloof ik nu, dat ze eerst volkomen bevredigd zal worden door het kind. Als dit er is en wij buigen ons daar samen over heen en je geeft je dán in een blik der oogen of een handdruk, zal ik eerst álle teederheid ontvangen, die je geven kunt. Want dan zijn de diepste bronnen in je ontsloten...
Zij (antwoordt niet, hijgt een langen zucht uit).
Hij. Is het zoo niet?
Zij (streelt hem het gelaat met een begin van hartstocht).
Hij. Er loopt een vreemde rilling door je handen.
Zij. Je hebt ook zooveel in mij gewekt.
Hij. Niet meer dan wat altijd daarop wachtte...
Zij. Ik ben bijna bang. Het is of je mij dieper kent dan ik zelf...
Hij. Toch geef ik mij enkel over aan de ontroeringen, die ik in je voel rijzen...
Zij (na een tijd). Is dit nu hártstocht...
Hij. Misschien. Als het niets méér is zullen wij er doorheen gaan en 't ontvalt ons vanzelf...
Zij. Zonder schending?
Hij. Ja. De schending ontstaat alleen door het verwijlen
| |
| |
erin... Maar alle doorgang voert tot het licht. (Een stilte.)
Zij. Het is zoo vréémd. Het lijkt mij, of je nu juist het tegenovergestelde zegt van straks. En tóch...
Hij. Voel je geen tegenspraak...
Zij. Neen.
Hij. En je werd dieper geraakt...
Zij. Dat óók...
Hij. Er is ook slechts dit onderscheid, dat ik nu aanvaard in jou sfeer, wat ik eerst alleen aannam voor de mijne... Eens zag ik den blinden hartstocht als een begéérte. Voor die in de begripssfeer, ligt te verwinnen en te ontstijgen met een verbeeld doorgaan... Maar in de ontroeringssfeer moet dit werkelijk zijn. Vandaar de schijnbare tegenstelling...
Zij (na een stilzwijgen, waarin beiden zich zuiver aan hun gevoelservaringen hebben overgegeven). 't Is of je mij een óffer brengt... (plots afbrekend) Zeg ik iets vréémds?
Hij (in een even openen-en-sluiten der oogen). Iets práchtigs. Ja, eindelijk kan ik mij géven. Naar je behoefte. Als samenstemt met je eigen overgave. Zóó, als wij steeds geloofden, dat niet mócht... (Na diepere stilteteugen.) Het is wonderlijk, hoe wij nu komen tot wat wij eerst verwierpen. Want het ìs geen terugval. Niet een hernemen van 't oude, omdat wij te hoog wilden grijpen. Géén hartstocht-zonder-meer voert ons mede...
Zij. Wat dán...
Hij. Innerlijke groei, die ons de dingen des levens in hooger verband doet zien. Nu kennen wij de begéérte en 't blinde zelfvergeten als een schakel van den voortgang. Vroeger zagen wij ze als een einde. Daarom vermeden wij ze en brachten een stilstand in ons teweeg...
Zij. Was dan al 't voorafgegane wel noodig geweest! Zouden wij niet vroéger dezen stand bereikt hebben, als wij ons hadden overgegeven zonder te begrijpen?
Hij. Is dit enkel een vráág, die rijst of een overtuiging, waaraan je nu vórm geeft?
| |
| |
Zij. Enkel een vráág...
Hij. Dan geef je 't antwoord zelf: 't is nooit de dáád, maar de leiding daaronder, die ons verder brengt...
Zij. (dwaalt even geheel weg in gedachten. Hij voelt dit, omdat haar hand hem alleen werktuiglijk meer streelt).
Hij. Welke twijfeling kwelt je nu nog?
Zij. Je sprak over mijn behóefte... Drééf ik je dan hiertoe?
Hij. Ik zou ja kunnen zeggen.
Zij. Maar aldoor voelde ik jou leiding. Je gaf vorm aan wat vaag in mij leefde èn meer. Je gáf, wat ik noodig had.. En je belooft méér nog, dan ik behoef...
Hij. Dit kan ik nú niet tegenspreken. Het is de oude strijd op hooger plan. Toch zal je ééns weten, dat ik niet méér geven kón, dan je behoefte mij vroeg.
Zij. Wanneer?
Hij. Als je diepste wezen volkómen ontbloeid is. Zoodra je de onderlinge wáárde kent van de aandoeningen, die je nu verward en vaag doorzweven. En je verstaan hebt, dat er nièts te onderdrukken is, dat een zuivere opgang de ontplooiing van alle kiemen vereischt...
Zij (drijft even weg, dan doorvaart haar een rilling, als instroomend uit de ruimte. Zij drukt de handen vast tegen zijn gelaat en kùst hem. Hij buigt de armen om haar hals en zij stijgen in 't zelfvergeten hunner máchtige omhelzing. Tot ze zich losmaken van elkaar en zich licht-hijgend verheffen. Met nieuwe oogen zien zij elkander aan).
Zij (met klimmenden blós). Zóó had je me nog niet gekùst..
Hij (antwoordt niet, doch legt haar langzaam de handen op de schouders).
Zij. Ik duizel... En toch niet. 't Is alleen of er geen werkelijkheid meer bestaat. Of wij de eenig-levenden zijn... (Zij schouwt in zijn oogen als opende zich daar een Mysterie).. Is dit nu de hoogste eenheid?
Hij (met vreemden glimlach en diep-verstilde stem). Enkel een voorvoelen nog... (Zij geeft zich opnieuw in zijn armen.)
Karel Wasch. |
|