De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De drijvende kracht.In de rede waarmede dr. Bouman eenigen tijd geleden het hoogleeraarschap aanvaardde aan de Amsterdamsche universiteitGa naar voetnoot1) heeft deze onder meer zich de vraag gesteld: waarom noord-Italië - rondom Florence en in de Povlakte - zulk een belangrijk kunstcentrum was in de tijden der vroeg-Renaissance. Erkennende dat een dergelijk verschijnsel afhankelijk is van tal van samenstellende factoren, meent de redenaar toch te mogen afleiden uit een onderzoek (ook uitgestrekt tot elders voorkomende soortgelijke verschijnselen) ‘dat noch volksdichtheid en opeenhooping in de steden, noch de gevolgen van bijzondere welvaart of verkeer, noch ook de beteekenis van den economischen toestand alléén, afdoende deze opvallende groepeering der geboorteplaatsen van kunstenaars kan verklaren.’ Bijzonder treft dr. Bouman dat de kunstcentra (niet enkel de italiaansche, maar ook de zuid-duitsche en de hollandsche) liggen op de demarcatie-zône, eensdeels tusschen het Alpineen Middellandsche-zee ras, en anderdeels in die tusschen de Alpinen en de Teutonen. ‘Wel is niet op elk punt der vermenging de begaafdheid even sterk uitgesproken, maar verondersteld mag worden dat de geografische gesteldheid, maatschappelijke en andere invloeden daarbij een woord zullen hebben mede te spreken.’ Dit laatste kan zeer zeker grif worden toegegeven. Maar zijn de eerste stellingen van den hoogleeraar even onaantastbaar? | |
[pagina 342]
| |
Om aan te toonen dat de italiaansche en de hollandsche kunst geen weeldekinderen waren, wijst hij er op, ‘dat de enorme rijkdommen, welke de landen aan de Middellandsche zee na de ontdekking van Amerika zijn toegevloeid, juist komen in een tijd, dat de vruchtbaarheid aan kunstenaars daar reeds voorbij is. Eveneens is het met de vermeerdering van artisten in Holland al gedaan, wanneer de Indische Compagnieën hier worden opgericht en de rijkdom van Oost en West het land binnenvloeit.’ Bepalen wij ons in de eerste plaats tot zijne beschouwing omtrent Italië. Heeft inderdaad Columbus' ontdekking diens vaderland geldelijk voordeel gebracht? Vóór dien tijd ging het groote handelsverkeer over Italië naar het Oosten; de Middellandsche zee was de wereldzee. Door Columbus' toedoen werden de handelswegen verlegd; de Atlantische oceaan werd de wereldzee, Italië verloor hare internationale beteekenis, de westkust van Europa werd het eigenlijke havengebied. Dáár vormden zich nieuwe handelscentra, van daaruit doorkruisten koene zeevaarders alle zeeën, en toen ook de weg naar Azië om de Kaap heen was gevonden, was het voor goed gedaan met Italië's grootheid. De rijkdom en macht van Noord-Italië zijn dan ook van middeneeuwschen oorsprong. De vroeg-Renaissance zoude zich daar niet ontwikkeld hebben, indien toenmaals dat noorden arm ware geweest. Zoovele kunstenaars te onderhouden, kost geld; zelfs al zijn ieders eischen bescheiden. Marmer en steen worden ook niet kosteloos ter beschikking gesteld. Noord-Italië was dan ook in de latere middeneeuwen héél rijk. Natuurlijk betrekkelijk heel rijk. Een hedendaagsch millionnair zoude smalend neerzien op wat toenmaals een onmetelijk fortuin leek. De rijkste der Medici - wellicht de rijkste der toenmalige Italianen - zoude heden ten dage zeer zeker niet te Berlijn worden opgenomen in de eerste kiezersklasse; misschien niet eens in de tweede! Echter niet om absoluten rijkdom is het te doen, enkel om den betrekkelijke. En deze was door allerlei omstandigheden in noord-Italië groot geworden. De kruistochten, welke overig Europa verarmden, verrijkten het schiereiland. Want daarover lag de weg naar 't Heilige land. Dáár was de winkel waar men zich van het noodige voorzag; terwijl de havensteden er | |
[pagina 343]
| |
tevens zorgden voor het zeetransport. Met het stijgen der pauselijke macht steeg ook de invloed der noord-Italiaansche geldmannen. Zij werden op hunne wijze, de fermiers-généraux der Christenheid. Heel Europa was hierbij hun arbeidsveld. Er is bijv. een tijd geweest dat hooge italiaansche geestelijken een grooter inkomen trokken uit Engeland, dan de britsche heerschers zelf. Zulke inkomsten bestonden niet uit gereed geld, doch de eilanders brachten hunne schatting op in den vorm van balen wol en andere naturalia. De italiaansche bankiers - tevens goederenhandelaars - verleenden hunne tusschenkomst bij het omzetten dezer waren in contanten, en...wat dubbel sneed, verstrekten gaarne voorschotten aan beide partijen. Met Florence hadden ook de andere noord-Italiaansche steden deel aan den buit. Maar alleen Florence bleef op en top koopman. De andere kregen grootheidswaanzin, dreven eene veroveringspolitiek, maakten zich meester van overzeesche gebieden... De stad van de Heilige bloeme rondde op burgerlijke wijze enkel haar bezit in den omtrek af. Zoo ontstond Toscane, en bleef behouden, terwijl de andere steden daarentegen van lieverlede haar ver weg liggend gebied verloren. Aldus werden zij de minderen van de zusterstad. Met noord-Italië stond het zuiden in sterke tegenstelling. Rome was een armzalig roovershol, en bleef dit nog tot ver in het tijdperk de Renaissance. En 't meest zuidelijke deel, het vroegere groot-Griekenland? Dit door natuur en ligging bovenal gezegende land, waar de kunst der oudheid zóózeer bloeide, later onder saraceensch en normandisch bestuur bouwwerken ontstonden, zóó overstelpend, dat nu nog, wie leeren wil wat vroegere tijden voortbrachten, daarheen dient te gaan in de eerste plaats? Doch in de eeuwen, welke het hier geldt, was alle welvaart verdwenen; de bewoners werden door de opeenvolgende vreemde heerschers nog feller uitgeknepen dan de goudgele vruchten, welke wassen aan den voet van de Etna en in de schulpvormige laagvlakte rondom Palermo. Alleen noord-Italië vormde dus tegen het einde der middeneeuwen een voor de kunst welbereiden akker. Niet enkel heerschte daar groote welvaart en veel ondernemingsgeest, doch de handwerksstand - uit welken de kunstenaars voor | |
[pagina 344]
| |
't meerendeel voortkwamen - was zéér bedreven; het heele volk trouwens was van nature begaafd. (Het was dit altijd geweest: men denke slechts aan wat Etruskische graven opleveren!) De kunstenaar stond dus van den beginne af niet vreemd tegenover zijn landgenooten, doch werd door deze als het ware omhooggezweept. Daarbij kwam - en ook hierop is nadruk te leggen - dat de nauwe handelsverbindingen met het Oosten (Constanstinopel) en met het Zuiden (Sicilië), toentertijd ware schatkamers van kunst, de oogen openden, den smaak verfijnden en de verbeelding prikkelden. Zoo paarde zich aan het kunnen het kennen, en was slechts één vonk noodig om de opeen gestapelde brandstof in laaien gloed te zetten. Het was een zéér bijzondere vonk waarmede de Renaisance den midden-eeuwschen voorraad in brand stak. De vonk van een nieuw geloof! Het geloof in de waarde en in de zelfstandigheid van den mensch; het geloof in de Vrijheid! Voorwaar een frisch en blij geloof; en de Renaissancekunst is dan ook een frissche, blijde kunst: een voorjaarskunst. Natuurlijk is zij dat niet lang gebleven. Alle geloof verflauwt; even als spieren niet altijd door op 't uiterst kunnen gespannen blijven. Ook bij deze geloofskunst moest dus, na krachtige, snelle opstijging, een tijdperk volgen van daling, eindelijk van stilstand. De reden waarom zich de kunst voornamelijk in Florence concentreerde, werd straks aangeduid. De stad was de meerdere geworden in macht en rijkdom; daarheen stroomden dus de kunstenaars. Even eenvoudig is te verklaren waarom Florence niet lang die oppermacht behield. Krachtiger Pausen verschaften aan Rome rust; van daar uit werd nu het Christendom gefinancierd. Ook in overig Europa was de geldhandel mondig geworden, en zoo moest Florence tot provinciale grootheid afdalen. Rome daarentegen steeg ten top; doch zoo de kunst, welke de wereld van daar uit overmeesterde: de kunst der Contra-reformatie, zéér hoog staat, als tweede phase der Renaissance kon zij het verval enkel vertragen, niet verhinderen. Heeft bloedvermenging de Renaissancekunst geschapen, | |
[pagina 345]
| |
althans bevorderd? Het Noordsche blonde ras was wel langen tijd meester geweest over de donkerder kinderen van het zuiden, doch in de latere middeneeuwen was de germaansche invloed zeer afgenomen. In Flos Etruriae werd er - gelijk de lezer zich wellicht herinnert - op gewezen welk een diepe, onoverbrugbare klove toenmaals de voormalige overheerschers scheidde van de overheerschtenGa naar voetnoot1). De Renaissance is dan ook wel verre van een uitvloeisel van samenwerking, eerder een teeken dat het zuidelijke ras zichzelf bewust was geworden. Nog te veel is men van meening dat de Renaissance een soort coup de théâtre was, een sprong uit het duister der midden-eeuwen in het helle licht van den nieuweren tijd. In werkelijkheid hebben die midden-eeuwen de Renaissance geleidelijk en lang voorbereid, en het duister der middeneeuwen was geen nacht, doch de morgenschemering van een komenden dag. Onder de voorwaarden, welke de kunst der Renaissance mogelijk maakten, is straks groote welvaart genoemd. Vrede en welvaart gaan volgens hedendaagsche begrippen onafscheidelijk samen. Was zulks toen het geval? In geenen deele. Bijna geen jaar zonder oorlog of oorlogsgerucht. Een tijdperk van tien achtereenvolgende jaren vrede werd als een hooge bijzonderheid dankbaar en zeer lang herdacht. En ook binnen de stadsmuren heerschte zelden rust. Uit het thans zoo vredige Signorenpaleis en het Bargello te Florence zijn heel wat galgen uitgestoken, en menig bijtijds gevluchte vogelvrijverklaarde is op die nu effen muren door beroemde schilders afgebeeld geworden hangende met het hoofd naar beneden, als teeken welke straf hem wachtte. Veel bloed vloeide er ook om beuzelachtige redenen, uit afgunst, uit minnenijd. Doch dat alles is slechts te beschouwen als een andere uiting van die opbruischende zuidelijke levenlust, welker nadeelen men met de voordeelen in den koop moet nemen. Kunst is trouwens zelve een strijd; zij kan dus zeer wel bloeien in onrustige tijden; dikwijls zelfs is die prikkel haar heilzaam. | |
[pagina 346]
| |
De kunst der Perzen, Egyptenaren en Grieken is waarlijk ook geen werk des vredes geweest!
Wat hierboven betreffende middeneeuwsch noord-Italië werd opgemerkt, kan de lezer zelf met weinig moeite waar maken voor Holland's glorietijd. Oost en West mogen ons later groote schatten hebben gebracht, reeds de graven van Holland waren wegens hunnen rijkdom bekend. Kustvaarders waren de Nederlanders (niet enkel de Hollanders!) lang voordat zij Oostindievaarders werden, en een zeer belangrijke buitenlandsche handel deed zelfs steden bloeien als Zutphen, Wijk bij Duurstede en Tiel. Namen wij niet in de Hanze eene zeer achtenswaardige plaats in? Zoo werden van lieverlede de gelden bijeengebracht, welke ons later bevrijdden van den Spaanschen dwingeland. In alle opzichten trouwens doet de toenmalige toestand onzer gewesten denken aan dien van noord-Italië. Ook ons volk was zeer ondernemend, kende de wereld en de uitheemsche kunst door verre reizen. Ook onze handwerksstand was zeer bedreven. Evenals daar ginds, was dus hier de brandstof opgehoopt, en was slechts noodig de vonk van een nieuw geloof. Dat onze kunst weldra ver afweek van de italiaansche, is toe te schrijven aan het Protestantisme - dat kind der Renaissance, dat alle banden van het verleden verbrak en ons een eigen richting deed inslaan. Of bloedvermenging ten onzent een rol heeft gespeeld? Ongetwijfeld hebben de Vlaamsche uitgewekenen onze nijverheid een stoot gegeven, onzen gezichtskring verruimd op handelsgebied, en ook onzen smaak verfijnd. Doch indien bloedvermenging van overgroote beteekenis ware, welk een opbloei zou niet later Nederland hebben te danken gehad aan het kostbaarste geschenk dat ooit een vijand bracht? Hoe heeft Lodewijk's opheffing van het edikt van Nantes ons - en Duitschland - verrijkt met het edelste fransche bloed! Doch het bloed van de bewoners der lage landen is ten alle tijde een mengsel geweest. In de eerste vijf jaargangen van ‘Neerlands patriciaat’ zijn bijna de helft der geslachten van aan te wijzen uitheemschen oorsprong. Wat nog geenszins beteekent dat de stamvaders | |
[pagina 347]
| |
der andere geslachten oer-Nederlanders waren! Vele hunner namen wijzen het tegendeel uit. Nederland, de delta van door aller heeren landen stroomende rivieren, is dan ook door de natuur aangewezen tot vrijhaven. Niet enkel van goederen, doch ook van volkeren. Ware dus bloedmenging een hoofdvoorwaarde voor kunst, dan zoude deze ten onzent zich in eene eeuwige jeugd moeten verblijden, want steeds voegden zich nieuwe elementen bij de oude. Trouwens in welk land is dat heden ten dage niet het geval! Bloedmenging is dan ook m.i. eerder gevolg dan oorzaak. Waar honing drupt, zetten zich vliegen neer; als een land gedijt, vestigen er zich vreemdelingen. Het waren onze handel en wandel die onze kunst voorbereidden, en deze wachtte slechts op de bezielende kracht, de kracht van het nieuwe geloof. Hoe sterk ook het geloof was onzer vaderen, dat hen staande hield in den ongelijken strijd en opvoerde tot hooge kunst, ook deze geloofsspanning moest op den duur verslappen. Dies daalde de kunstkromme. Zelfs al hadde niet het Protestantisme, na eerst het vuur te hebben aangewakkerd (men denke slechts aan Rembrandt!) er later koud water over uitgestort, toch moest de bijeengegaarde brandstof opteeren.Ga naar voetnoot1) Eerder wekt het verbazing dat de kunst niet nog dieper daalde in een land, dat - toen de grootere problemen rustten - ernstig twistte over het al dan niet geoorloofd zijn, Zondags een vloo te dooden. Netelige vraag, voor wie een gevoelige huid bezit! Gelukkig dat onze vaderen althans in de week niet zoo pacifistisch gestemd waren. Anders zoude - ten einde raad - Nederland zeker weder aan de golven zijn terug gegeven! ‘Tegen het einde der 18e eeuw verdwijnen in Europa de kunstenaars van buitengewonen aanleg’ - schrijft professor Bouman. ‘De curve, die het geboorte-aantal der artisten | |
[pagina 348]
| |
in het bedoelde tijdperk aangeeft, begint in 1350 nabij het nulpunt en eindigt tegen 1800 op het laagste niveau; wel een bewijs dat wij inderdaad met een afgesloten kunstperiode te doen hebben.’ Dat in 1350 niet op het nulpunt werd begonnen, meen ik hierboven voldoende te hebben aangetoond. De Renaissance zoude niet zóó hooge kunst zijn geworden zonder hare midden-eeuwsche voorgangers en leermeesters. Dat de kromme tegen het einde der achttiende eeuw opnieuw de nullijn naderde, moge in onze dagen zoo schijnen, wellicht zal de naneef anders oordeelen. Hoevele vonnissen zijn niet reeds op kunstgebied herzien! Niet alle kracht vloeide trouwens henen, doch wèl is de kunst uit de eerste helft der negentiende eeuw niet meer geloofskunst, enkel eerbare kunst. En zoo wij weinig gevoelen voor slechts eerbare kunst, is dat om een bijzondere reden. Opnieuw hebben wij een geloof, al is dat niet het geloof onzer vaderen. Ons drijven andere krachten dan die welke de Renaissance deden geboren worden. Daarenboven moest wel, toen tegen het einde der achttiende eeuw het lang voorbereide nieuwe geloof zich baan brak, het aantal artiesten klein worden dat de oudere denkwijze huldigde: het nieuwe geslacht had geen tijd voor kunst; de geheele wereld was in rep en roer, en de Revolutie gaf hare discipelen andere wapens in de hand dan beitel, penseel, teekenstift of pen. Wie in minder bewogen tijden wellicht artiest ware geworden, maakte nu wereldgeschiedenis.
Onwillekeurig wendt zich de blik van het verleden naar de toekomst. Waar kunst niet enkel eischt langdurige, zorgvolle voorbereiding en gunstige omstandigheden, doch daarenboven een groot geloof... wat zal de nieuwe dag ons brengen? Geen eenheidskunst. Daartoe is de wereld in te vele kampen verdeeld; daartoe heerschen er thans te vele gelooven; elk zorgvuldig bewakend eigen gebied. In de eerste plaats die meest eerwaardige gelooven: Katholicisme en Protestantisme. Helaas, elk geloof kent slechts eenmaal dat enthousiasme, die goddelijke ingeving, welke volksmasa's in diepste beroering brengt. Later zijn hoogstens min of | |
[pagina 349]
| |
meer plaatselijke réveils op te teekenen. Zoo bloeide omtrent een eeuw geleden bij de Katholieken de school der Nazareners, thans treedt op den voorgrond de zooveel inniger Beuroner school. Doch zelfs wie het voorrecht had de jongste uitingen dezer hooge kunst ter plaatse te aanschouwen, hare discipelen te ontmoeten, hij kan in die Beuroner richting slechts kunst zonder toekomst zien. Het is kunst geboren op gewijde hoogte, welke niet kan afdalen tot het volk in de vlakte. Haar verlicht het rustige schijnsel dat heiligen omgeeft, niet de rosse flikkering van een verterend vuur. En wat brengt thans het Protestantsche geloof voort? Ternauwernood kanselredenaars. Wel vele hoogst achtenswaardige mannen, en dus ook eerbare kunst. Doch geen door groot geloof gedreven kunst. Heeft het derde, jongere geloof grootere kansen? Het geloof der fransche Revolutie, van die wereld-omwenteling, welke evenals de Renaissance om vrijheid vraagt, doch hiermede de staatkundige vrijheid bedoelt, toenmaals onbekend. En welke daarenboven gelijkheid eischt - al is gelijkheid vrijwel met vrijheid in strijd. Ook dit nieuwe geloof heeft wonderen verricht, zij het ook op ander dan kunstgebied. Het heeft wel geen bergen verzet, doch landgrenzen verschoven. Havelooze fransche knapen dreven de best gedrilde legers van Europa als kudden voor zich uit. Maar deze veteranen waren mannen zonder groot geloof, enkel bijeengehouden door den korporaalstok. Moge al op kunstgebied het revolutionaire geloof tot nog toe weinig merkwaardigs hebben voortgebracht, men bedenke dat - wel beschouwd - het ontwikkelingstijdperk der Revolutie nog niet is afgesloten. Ook de Renaissance heeft eerst na langen tijd - het laatst van al - het kunstgebied veroverd. En het Socialisme, dat zich in later jaren uit het revolutionair geloof ontwikkelde, heeft reeds kunst van beteekenis geschapen, ook ten onzent. Wat echter in dezen de toekomst zal brengen? Moeielijk te beantwoorden vraag, waar wederom een nieuw geloof bezig is te groeien; een geloof dat het socialistisch geloof doorkruist en er krachten aan onttrekt: het Nationalisme. En indien niet alle voorteekenen bedriegen, zal in de eerste tijden, wellicht voor zéér lang, dit nieuwe geloof het sterkst blijken. | |
[pagina 350]
| |
Natuurlijk dagteekent dit nationaliteitsgeloof niet van den huidigen oorlog; evenals alle andere heeft het een lang incubatie-tijdperk aan te wijzen. Zoo was het manifest der drie en negentig duitsche geleerden, dat het germaansche superioriteits-geloof wetenschappelijk stempelde, reeds meer dan een eeuw vroeger te lezen in de harten hunner voorgangers. En reeds honderd jaren geleden verrichtte dat geloof wonderen: het maakte de bevrijdingsoorlog tegen Napoleon tot een triomftocht. Sedert heeft het Duitschland doen groeien op allerlei gebied, ook op dat der kunst. Hoe men dan ook over zulke nationaliteitsgelooven moge denken, niet te loochenen valt dat zij zielkundig van de hoogste beteekenis zijn. Het zich uitverkoren wanen heeft Israël behouden door alle eeuwen van verdrukking heen. Nederlandsche kunstenaars kijken wel eens met scheele oogen naar Duitschland, en zuchten: ach, dat ook wij zoo vrij konden schalten und walten! Doch die kunstenaarsvrijheid is slechts schijn. Zij zijn gebonden priesters. Evenals heel het germaansche volk, worden die kunstenaars omhoog gezweept door het nationaliteitsgeloof. Zij meenen te drijven, doch zij worden gedreven. Machtig is dat germaansche geloof gebleken! Doch het is een door grenspalen afgeperkt geloof. Met geen mogelijkheid kan het enthousiasme verwekken bij andere volken, allerminst bij volkeren van ouder beschaving en fijner besnaard. Wèl kan die machtsuiting andere volkeren prikkelen tot eigen krachtsinspanning, hen opwekken eigen uitverkorenheid te stellen tegenover de duitsche. ‘Men moet slapende honden niet wakker maken’ - zegt nuchter ons nederlandsch spreekwoord. Die ervaring is ook aan andere natiën niet vreemd. Slechts spreken franschen en engelschen van katten, en duitschers - Schiller althans - van een leeuw. Maar die wijze raad scheen in 't vergeetboek te zijn geraakt, en eerst de huidige wereldoorlog brengt die weder aan 't licht. Want deze oorlog zal tenminste dit resultaat bereiken: dat allerwege het nationaliteitsgevoel herleeft. Dat geloof aan eigen waarde, die uitverkorenheid zal ook bij de nieuwe kunst de drijvende kracht zijn. Niet dadelijk zal zich op kunstgebied die kracht doen gevoelen. Daartoe wordt de welvaart te zeer gefnuikt. De | |
[pagina 351]
| |
welbereide bodem ontbreekt dus, waarop de kunst moet bloeien. Eerst komende geslachten zullen den oogst zien binnenhalen. Laten wij hopen dat zich niet te veel onkruid bevinde onder de tarwe. Haat is een slechte leermeester. Onze oogen zullen die heerlijkheid niet zien. Is er reden tot groote treurnis? Helaas, dit is de vloek van den hedendaagschen mensch, dit ons Caïnsteeken: wij zijn ons te zeer bewust dat alles wat komt, ook weer gaat; dat - om professor Bouman's beeld te gebruiken - elke kromme op kunstgebied, na stijging, weer moet dalen. Zoo sterk is deze overtuiging geworteld, dat wij, iets ziende ontstaan, ons haast niet meer kunnen verheugen in den komenden groei, doch reeds turen naar waar straks - in de diepte - zal liggen het eindpunt. Ons kunstgeloof heeft een niet weg te nemen deuk gekregen. Wij weten dat alles vervloeit. Weg is de hooge kunst der Perzen, weg de nog hoogere der Egyptenaren. De allerhoogste waartoe ooit een menschenkind kon reiken: de grieksche, is weg. Zoo ook de kunst der Midden-eeuwen, die der Renaissance. Weg, weg, weg! Niets beklijft! Ja, toch: Eén...
Het was in de Groote opera te Parijs. Caruso zoude zingen. Voor 't eerst. Ook het stuk was een première. Fabelachtige prijzen werden gevraagd; met moeite een plaats in het parket bemachtigd. Een élite-publiek (geld-élite). De loges een en al geflikker - juwelierswinkels. In de breede, ver weg dalende reien der stalles voor mij, een doorloopend décolleté, hier en daar even gebroken door iets dof zwarts met een blinkend knikkertje daarboven: het heerenpersoneel. Décolleté kan mooi zijn. Eén: heel mooi; twee, drie: mooi; meerdere te samen zijn te verdragen. Maar een regiment zulke dames op den rug gezien! Griezelig; een slagerswinkel is er niets bij. Het bedierf mij de voorstelling. Doch in de pauzen - heele lange (de bedrijven waren feitelijk de entre-actes) - werd men schadeloos gesteld. Naar den foyer gaan nl. enkel provincialen en rekken zich de halsspieren teneinde iets te kunnen medenemen naar huis | |
[pagina 352]
| |
van Paul Baudry's schilderwerk. Het heusche publiek beweegt zich bij voorkeur in de nauwere wandelgangen. Winkelstraten moeten nauw zijn, anders kan men de waar niet zien. En hier werden karrevrachten paarlen en diamanten voorbij gevoerd! (Zij moeten wel echt zijn geweest: de draagsters waren te leelijk om ook dàt valsch te hebben.) Behalve de gebruikelijke ontkleeding, viel nog een andere op: een modegril. Zoo hoog mogelijk werd met de linkerhand japon en bijbehooren aan eene zijde opgenomen. Jong en oud, dun en dik, gehoorzaamde gedwee dit eigen gegeven gebod. En inderdaad, de kousen althans waren het vertoonen waard! Al wat op borduurgebied dat vernuftigste en geduldigste aller gedierten: het Parijsche naaistertje wist uit te denken, was op die beenbekleedingen aangebracht. Jammer, dat men die kunstwerken niet even in de hand mocht nemen! Iedereen - heer en dame - was dan ook heel en al oog. Doch toen gebeurde er iets bijzonders: daar kwamen door de menigte twee meisjes, even in de twintig. In hoogst eenvoudige witte japonnetjes, van boven weinig uitgesneden en zedig neerhangend. Haarwrong noch boezem waren getooid. Rustig en fijn besneden waren de gelaatstrekken; de gestalten slank en veerkrachtig. Iedereen maakte ruimte; 't was alsof koninginnen voorbijgingen. Iedereen zag enkel naar die twee, die onbewust voortwandelden, als in een bosch. Alsof het in Asschepoester's sprookje twaalf uur had geslagen, zoo verdoofde opeens de flimflam der diamanten, de glans der paarlen, het ruischen der zijde. Al die menschenkunst verzonk. Want daar ging voorbij wat niet door menschenhanden was gemaakt: schepselen Godes. De eenige werkelijke schoonheid, de eeuwige schoonheid: die der natuur. Niet enkel het publiek verzonk, maar ook later de voorstelling. Zoo die vernuftig opgebouwde decoratie: een heusch pijnboombosch, waarin heusche paarden voortholden (die tooneelruimte is zóó groot!). Ook de machtige stem van Caruso, welke evenals diens persoon en forsche actie de zaal beheerschte, Puccini's massale muziek, alles, alles werd weggevaagd door die visie van slechts enkele oogenblikken, | |
[pagina 353]
| |
door die twee als in een droomgezicht voorbijzwevende eenvoudige witte gestalten.
Alles vergaat, alleen de Natuur blijft. Dit is de eenige eeuwige kunst: de kunst van het Heelal. Om deze te genieten behoeft men naar geen hoofdstad te gaan, noch af te wachten wat nieuwe tijden zullen brengen. Steeds is deze kunst ter plaatse, steeds bereid zich te geven. Doch ook hier is eisch dat de beschouwer, om zich geheel in te leven in de kunst, deze met groot geloof tegemoet trede. En dit is moeielijker dan menigeen denkt. De daartoe gevorderde gemoedstoestand is zelden aanwezig. Meestal is ons oog als verduisterd. Hoe verrukkelijk, niet waar, te staan aan den oever van dat mooiste der zwitsersche meren: het Léman-meer! Maar gij komt uit Holland met vacantie, en kondt al uwe zorgen thuislaten. Doch zie hier wat de bewoonster schreef van het statige kasteel van Coppet, in de schaduw van eeuwenoude eiken en kastanjes, met het uitzicht op die wonderblauwe spiegelende vlakte, aan welke de bergen van Savoye tot achtergrond dienen. On vit ici dans un silence, dans une paix infernale; on frémit, on se meurt dans ce néant. Had dan mevrouw de Staël geen oog voor de natuur? Zéér stellig wél. Men leze slechts dat verrassend geniale slot van hare - tot eigen sterking geschreven - studie over den zelfmoord: een veronderstelden brief van lady Jane Grey, enkele dagen vóór de terechtstelling. Hoe diep gevoeld is die bekoring van een voorjaarsmorgen aan den oever van de Theems! Doch te vele hartstochten verscheurden Necker's dochter, die daarenboven straks heel alleen den zwaren strijd moest aanbinden tegen Napoleon, dan dat zwitsersche natuurtafreelen konden doordringen tot haar bewustzijn. Hier is waarlijk van toepassing wat Milton den gevallen aartsengel doet zeggen: The mind is its own place, and in itself
Can make a Heav'n of Hell, a Hell of Heav'n.
Niet enkel wereldsche beslommeringen verhinderen de natuur te zien. Verhaalt men niet nu nog te Lausanne hoe | |
[pagina 354]
| |
een later heilig verklaarde stichter eener wijd en zijd verspreide monniksorde, op eene rondreis over Lausanne naar Genève trekkende, in laatstgenoemde stad aan het avondeten zijne metgezellen met groote bewondering hoorde spreken over een dien dag gezien meer? Hoe zijne belangstelling daardoor gaande gemaakt werd, en hij vroeg waar zij dan toch dat water gezien hadden? Het was het Léman-meer, waarlangs de heilige man den ganschen dag was getrokken! Zoo is ziende blind, wiens geest een gordijn schuift voor het inwendige oog. Zelfs Rousseau, die dan toch heet aan de achttiende - en zelfs aan de negentiende eeuw - de natuur te hebben geopenbaard! Zag die de natuur om haars zelfs wille? Of zocht hij slechts een achtergrond voor zijne theoriën? Gulweg bekent hij: Jamais pays de plaine, quelque beau qu'il ne fut, ne parut tel à mes yeux.Ga naar voetnoot1) Il me faut des torrents, des rochers, des sapins, des bois noirs, des chemins raboteux à monter et à descendre, des précipices à mes côtés, qui me fassent bien peur. Rousseau's natuurideaal is een tooneel-decoratief; wij hebben hem hôtel-Zwitserland te danken! Neen, de natuur moet gezien worden met die heilige ontroering, welke geheel doet opgaan in het aanschouwen, pen en penseel uit de hand doet glijden door het gevoel van eigen machteloosheid. Slechts zwijgen past waar zóó de Schepper spreekt. En als straks de tong wordt ontbonden is het enkel ter stameling van Zijn lof. Septies in die laudem dixi tibi - die juichtoon weergalmt nog in de valleien en op de heuveltoppen, waar eenmaal vrome monnikken zich terugtrokken tot een bespiegelend leven. Hoe wisten deze eenvoudigen het landschap te waardeeren! Vindt gij op eene kaart of in een reisgids een klooster aangeduid - of wat heden ten dage waarschijnlijker is: een | |
[pagina 355]
| |
opgeheven klooster of kloosterruïne - richt dan gerust daarheen den voet. Gij zijt zeker beloond te worden voor mogelijke vermoeienis, door het schoonste uitzicht van heel den omtrek. Geen boeken hebben de mannen der middeneeuwen volgepend over de wonderen der Schepping, hoogstens duidden zij - als bladvulling - in hunne miniaturen een brok der omgeving aan. Doch zij waren vereenzelvigd met de natuur door hun groot geloof, en de H. Franciscus van Assisi heeft slechts uiting gegeven aan hun algemeen gevoelen. Is bij alle kunst het geloof de drijvende kracht; óók om kunst te waardeeren is geloof noodig. En tot deze Hoogste kunst kan alleen door een zeer groot geloof worden ingegaan. Een geloof, niet slechts zeer innig, maar ook zéér nederig; een geloof dat zich overgeeft aan den Schepper van hemel en aarde, gelijk de zoon zich overgeeft aan den vader. Niet enkel aan monniken valt dit voorrecht ten deel. Aan alle zachtmoedigen is het koninkrijk der aarde geschonken. Hoe reikhalzend dan ook worde uitgezien naar nieuwe menschenkunst, door nieuwe drijvende krachten in 't leven geroepen, dezulken kunnen getroost wachten. Zij hebben reeds het betere deel.
Lugano. R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|