| |
| |
| |
Japan een gevaar voor onze Oost?
Het is sinds een tiental jaren, zoo ongeveer van den tijd af, dat Japan met succes tegen Rusland oorlog voerde, dat in onze Nederlandsche, maar vooral in de Indische pers herhaaldelijk het gevaar ter sprake wordt gebracht, dat onze Oostindische bezittingen van Japansche zijde bedreigt. De vrees voor een aanval door dezen machtigen nabuur op ons koloniaal rijk is sinds het uitbreken van den tegenwoordigen oorlog aanmerkelijk toegenomen, omdat men bespeurde, dat de onderlinge verzwakking der Europeesche mogendheden een wijziging ten gevolge had in de machtsverhoudingen in het Verre Oosten. Meende men vroeger in Indië, dat het Japansche gevaar misschien eerst over een kwart eeuw actueel zou worden, de snelle loop der gebeurtenissen heeft, volgens velen, het tijdstip, waarop deze actualiteit zal intreden, in onze onmiddellijke nabijheid gebracht. Ook hier te lande heeft de scheiding der Indische en Nederlandsche financiën, maar vooral de benoeming tot Gouverneur-Generaal van een diplomaat zonder ervaring in Indische bestuursaangelegenheden eenige bezorgdheid doen ontstaan; het laatste feit vooral heeft velen tot de conclusie doen komen, dat de Regeering, welke in Minister Loudon iemand heeft, die geacht mag worden meer dan oppervlakkige kennis te bezitten van Japans bedoelingen, eenig niet denkbeeldig gevaar aanwezig acht en derhalve maatregelen wil nemen, om vóór alles zich het behoud van Insulinde te verzekeren, zij het dan ook misschien ten koste van het inwendig beleid.
Het onbehaaglijk gevoel van onrust over het lot onzer
| |
| |
koloniën is onlangs in breeder kringen doorgedrongen, tengevolge van een in vele bladen overgenomen correspondentie uit Yokohama, verschenen in het Handelsblad van 24 Februari, waarin de schrijfster een vrije vertaling uit het Engelsch gaf van een in het maandschrift Yuben in Januari j.l. in de Japansche taal gepubliceerd artikel van den bekenden journalist en oud-minister Takekoshi Yosaburo.
De heer Takekoshi spreekt daarin onomwonden als zijn meening uit, dat Japan maar zoo spoedig mogelijk Java en Sumatra moest annexeeren, doch toont door zijn hoogst oppervlakkige argumenten, dat hij het voor en tegen daarvan voor eigen land niet behoorlijk overwogen heeft. Hoewel aan den schrijver een zekere mate van invloed en gezag niet ontzegd mag worden, behoort aan een dergelijke uiting toch niet een al te groote waarde te worden gehecht, want soortgelijke vliegers worden ten aanzien van andere Japan omringende landen ook wel opgelaten, zonder dat zij als voorboden van een aanval zijn te beschouwen. Bovendien moet men bij het beoordeelen van zulke artikelen niet vergeten, dat Japansche publicisten niet schrijven voor vreemde oogen, maar voor een weinig kritisch, doch zeer romantisch aangelegd Japansch publiek, dat tamelijk ongare kost met graagte verorbert, zoolang deze slechts emotie verschaft.
De correspondente van het Handelsblad heeft hierop niet gewezen, doch integendeel bij hare lezers den indruk willen wekken dat aan elk woord de volle waarde mag worden toegekend, en er zelfs eenige harer eigen alarmistische bespiegelingen bij ten beste gegeven, zoodat het dan ook niet te verwonderen is, dat deze correspondentie in Nederland groote ontroering gewekt heeft, en terecht, want waar de economische structuur van ons volksbestaan voor een belangrijk deel gevormd is door en den invloed ondervindt van het bezit van ons bloeiend koloniaal gebied, zou het verlies dier streken voor ons land een ontzaglijke catastrophe beteekenen.
Het zal daarom misschien bevreemding wekken, dat over deze uiting van Takekoshi zoo weinig met kennis van zaken geschreven is door die lange rij van intelligente mannen, die in ons land als geestelijke voorlichters optreden. Toch is dit zeer verklaarbaar. De belangen, welke Nederland ge- | |
| |
durende de laatste halve eeuw in Japan gehad heeft, zijn niet van dien aard geweest, dat een grondige studie van het volk, zijn nooden en idealen van direct practisch nut kon zijn. Onze beleggingen in Japansche fondsen zijn gering en bepalen zich tot enkele staats- en gemeenteleeningen, in het buitenland geëmitteerd, terwijl onze handel met Japan van weinig gewicht is en zoo goed als geheel door bemiddeling van vreemde tusschenpersonen gedreven wordt. Vroeger bestond er dus weinig aanleiding tot uitvoerige publicaties over geestelijke stroomingen en economische verhoudingen in Japan, zoodat zich ook vrijwel geen Nederlander op de studie daarvan heeft toegelegd, behalve misschien enkele diplomatieke en consulaire ambtenaren.
Daar nu sinds het artikel van Takekoshi verschenen is, niemand van meer bekendheid zich geroepen heeft gevoeld het Japansche gevaar volledig en objectief te analyseeren, geloof ik het aan mijn landgenooten verplicht te zijn, mededeeling te doen van mijn inzichten, gegrond op studiën en ervaringen, tijdens een veeljarig verblijf in Japan opgedaan. Mijn bedoeling is te trachten het gevaar, dat onze Oost van Japansche zijde wellicht bedreigt, tot zijn juiste afmetingen terug te brengen. Wanneer dit opstel, waarmede ik mij niet vlei het onderwerp geheel uit te putten, eenig nieuw licht werpt op deze te weinig onderzochte kwestie en anderen aanleiding zou geven er nog dieper in door te dringen, is mijn arbeid niet nutteloos geweest.
Op tweeërlei wijze zou Japan voor onze belangen in Indië gevaarlijk kunnen zijn: òf door een vreedzame, òf door een gewelddadige verdringing van ons Nederlanders uit de voordeelige positie, welke wij daar innemen.
Het eerste gevaar, dat eener pénétration pacifique, is niet groot en weinigen zullen daarvoor dan ook bevreesd zijn. Tot nu toe althans valt daarvan nog niets te bespeuren, want wanneer er al eenig Japansch kapitaal in Indische cultuur- of andere ondernemingen gestoken is, kan dit toch slechts miniem en bij uitzondering zijn. De enkele duizenden Japansche onderdanen, welke onder ons gezag staan, zijn voor verreweg het grootste gedeelte van laag allooi en het zou noch mogelijk, noch wenschelijk zijn hunne diensten door onze eigen
| |
| |
landgenooten te doen verrichten, terwijl bovendien de Japansche nijverheid onze industrie slechts geringe concurrentie aandoet. Zelfs wanneer hierin verandering zou komen, wanneer Japanners zich voor onze koloniën meer zouden gaan interesseeren, er concessies zouden weten machtig te worden, handelskantoren zouden stichten en in grooten getale er zich zouden vestigen, behoeven wij ons ook daarover nog niet ongerust te maken. Mededinging van het Japansche kapitaal zal Nederlandsche ondernemers niet licht uit Indië verdrijven, want in ons land is kapitaal overvloedig beschikbaar voor belegging in het buitenland; in Japan echter nauwelijks, en het laat zich niet aanzien dat daarin spoedig verandering komen zal. Evenmin is er kans, dat Nederlandsche kooplieden en fabrikanten, na zoolang met goed gevolg aan Duitsche en Engelsche mededinging het hoofd geboden te hebben, zich hun markt in Indië door Japanners zullen zien ontnemen, want zoo ontwikkeld is het bedrijfsleven in Japan nog lang niet. Neen, een vreedzaam optreden van den Japanschen ondernemingsgeest vreezen wij niet, integendeel, een zoodanige aanvulling onzer eigen koloniale ontwikkelingsarbeid kan ons slechts welkom zijn. Dai Nippon moge in de laatste halve eeuw grooten vooruitgang getoond hebben, moge met jeugdig vuur en energie bezield zijn, in den economischen strijd der volkeren staan ook wij onzen man: op dit terrein behoeft Oud-Holland geen stap terug te wijken. Wanneer er werkelijk voor ons gevaar dreigt, dan moet dit bestaan in wapengeweld. Beschouwen wij de kans daarop dus nader.
Wanneer men bij de bespreking van een onderwerp als dit, zich eenige illusie van volledigheid wil maken, moet men niet in het wilde weg gaan kritiseeren, doch systematisch de verschillende punten, welke voor ontleding in aanmerking komen, rangschikken. Hierbij is het van belang, reëele oorzaken van schijnbare te onderscheiden want voor elk aggressief gewapend optreden moeten ernstige motieven, zetelend in de diepten van het volksleven, bestaan, en het zijn deze welke men moet onderzoeken. Zij, die een oorlog willen toeschrijven uitsluitend aan den expansie-drang per se eener militairistische kaste of aan andere soortgelijke uiterlijke redenen, zijn als diegenen, welke slechts het bruisen
| |
| |
der golven aan de oppervlakte zien, zonder zich rekenschap te geven van de breede en krachtige onderstroomen, welke toch de werkelijke richting van het getij doen kennen. Het wezen dezer onderstroomen moet men trachten vast te stellen, want hun kracht en richting zijn het, welke ons een maatstaf verschaffen ter beoordeeling van het gevaar, dat dreigt.
Ter systematiseering van mijn onderzoek wil ik de in Japan tot aggressie drijvende krachten groepeeren tot krachten van economischen, ethischen en incidenteelen aard, en mij bij mijn analyseering tot de fundamenteele daaruit beperken.
Geven de economische verhoudingen in Japan aanleiding, om te vreezen, dat men ons onze koloniën afhandig zal willen maken, zouden de dilemma's, waarvoor de Japansche economische samenleving staat, door het bezit daarvan uit den weg worden geruimd en is het daarom waarschijnlijk dat Japan een begeerig oog op Insulinde slaat en slechts een gunstig moment afwacht om er zich van meester te maken? Wij zullen zien.
Tot de tweede helft der vorige eeuw was Japan een zuivere landbouwstaat en had gedurende meer dan tweehonderd jaar van afsluiting der buitenwereld geheel in eigen behoeften kunnen voorzien, want de geringe hoeveelheden buitenlandsche goederen in dien tijd door Hollanders en Chineezen ingevoerd, waren in verhouding tot de binnenlandsche productie van geen gewicht. In deze twee eeuwen van gesloten volkshuishouding was het zielental volgens sommigen vrijwel stabiel gebleven, volgens anderen met nog geen 25% toegenomen, terwijl daarentegen de laatste halve eeuw een verdubbeling der bevolking heeft gebracht. Dit kwam doordat in de eerste periode hongersnooden, onderlinge oorlogen en epidemieën het bevolkingscijfer steeds weer hadden teruggebracht tot dat aantal, hetwelk, mits zich ver genoegende met het bestaansminimum, door den eigen bodem kon worden gevoed. Daar er volgens schatting in dat tijdperk nog geen 10% van de totale oppervlakte van het land in cultuur was gebracht en er in tijden van periodieke bevolkingstoeneming toch geen belangrijke nieuwe ontginningen plaats hadden, mag men aannemen, dat het bebouwen van
| |
| |
onvruchtbaarder of minder gunstig gelegen grond met de toen bekende hulpmiddelen niet voldoende rendabel was, om aan een eenigszins belangrijken bevolkingsaanwas zelfs maar het bestaansminimum te kunnen verzekeren. Japan was toen dus volbevolkt.
Na de openstelling van het land voor het wereldverkeer omstreeks de zestiger jaren en de spoedig daarop volgende moderniseering naar Westersch voorbeeld, hielden de natuurlijke correctieven, welke vroeger het aantal inwoners vrijwel constant hadden doen blijven, echter op, hun werking te doen gevoelen. Immers, bij dreigenden hongersnood werden sinds dien de ontbrekende hoeveelheden uit het buitenland aangevoerd, een krachtiger centraal bestuur wist gewestelijke vechtpartijen weldra onmogelijk te maken en een nieuwe, goed georganiseerde gezondheidsdienst voorkomt in de laatste tientallen jaren het uitbreken van epidemieën op afdoende wijze. Maar niet alleen, dat deze tegenwerkende factoren werden uitgeschakeld, een gunstiger kindersterfte-cijfer droeg er het zijne toe bij om de bevolking nog sneller te doen toenemen, dan anders het geval zou zijn geweest. In dezelfde mate waarin dit plaats vond, kon de bodem niet in de behoeften van dien aanwas blijven voorzien. Wel werd door meer wetenschappelijke bewerking de productiviteit van den grond hooger opgevoerd en mede ook, dank zij den aanleg van spoor- en verkeerswegen, konden nieuwe gronden ontgonnen worden, maar de grens, waartoe dit winstgevend mogelijk is, werd door andere omstandigheden alras weer bereikt.
Het stapelvoedingsgewas is de rijst, en waar nu in de nabijheid van Japan landen gelegen zijn, zooals Indo-China en Birma, welke onder gunstiger voorwaarden rijst schijnen te kunnen produceeren dan dit in Japan het geval is, wordt de prijs der Japansche rijst, in het algemeen gesproken, naar boven toe begrensd door de rijstprijzen in die landen, verhoogd met vracht en invoerrechten. De matige gemiddelde opbrengst van den oogst veroorlooft den Japanner dus niet het ontginnen van slechtere gronden, zoodat thans slechts 14½% van den bodem in cultuur is gebracht, terwijl nog ongeveer evenveel braak ligt, dat met wat meer kosten en inspanning of grootere kapitaalsaanwending, toch ook nog voor landbouw geschikt zou zijn.
| |
| |
Door handelspolitische maatregelen, zooals verhooging van het invoerrecht op rijst, een vermeerdering der bodem-productie te forceeren, zou van slecht inzicht getuigen. Een hoog invoerrecht op rijst toch zou de loonen van den Japanschen industrie-arbeider doen stijgen, zoodat het product der nijverheid minder goed meer op de buitenlandsche markt zou kunnen mededingen. Exporteeren echter moet Japan in elk geval, teneinde de vele en veelsoortige artikelen te kunnen betalen, welke deze zich moderniseerende staat gedwongen is van technisch meer ontwikkelde landen te betrekken.
Het snelst werkend en meest afdoend middel tegen overbevolking is emigratie, en dit is ook voor Japan in aanmerking gekomen. Het streven der Japansche regeering was daarbij, de bevolkingsoverschotten zooveel mogelijk voor den eigen stam te bewaren en zij is daarom begonnen met het bevorderen eener inwendige verschuiving van de dicht-bevolkte Zuidelijke eilanden naar het Noordelijker en ongunstiger gelegen Hokkaido. Nadat echter was gebleken dat deze inwendige kolonisatie weinig resultaten opleverde, poogde men nog den emigratie-stroom te leiden naar de inmiddels verworven koloniën Formosa en Korea en naar de Japansche invloedssferen in China. Landverhuizers trekken echter ongaarne naar streken, waar zij het nog slechter zullen hebben, dan bij zich thuis en daar de loon- en levensstandaard der Chineesche en Koreaansche koelies nog heel wat lager is dan die van den Japanschen arbeider, is er voor dezen laatste weinig verlokkends in gelegen, om zich in die landen te vestigen, zoodat zij voor emigratie dan ook nauwelijks in aanmerking komen.
Dit nu zou voor onze koloniën evenzeer het geval zijn, want met hoe weinig de Japanner ook tevreden is, hij stelt aan het leven toch nog heel wat hooger eischen dan Javanen en Maleiers, het arbeidsloon dat hij eischen moet is te hoog om met dezen te kunnen concurreeren. Bovendien zou het tropische klimaat onzer koloniën immigratie van Japanners op groote schaal steeds beletten, want hoewel beter bestand tegen hitte dan wij, Europeanen, zijn zij toch ook gewend aan koele winters, zoodat hun werkkracht en energie zich het best in gematigde luchtstreken ontplooit.
| |
| |
Die enkele Japansche expansionisten, die onze Oost voor massa-emigratie aanbevelen, toonen daarmede, het onderwerp niet ernstig onderzocht te hebben - tenzij zij slechts om argumenten voor hun streven verlegen waren en er dus maar wat op los schreven hetgeen in Japan, evenals elders, ook wel voorkomt - want wanneer men ziet, dat in de laatste twintig jaren slechts 1% der bevolking, inclusief bezettingstroepen en ambtenaren, emigreerde naar de eigen Chineesche en Koreaansche koloniën, terwijl het zielental in dien tijd toch met 25% toenam, dan is de kans, dat na verovering van den dichtbevolkten Maleischen archipel de Japanners daarheen wèl in groote drommen zouden trekken, toch al zeer gering.
Er bestaat dus geen gevaar, dat Japan onze Oost-Indische bezittingen ooit zal aanvallen, omdat het hoopt daarheen een deel zijner overvloedige bevolking te doen emigreeren. Hiertoe wendt de Japanner de oogen naar geheel andere streken, waar het klimaat met dat van het moederland overeenkomt, waar de loonen hooger zijn dan thuis en hij zooveel verdienen kan, dat hij na een leven van arbeid als welgesteld man naar het vaderland kan terugkeeren en er zijn laatste jaren slijten. Zulke landen zijn Canada, Californië, Australië en Nieuw-Zeeland, maar juist in deze landen wenscht men hem niet, omdat hij bereid is, onder den marktprijs te werken en hij nooit een goed zoon van het nieuwe land wordt, doch steeds met hart en ziel Japanner blijft. Die landen van belofte zijn dus voor hem gesloten en hoewel daarin misschien in een verre toekomst aanleiding gevonden zal worden, om zich met de bewoners daarvan te meten, voorloopig zal hij er zich in moeten schikken en moeten trachten, in eigen land den kost te verdienen.
Dit hebben de Japansche staatslieden dan ook reeds sinds lang begrepen, zij voorzagen, dat er eens een tijd zal aanbreken, waarin Japan, evenals zoovele Europeesche rijken, van het buitenland afhankelijk zal zijn voor het betrekken van voedingsmiddelen en dat het dus tegen dien tijd een export-nijverheid zal moeten hebben, in staat om zooveel uit te voeren, dat daarmede de import dezer voedingsmiddelen steeds zal kunnen worden betaald.
In de laatste jaren voor den Europeeschen oorlog moest
| |
| |
ingeval van misgewas reeds 20%, bij goeden oogst nog 5% der totale comsumptie worden geïmporteerd, terwijl in normale jaren circa 10% uit het buitenland betrokken werd, zonder dat de industrie reeds in staat was daartegenover voldoende fabrikaten te exporteeren, getuige de tot dat oogenblik voortdurend ongunstige handels- en betalingsbalans. Waar dus de ontwikkeling der nijverheid en het vinden van afzetgebieden daarvoor, een der voornaamste vraagstukken der Japansche staathuishoudkunde is, zou daarin misschien aanleiding te vinden zijn, waarom Japan zich de Nederlandsche koloniën zou willen toeeigenen. Voor ons onderwerp is het dus van belang, de Japansche nijverheid wat nader gade te slaan.
Japan kenmerkt zich door een gebrek aan grondstoffen, het heeft bijna geen mineralen met uitzondering van steenkolen, koper en eenige petroleum; ijzererts produceert het jaarlijks voor nog geen 4 millioen yen, terwijl voor meer dan 50 millioen yen aan erts, ruw ijzer en staal wordt ingevoerd, voor meer dan 10 millioen yen aan andere metalen en voor circa 50 millioen yen aan metaalfabrikaten en machines. Behalve ijzer, komen ook andere grondstoflen niet of in onvoldoende mate voor, zoodat Japan in 1913 voor ruim 230 millioen yen aan ruwe katoen importeerde, voor 36 millioen yen ruwe en bewerkte wol en voor meer dan 60 millioen yen kunstmeststoffen uit het buitenland betrok Het verwerven van Nederlandsch-Indië, dat deze grondstoffen evenmin oplevert, zou dus, het zij hier terloops even aangestipt, aan Japan de oplossing van dit vraagstuk niet brengen.
Aan de oude Japansche industrieën, welke met materialen als brons, zijde, porselein-aarde, hout, bamboe, lak en papier werkten, was niet voldoende uitbreiding te geven, om aan de overbevolking werk te verschaffen en zooveel exportartikelen te vervaardigen, dat daarmede de handelsbalans een minder ongunstig aanzien zou verkrijgen, zoodat het noodig was een nieuwe moderne groot-industrie te stichten, waardoor de invoer van fabrikaten zou verminderen, de uitvoer daarvan echter zou toenemen. Dank zij veel inspanning en groote kosten, door het heffen van hooge invoerrechten en het verleenen van subsidies en premies
| |
| |
is men er in geslaagd een werkelijk belangrijke Westersche nijverheid in het leven te roepen, welke echter niet als een onverdeeld succes is te beschouwen. Hoewel de Japansche arbeider handig en gewillig is, is hij voor de moderne industrie aan den eenen kant te onverschillig, te bespiegelend van karakter, aan de andere zijde echter te romantisch en te origineel van gevoel, om zich gemakkelijk aan een machinale massa-productie aan te passen. Wel is zijn loon lager dan dat van den Europeeschen werkman, maar zijn productiviteit is ook veel geringer, zoodat bijvoorbeeld twee Amerikaansche mijnwerkers evenveel presteeren als zeven hunner Japansche collega's. Voegt men hierbij, dat de rente-standaard in Japan hooger is dan in Europa, dat de prijs van verscheidene grondstoffen aan de Japansche fabriek duurder uitkomt dan aan de Europeesche als gevolg van een verder en kostbaarder vervoer, voorts, dat de Japansche werkman minder ervaring heeft in de behandeling van machines, zoodat daarop sneller afgeschreven moet worden dan elders, dat bijna elke nieuwe onderneming in den aanvang met gebrek aan kennis te kampen heeft gehad waardoor veelal groote verliezen zijn geleden, die, door nieuwe kapitaalsuitgifte, dan tot overkapitalisatie hebben geleid, en ten slotte, dat de fabrikanten ook nu nog zelden in staat zijn, het bedrijf zoo economisch te leiden als dit bij ons regel is, dan behoeft het geen verwondering te wekken, dat in normale tijden deze nieuwe industrieën, indien onbeschermd, op de open markt in verreweg de meeste gevallen niet met Europa zouden kunnen concurreeren. De fabrieken, welke ook zonder protectie in staat zouden zijn voort te werken, zijn te tellen, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het feit, dat slechts enkele dividenden uitkeeren in evenredigheid tot het invoerrecht waarmede hun producten zijn beschermd. Vele zijn zelfs, ondanks deze rechten, niet rendabel te maken bij het betrekkelijk kleine afzetgebied, waartoe zij zich thans nog
moeten beperken.
Waar nu voor Japan hetzelfde geldt, wat Caprivi eens voor Duitschland uitdrukte door te zeggen, dat het menschen of goederen moet uitvoeren en waar de menschen-uitvoer onmogelijk wordt gemaakt door verbodsbepalingen in de voor emigratie in aanmerking komende landen, blijft aan
| |
| |
Japan slechts over zijn goederen-export uit te breiden. Hoewel nu, in het algemeen, Japan industriëel niet met Europa kan wedijveren, ziet het zich toch gedwongen, zijn export van Westersche fabrikaten te bevorderen, omdat de uitvoer van het Japansche stapelproduct, de zijde, en van enkele kleinere oorspronkelijk-inheemsche artikelen geen voldoende afmeting kan aannemen en, wat een luxe-artikel als zijde betreft, ook te wisselvallig zou zijn, om als betaling te kunnen dienen voor alle grond- en voedingstoffen, machines en halffabrikaten, welke Japan nog steeds in groote hoeveelheden moet invoeren en ter voldoening van rente en aflossing der buitenlandsche schuld. Waar echter de uitvoer van moderne industrieproducten naar open markten slechts mogelijk is, dank zij de zware protectie, waardoor export-prijzen lager gesteld kunnen worden hetzij tengevolge van hooge binnenlandsche prijzen dan wel door openlijke of verkapte subsidies en export-premies, moet het volk dus òf in den vorm van hoogere prijzen òf door zware belastingen het verschil betalen, opdat aan het buitenland de oneconomisch geproduceerde goederen tot normale prijzen kunnen worden verschaft. Het sterk ontwikkelde gemeenschaps- en nationaliteitsgevoel van den Japanner maakt, dat hij deze offers betrekkelijk gaarne brengt, omdat hij begrijpt of anders aanneemt, dat zij noodig zijn, om zijn land zoo spoedig mogelijk van Westersche volkeren onafhankelijk te maken. Maar ook aan zijn offervaardigheid en zelfverloochening zijn grenzen en het is daarom wel begrijpelijk, dat Japan gebied wil bemachtigen, waar het voorrechten geniet grooter dan zijn mededingers. Het natuurlijke streven is dus hetzij eigen koloniën met differentiëele rechten te verkrijgen, dan wel zich protectoraten en invloedssferen te verschaffen met bijzondere begunstiging voor Japanners en Japansche belangen. Een van Japan's standpunt, ook om andere redenen, volkomen verdedigbaar streven dus, om
van Oost-Azië een mare clausum te maken.
Dat dit door Japansche staatslieden niet openlijk wordt toegegeven, integendeel, waar noodig categorisch wordt ontkend, mag men hun waarlijk niet kwalijk nemen, want door zich in de kaart te laten kijken, kunnen zij niets winnen, wel veel verliezen. Het staat echter onomstootelijk vast, dat de Japansche
| |
| |
regeering zich dit doel voor oogen stelt, sinds in het begin van het vorig jaar aan de Chineesche regeering eischen zijn gesteld, en door deze laatste noodgedwongen ingewilligd, welke in flagranten strijd zijn met de verdragen tusschen Japan en Engeland, de Vereenigde Staten, Frankrijk en Rusland gesloten ten opzichte van het handhaven der open deur in China. Aannemende nu dat Japan in de naburige landen voor zich een monopolie-stelling denkt te scheppen, is het dus voor Nederland van belang na te gaan, in hoeverre er kans bestaat, dat het dit ook zou willen ondernemen in Insulinde.
Zooals wij zagen, is expansie voor Japan een economische noodzakelijkheid, voornamelijk om afzet voor zijn grootindustrie te krijgen, tevens om uit de onder zijn beheer gebrachte streken op voordeelige wijze grondstoffen te kunnen betrekken en in de derde plaats om er concessies te verkrijgen, welke, daar Japan deze met van het buitenland geleende kapitalen zou moeten exploiteeren, meer dan middelmatige kansen op winst zouden dienen te bieden. In hoeverre zou Nederlandsch-Indië aan Japan in deze drie opzichten voordeelen kunnen bieden?
De inlandsche bevolking onzer koloniën heeft niet zulk een groote behoefte aan industrie-producten, dat Japan, dat toch reeds in vrije concurrentie tot de vervulling daarvan kan mededingen, bijzonder gebaat zou zijn, wanneer het zich deze geheel zou kunnen monopoliseeren. Hoe belangrijk de export naar Indië voor onze Nederlandsche nijverheid ook zijn mag, voor een zuiveren industriestaat als Japan bezig is te worden, zou onze Oost nooit meer dan een nevengebied kunnen zijn, want de afzet per hoofd aan een bij uitstek tropische bevolking kan zich nimmer zóó uitbreiden, dat een anderhalf maal grooter aantal bewoners eener gematigde luchtstreek, zooals de Japanners, daarop voldoende loon en winst zou kunnen maken, om het in eigen land ontbrekende daarmede te kunnen betalen. De Japansche industrie heeft noodig een veel uitgestrekter gebied met een bevolking, die door klimaat en aanleg tot grooter behoeften te prikkelen is dan de Maleiers.
Ook om er zijn grondstoffen van te betrekken, biedt Nederlandsch-Indië aan Japan geen bijzondere voordeelen.
| |
| |
Wat Japan het meest noodig heeft, het ijzererts, wordt in Indië niet in zulke hoeveelheden aangetroffen, dat onze koloniën daarom voor Japan begeerlijk zouden zijn, want zelfs al zou het met zijn meer roekeloozen industriëelen durf zulke ertslagen als die van het titaanijzerzand op Zuid-Java misschien wel in exploitatie wagen te brengen, het zal dit niet doen, zoolang het met minder moeite en kosten in landen dichter bij huis, ook ijzererts in groote hoeveelheden kan winnen. De producten van Indië - juist waarom het bezit dezer koloniën voor Westersche landen van zoo groot belang is - zooals tabak, rubber, koffie, coprah, kina, etc., worden door Japan slechts in geringe hoeveelheden ingevoerd en het zou even onmogelijk zijn, de markt dezer artikelen van West-Europa naar Japan te verplaaten, als men den handel in eetbare vogelnestjes tusschen Java en China over Amsterdam zou kunnen leiden. Daar Japan niet in of nabij het verbruikscentrum dezer producten ligt, zou het den tusschenhandel daarin niet met voordeel kunnen vermeesteren. Slechts suiker en petroleum betrekt Japan zoowel als zijn naburen, voor belangrijke bedragen uit onze Oost, maar daar het zich groote offers getroost heeft, om op Formosa een suiker-industrie te vestigen in mededinging met Java, hetwelk echter onder gunstiger voorwaarden kan produceeren dan deze Japansche kolonie, zou het opnemen van Insulinde in een Oost-Aziatische toleenheid, voor het in Formosa gestoken kapitaal zeer schadelijk zijn, terwijl het juist voordeelig is, wanneer Java buiten zulk een tolgebied zou vallen, daar Formosa dan deze concurrentie niet meer te vreezen zou hebben binnen de grenzen van het voor de Japansche industrie gereserveerde terrein. Ditzelfde geldt ook voor petroleum. Weliswaar worden nog groote hoeveelheden ruwe petroleum uit Java geïmporteerd, maar aan de Noordwestkust van Japan worden belangrijke petroleumbeddingen aangetroffen, waaraan vooral in de
laatste jaren meer de aandacht wordt gewijd, zoodat het hoopt eerlang ook voor dit artikel van het buitenland onafhankelijk te zijn en geregeld naar het vasteland van Azië te kunnen uitvoeren. Zulk een uitvoer zou op den duur niet mogelijk zijn in mededinging met de machtige Koninklijke-Shellcombinatie, tenzij de Japansche petroleum in die gebieden grooter voorrechten geniet dan de Indische.
| |
| |
Wat het derde punt betreft, het beleggen van kapitalen in concessies en ondernemingen, hiervoor zou onze Oost nog minder in aanmerking komen. Hoewel er in Indië ongetwijfeld nog veel te ontginnen en te ondernemen valt, en er dus nog wel groote winsten te behalen zijn, is Japan om zulk een exploitatie-terrein, waarvan het beste reeds door ons Hollanders is afgeroomd, niet verlegen, zoolang er nog landen zijn, waar de Europeesche ondernemingsgeest nauwelijks nog zich heeft doen gelden. Zulk een land ligt in Japans onmiddellijke nabijheid, het is China! Groote vruchtbaarheid paart zich daar aan een ontzaglijken, veelal nauwelijks bekenden rijkdom aan delfstoffen, waaronder ijzererts, steenkolen en petroleum een belangrijke plaats innemen. Er is daar een nog bijna maagdelijk gebied, dat onder Japansche leiding tot winstgevende exploitatie te brengen is en dat op den duur aan de Japansche nijverheid bijna alle grondstoffen zou kunnen verschaffen, waaraan deze behoefte heeft. Bovendien kan dit land met zijn nijvere en van nature vreedzame bevolking van bijna een half milliard, enorme gelegenheid bieden voor den afzet van de producten der Japansche groot-industrie, wanneer maar eenmaal, dank zij Westersche beschaving en moderniseering, de productiviteit van het volk verhoogd is en nieuwe behoeften zijn opgewekt. En welk volk zou deze nieuwe cultuur beter aan China kunnen brengen dan het Japansche, dat zelf nog pas dit geheele proces heeft doorgemaakt? Beide volken stemmen in zoovele opzichten met elkander overeen, gevoelen zich dank zij hun rasverwantschap, gelijke godsdienstige en ethische beginselen, schrift- en cultuurgemeenschap zoozeer als broeders, dat waar het beter in staat is het Chineesche gemoed te begrijpen dan welk ander volk ook, het Japan wel gelukken zal een modus te vinden, om den Chinees zich te doen verzoenen met de leiding, welke Japan op zich zal nemen, en de haat, welke thans in China gekoesterd wordt tegen het gele broedervolk, in passieve
berusting te doen overgaan. Japan wenscht zeggenschap over China, onder welken vorm dan ook. Zeggenschap niet alleen, om van de economische voordeelen te profiteeren, maar niet minder ook, om te beletten dat China, door andere mogendheden geholpen, zich ontwikkelt tot een vrij en zelf- | |
| |
standig mededinger van Japan. Het geldt voor elk Japansch staatsman als axioma, dat een krachtig, onafhankelijk China onverbiddelijk Japan tot de positie van een tweederangsmogendheid zou doen afdalen. Om aan dit laatste gevaar te ontkomen, ziet Japan dus gaarne een politiek verdeeld en militair zwak China, daarentegen wenscht het voor zijn handel en industrie, dat er orde en rust heerscht en het beschavingspeil der bevolking wordt opgevoerd. Het streven der Japansche politiek is er dus op gericht, zoowel het een als het ander te verwezenlijken, maar hoe de staatslieden in Tokyo zich dit voorstellen, is vooralsnog een voor buitenstaanders niet opgelost geheim. Dat Japan het Chineesche Rijk bij stukjes en brokjes annexeeren zal, is niet aan te nemen, want de Japansche politici begrijpen wel, dat zij daarmee juist verzet bij den Chinees zouden opwekken. Japan kan reeds ruimschoots tevreden zijn, wanneer het er in slaagt een Oost-Aziatische Federatie tot stand te brengen, waarin het zelf alle economische voordeelen geniet, politietoezicht kan uitoefenen en de diplomatieke en militaire macht ten opzichte der buitenwereld geheel in handen heeft, doch waarbij aan China zulk een groote mate van locale zelfregeering zou worden gelaten, dat de Chinees zich eerder als bondgenoot dan als vazal van Japan zou gevoelen. Het geldt hier voor Japan een levenskwestie op te lossen, voordat de omstandigheden het over het hoofd gewassen zijn en het zou daarom als een besliste fout aan te merken zijn, wanneer het zijn politiek in China zou laten varen, om, of zijn kracht zou versnipperen, door een weinig voordeel biedende expeditie naar Nederlandsch-Indië. Zulk een luxe zou Japan zich
eerst mogen veroorloven, wanneer het zijn positie in het Verre Oosten op onaantastbare wijze had verzekerd en daarvan reeds alle voordeelen naar believen kon plukken, hetgeen nog lang niet het geval is. Japan's belangen liggen tot dat oogenblik dichter bij huis dan onze Oost!
Hiermede is voldoende aangetoond, waarom uit de economische verhoudingen in Japan voorloopig geen directe gevaren voor Indië behoeven voort te spruiten, maar materialistische beweegredenen zijn niet de eenige, welke het lot der volken regelen. Juist bij een jonge zelfbewuste natie, bij een volk, dat nog leeft in den roes der militaire en diplomatieke suc- | |
| |
cessen der laatste vijf-en-twintig jaren, moet men er op bedacht zijn, dat het zich door zijn hartstocht kan laten verleiden tot daden, welke niet alleen niet materiëel geboden zijn, maar zelfs dat het willens en wetens zich op onvoordeelige avonturen zal inlaten ten bate van eenig ideaal.
Zouden er daarom misschien redenen van ethischen aard kunnen zijn, sterk genoeg, om voor onze koloniën gevaar op te leveren? Het ware onvoorzichtig hierop met even groote zekerheid ontkennend te antwoorden als dit voor de economische oorzaken mogelijk was, want terwijl men zich voor deze laatste op exacte statistische gegevens kan baseeren, moet men zich voor de eerste op eigen oordeel verlaten. Ook betreedt men hierbij een terrein, dat zich voor een objectief onderzoek veel moeilijker leent, want er zijn in Japan naar alle richtingen pleitbezorgers, rijpe maar vooral groene, en het hangt dus van het persoonlijk inzicht van den criticus af, of hij hunne uitingen al of niet als een bepaalde geestesstrooming wil erkennen of verwerpen. Bovendien, een natie heeft niet, zooals een individu, een eigen karakter, eigen inzichten, eigen idealen en aspiraties, maar bestaat - en dit is vooral het geval met Japan - uit een kleine minderheid van leiders met verschillende geestesrichting en een overgroote meerderheid van personen zonder eigen oordeel, niet in staat dit ooit te krijgen en dus onbewust zulke leiders volgende, welke er in slagen zich hun instemming te verwerven door inslaande argumenten, onverschillig of deze wel steekhoudend zijn. Het is daarom beter, na te gaan in hoeverre de volksmassa de kiemen in zich draagt, om op bepaalde impulsen te reageeren, dan stuk voor stuk de ettelijke idealen te onderzoeken, welke vooraanstaande zoowel als hoogst middelmatige Japanners steeds weer in groote verscheidenheid weten te vinden en bijna onbecritiseerd onder de oogen van het groote publiek brengen.
Een aggressief godsdienstig fanatisme, zooals men zich dat van christelijke en mohammedaansche volken kan voorstellen, behoeft men van Japanners nimmer te vreezen. De Japansche bevolking is grootendeels Buddhistisch, en tevens bestaat een naar de eischen der praktijk vervormd, door den staat om politieke en dynastieke redenen sterk geprotegeerd Shintoïsme. Dit laatste wordt weliswaar op de staatsscholen aan de jeugd
| |
| |
opgedrongen en is, daar het vereering der voorouders en aanhankelijkheid aan Keizer en vaderland leert, wel in staat, om de menigte tot een groote hoogte fanatiek te maken, maar zulk een fanatisme mag niet als godsdienstig, doch moet als zuiver nationaal worden aangemerkt. Feitelijk is het Shintoïsme volgens onze opvattingen geen godsdienst, daar het geen metaphysieke verklaring noch dogma's kent, geen heilige boeken bezit, welke het Godswoord bevatten en geen andere moreele voorschriften verkondigt, dan zulke, welke van direct practisch nut zijn voor het instand houden van staat en dynastie. Hoewel elke Japanner op school dus een zekere hoeveelheid Shintoïsme medekrijgt, is de groote massa des volks door geboorte en opvoeding toch Buddhistisch met uitzondering van de hoogere heerschende standen. De Buddhistische leer kent geen verlossing, zooals het Christendom dit kent door een onwankelbaar geloof in bovennatuurlijke dogma's, doch leert, dat kennis en verlichting de voorwaarden zijn voor genade. Buddha is dus geen Verlosser, die met zijn lijden voor alle zonden reeds bij voorbaat genade zou gevonden hebben, integendeel, het Buddhisme leert, dat iedereen zelf de straf voor zijn zonden te dragen krijgt en wel hier op aarde, hetzij in deze of in een volgende incarnatie, dat het bestaan zelve een kwelling is, veroorzaakt door onwetendheid en hartstocht en dat men slechts door zelfvolmaking deelachtig kan worden aan de totale verdwijning, aan de opname in het Niets, in het Nirvana. Deze ideeën beheerschen het gemoedsleven van het volk geheel, zonder dat een catechisatie noodig is, om ze aan de jeugd bij te brengen, integendeel, van de twintig Japanners weet er niet een, dat zij eigenlijk de leerstellingen zijn van de tempels, waar hij zoo nu en dan, hetzij uit traditie of uit behoefte aan mystiek, heen gaat, om te bidden. Trouwens, slechts weinige Japanners zouden ontwikkeld genoeg zijn, om de diepzinnige metaphysiek van het Buddhisme
te kunnen begrijpen, maar daarentegen is de quintessence er van diep in het voelen en denken der massa doorgedrongen. Onder deze omstandigheden is het duidelijk, dat van een streven, om andere volkeren te bekeeren, geen sprake kan zijn, de Japanner zou het absurd vinden, om daarvoor onze koloniën aan te vallen. Hij is in godsdienstige aangelegenheden een voorbeeld van verdraagzaamheid en
| |
| |
ware het niet, dat het nationale chauvinisme der Shintoïsten meer en meer vat op hem krijgt, het Japansche volk zou een der vreedzaamste en goedmoedigste ter wereld zijn.
De Italianen hebben ons in den jongsten tijd geleerd, hoe een natie zich voor een motief als taalgemeenschap of stamverwantschap, in den strijd kan begeven. Zou voor onze Oost misschien ook het gevaar eener Japansche irredenta bestaan? Ondanks de zinspelingen daarop van Takekoshi, waag ik het te ontkennen, dat daarvoor eenige werkelijke reden aanwezig is. De Japansche taal bevat hoogstens een dozijn woorden op landbouwgebied, welke met de noodige fantasie als van het Maleisch afstammend zouden kunnen worden beschouwd, het volkstype der lagere standen vertoont wel een sterke overeenkomst met de Maleiers en ook uit zang, dans en akkerbewerking zouden misschien gegevens te putten zijn, welke er op wijzen, dat in verre eeuwen een nauwer contact tusschen beide volken heeft bestaan, maar voor een irredentistische leuze kan dit alles niet voldoende stof verschaffen, omdat de Japanner zich niet met den Maleier, noch deze zich met den Japanner verwant gevoelt, daar hun karatereigenschappen hemelsbreed verschillen.
Een andere ethische drijfveer, waarvan eveneens is gebleken, dat zij tegen het gezond verstand in tot oorlog kan leiden, is de revanche-idee. Moeten wij hierop misschien bedacht zijn? Nauwelijks, want het eenige, wat Japan aan Holland te verwijten zou kunnen hebben is, dat het Nederlandsche oorlogsschip Medusa in 1864 tezamen met een Engelsch-Amerikaansch-Fransche vloot, Shimonoseki heeft gebombardeerd. Deze actie was toentertijd volkomen door de omstandigheden gewettigd en het tegenwoordige Japan zou, wanneer het een ander land betrof, in gelijke omstandigheden ongetwijfeld evenzoo handelen, waarschijnlijk zelfs nog sneller en meedoogenloozer. Desniettemin behoeft men niet op een onpartijdige beoordeeling van dit voorval te rekenen, doch mag er op vertrouwen, dat wanneer ooit tegen Nederland stemming gemaakt moet worden, dit geval door de pers zeer opgeblazen aan het onwetende publiek zal worden voorgehouden en dan ongetwijfeld den gewenschten wrok tegen ons zal teweeg brengen. Jammer is het, dat de lijdende partij bij dit borbardement de Choshu clan
| |
| |
is geweest, welke ook thans nog periodiek de teugels van het bewind in handen heeft, maar daar staat tegenover, dat deze clan de ziel is der legerpartij, welke in strijd met de vlootpartij, hare expansie zoekt op het vasteland van Azië. Kan uit dit incident te eeniger tijd misschien een publieke ontstemming tegen ons worden gefabriceerd, er zijn ook wel redenen te vinden waarom Japan juist aan ons groote dankbaarheid verschuldigd is. Van 1637 tot 1854 was Holland de eenige Westersche mogendheid, wier onderdanen verlof hadden met Japan handel te drijven of Japanschen bodem te betreden. Nimmer heeft Holland in die twee eeuwen getracht door een expeditie, Japan aan zich te onderwerpen, hoewel het land - ten onrechte - als zeer goud- en zilverrijk bekend stond. Het heeft daarentegen steeds een vreedzamen handel gedreven, heeft Japan in de geheimen der Westersche wetenschappen ingewijd en het van buitenlandsche toestanden op de hoogte gebracht, zoodat dit land, na zoolang van de verdere wereld afgesloten te zijn geweest toen in 1853 een Amerikaansche vloot onder Commodore Perry goedschiks of kwaadschiks een handelsverdrag wilde sluiten, voldoende was ingelicht, zoodat de regeering in staat was, de situatie te beoordeelen en daardoor het land te behoeden voor een al te groote inmenging der vreemdelingen in de binnenlandsche aangelegenheden. Dank zij de Hollanders was er toenmaals een schare van intellectueelen, welke, doordat zij ‘de Hollandsche wetenschap’ hadden beoefend, spoedig in staat waren een draaglijk modern ambtenaarscorps te vormen, waardoor veel wrijving met de mogendheden is voorkomen. Nog nimmer is ooit grondig bestudeerd wat Japan eigenlijk aan Holland te danken heeft, maar toch zou zulk een studie van veel belang zijn, daar hierin veel te vinden zou zijn, om via de pers op het gemoed der Japansche bevolking te werken, hetgeen dan een tegenhanger van niet te onderschatten waarde zou zijn tegen agitatie's
in het genre van Takekoshi, want hoewel de Japanner niet licht tegenover den vreemdeling dankbaarheid gevoelt, omdat hij maar al te dikwijls bemerkt heeft dat onze goedheid niet onbaatzuchtig is, een handig persagent zou toch hieruit wel stof kunnen putten om, werkend op het nationaliteitsgevoel, en in verband met de in Japan heerschende
| |
| |
Confucianistische ethiek en de inheemsche leer van ridderlijkheid (Bushido), bij het publiek een zekere mate van vriendschap voor ons op te wekken.
Zou Japan zich misschien geroepen achten andere, minder ontwikkelde volken de zegeningen der moderne beschaving te brengen? Voor een zoodanige werkelijk diep-gevoelde roeping is het Japansche volk niet vatbaar, maar voor volksleiders is het een verre van verwerpelijk propagandamiddel, evenals trouwens elk ander middel dat de nationale ijdelheid streelt. De Japanner kenmerkt zich door een merkwaardige karaktereigenschap. Wat de Engelschen noemen ‘public spirit’ heeft hij belangrijk minder, ‘national spirit’ daarentegen veel meer dan de Europeaan. Afpersing, omkooperij, mishandeling, marteling en wederrechtelijke hechtenis van de zijde der overheid komen meermalen voor, zonder dat dit in de pers tot zulke ernstige vertoogen leidt als de dubieuse mishandelingen der Papendrechtsche strafzaak in Nederland maandenlang hebben opgewekt. Pers en volk schreeuwen echter moord en brand, wanneer een veehoeder aan boord van een proviandeeringsschip voor de vloot van Admiraal Von Spee eenige weken in Duitsche gevangenschap geraakt, terwijl daarentegen in Holland geenerlei opwinding verwekt wordt door de gevangenhouding van onschuldige Nederlanders in Engeland of Duitschland. Wanneer een Japanner zijn bediende half dood ranselt, wordt dit allerwegen zeer lakoniek opgevat, krenkt een Europeaan hem echter een haar, dan wordt het als een hemeltergende misdaad beschouwd. Deze enkele voorbeelden toonen het gebrek aan belangstelling in publieke aangelegenheden hetgeen echter niet insluit, dat het Japansche volk bandeloos of onbeschoft is, integendeel, orde en tucht heerschen in Japan meer dan bij ons, dank zij een strenge politie en een in school en huis ingeprent gevoel voor kalm en waardig gedrag, terwijl een zuiver vormelijke beleefdheid de plaats inneemt van de uiterlijke ongemanierdheid der meeste Europeesche volken. De Japanner is alleen maar apathisch onverschillig voor het lot van anderen, vermoedelijk omdat van eeuwenher het volk aan den lijve
gevoeld heeft, dat het raadzamer is zich niet met de zaken van anderen in te laten. Deze eigenschap van het individu kenmerkt ook de
| |
| |
natie. Voor het lot der reeds twintig jaren overheerschte bewoners van Formosa of van de sinds 1910 geannexeerde Koreanen interesseert het Japansche publiek zich slechts in zooverre als zijn eigen belangen er mede gemoeid zijn. Dat vele vreemdelingen de Japansche overheid beschuldigen van koloniale onderdrukkings- en uitroeiingspolitiek, - terecht of ten onrechte kan hier buiten beschouwing blijven - is voor den Japanschen staatsburger geen aanleiding om op enquêtes of verbeteringen aan te dringen. Dat bij hem dan ook een drang, een waarachtige roeping zou kunnen worden opgewekt, om, volkomen onbaatzuchtig, de Maleiers te gaan beschaven, hun lot te gaan verbeteren, is ondenkbaar. Dat dit motief echter wel als dekmantel zou kunnen dienen voor minder edele drijfveeren zooals jacht op materiëele voordeelen of voldoening aan de nationale ijdelheid, is een andere kwestie. Ook bij ons zijn er velen, die de beschaving van den inlander alleen maar gaarne zien, omdat industrie en scheepvaart daar zoo van kunnen profiteeren en men mag het den Japanner dus niet kwalijk nemen, dat hij, die het economisch zooveel minder breed heeft dan wij, als een der zegeningen van het beschavingswerk het eerst daaraan denkt, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij onze civilisatie niet zulk een onverdeelden zegen heeft leeren vinden. Als zoodanig echter is, het werd reeds aangetoond, onze Oost voor Japan niet het meest voordeelige terrein voor proefnemingen. Voorts is het ook wel begrijpelijk, dat het de ijdelheid moet streelen om, na zelf nog zoo kort geleden leerling te zijn geweest, thans reeds als leeraar te kunnen optreden, maar ook voor onderwijzing komen China en Korea eerder in aanmerking dan de Maleische archipel, want van Chineezen en Koreanen heeft Japan in vroeger eeuwen zijn cultuur ontvangen en niets is dus zoo glorierijk als deze oude leermeesters nu zelf te mogen opvoeden. Neen, uit dezen hoofde dreigt onze Oost evenmin eenig werkelijk gevaar van
Japansche zijde.
Zulk een gevaar, maar dan ook een groot, valt pas te ontdekken in het ultra nationalisme van het Japansche volk, waaraan het meer en meer begint te lijden. Dit nationalisme vormt voor ons een tweeledig gevaar, ten eerste door de chauvinistische veroveringszucht waartoe het leidt en verder
| |
| |
door een ziekelijke gevoeligheid in internationale zaken. Ook vroeger was de Japanner zeer patriottisch aangelegd, maar sinds de regeering het noodig geoordeeld heeft in den vorm van Shintoïsme, vaderlandsliefde tot godsdienst te stempelen, is er een steeds sterker wordende strooming ontstaan, thans nog meer tot de jeugdige elementen beperkt, welke principieel de theorie van verovering en annexatie huldigt. Deze lieden vinden in het Japansche gemoed een vruchtbaren bodem, want op hoe meer plaatsen op aarde de Japansche vlag wappert, hoe meer de Japansche trots gevleid is. Of de verovering van nieuw gebied wel voordeel aan zal brengen, is een vraag, die niet onmiddellijk bij den Japanner oprijst, hij juicht over elke terreinwinst en wordt oproerig, wanneer hij vreest, dat de regeering niet krachtig, niet doortastend genoeg tegen een vreemde mogendheid optreedt. Terwijl in Nederland de belangstelling van het volk in het regeeringsbeleid zich geheel om de binnenlandsche politiek concentreert, is dit in Japan juist omgekeerd, daar wordt met ingehouden adem elke stap der diplomatie gevolgd, daar windt men zich op over den te slappen of te bezadigden toon eener nota aan een nabuur gericht, doch men maakt zich zelden druk over wat in binnenlandsche aangelegenheden geschiedt, zoodat de politieke partijen in het parlement ten opzichte daarvan veelal geen vast programma hebben. De regeering is in het algemeen vredelievender dan het publiek, althans in hare uitingen, en waar de volksvertegenwoordiging vrijwel een wassen neus is, daar een kleine groep van vooraanstaande mannen het geheele heft in handen heeft, is dit chauvinisme niet zoo ontzettend gevaarlijk als het wel eens lijkt, omdat de leiding van zaken toch altijd in handen is van verstandige lieden, die hun land niet snel in onvoordeelige avonturen zullen wikkelen.
Desniettemin zou het toch goed zijn wanneer de groote massa er van overtuigd kon worden, dat expedities naar Zuid-Azië niet in het belang van het vaderland zijn. Op het oogenblik zijn aller oogen gericht op China en denkt men nog niet aan Insulinde, maar eenig noodlottig voorval in Indië zou de aandacht daarop kunnen vestigen en dan aan Nederland heel wat angst en onrust kunnen bezorgen, ook zonder dat de werkelijke toestand iets gevaarlijker geworden
| |
| |
zou zijn. Want zooals reeds werd aangestipt, de Japanner heeft naast zijn nationale vooruitstrevendheid een allerongemakkelijkste patriottische gevoeligheid, hij is voor ons Hollanders onbegrijpelijk snel op zijn vaderlandslievende teentjes getrapt. Toen bij de relletjes te Durban verleden jaar het Nederlandsche Consulaat verwoest werd, hoe weinigen in ons land hebben zich daarover toen werkelijk verontwaardigd getoond? Toen daarentegen ongeveer twee jaar geleden bij een opstand in China te Nanking een paar Japansche kramers zich, ondanks de waarschuwing van hun Consul, toch onder de menigte begaven met Japansche vlaggetjes ter bescherming in de hand en toen deze lieden gedood en de vlaggetjes verscheurd werden, kon het volk door de regeering nauwelijks in toom gehouden worden en eischte het, dat tegen China krachtig zou worden opgetreden, tenzij dit land bereid was, zich te verdeemoedigen op een wijze, buiten verhouding tot het gewicht der zaak. In deze lichtgeraaktheid schuilt ook voor onze Oost een gevaar, want hoe licht zou het niet kunnen gebeuren, dat een troepje Chineezen op Java eens een paar Japanners molesteeren uit wrok over Japan's optreden in hun vaderland. Mocht zooiets onverhoopt ooit geschieden, dan is een snel en verzoenend optreden onzer Indische regeering, zonder talmend overleg met het moederland, noodzakelijk, om te voorkomen dat de publieke opinie in Japan zich tegen ons keert. Hoe eerder zulk een incident uit de wereld zou worden geruimd, hoe minder kwaad bloed het zet, terwijl een langzame afdoening de agitatie juist zou vermeerderen, want wat voor den Japanner als individu geldt, namelijk dat hij in het begin gematigd, eerst geleidelijk stoutmoediger wordt, gaat ook op voor de natie. Japan heeft tijd noodig om in beweging te geraken en Nederland vergete daarom nimmer, wat Putnam Weale heeft gezegd, dat ‘while she can be bold in action, she is timid when she is inactive.’
Het grootste gevaar voor de bestendiging van ons gezag in Indië schuilt echter in de nieuwe Monroe-doctrine van het Oosten, in de leuze ‘Azië voor de Aziaten,’ zooals deze sinds een kwart eeuw meer en meer wordt verkondigd. In Japan bestaat een groote groep van vooraanstaande mannen, die meenen, dat het de taak van hun land is, de heerschappij der Europeesche mogendheden in Azië verder en verder
| |
| |
terug te dringen, niet omdat zij uit nationalisme zelf overal willen gebieden, niet ook, omdat zij gelooven, dat Azië daardoor meer geluk, meer welvaart ten deel zal vallen, maar omdat zij het voor de rustige ontwikkeling van Japan noodig achten, dat wij Europeanen zoo ver mogelijk verwijderd zijn van hun kusten. Het blanke ras heeft het grootste, vruchtbaarste en rijkste deel der wereld voor zich veroverd en de oorspronkelijke bewoners verdrongen of aan zich onderworpen. Tot nu toe is Japan, door een samenloop van omstandigheden aan dit lot ontkomen en het wil thans tot elken prijs vrij blijven van blanke overheersching. Om het ‘Blanke Gevaar’ voor zichzelf te verkleinen, zal Japan principieel van elke gelegenheid gebruik moeten maken om, waar het kan en ook zonder dat het daarbij een direct voordeel heeft, den invloed der westerlingen in Azië te verkleinen. Zij die zoo spreken weten, dat zij op den steun, zij het dan ook slechts een moreelen, van de overheerschte volkeren rekenen kunnen, dat geheel Azië zal genieten, wanneer het gehate, blanke ras door den Oosterling vernederd wordt. Want dat men ons haat is zeker. Slechts weinig Hollanders kunnen zich rassenhaat indenken, want zelfs zij, die in Indië waren, hebben dit gevoel niet leeren begrijpen, tenzij zij er in geslaagd zijn, zich in de mentaliteit van den Maleier in te leven. Men moet met hoogstaande, ontwikkelde, niet-ver-europeeschte lieden uit het hatende ras lang, veel en intiem gesproken hebben, men moet zich tot hun volk, tot hun idealen en gemoedsleven aangetrokken gevoeld hebben, om te kunnen beseffen, wat rassenhaat zeggen wil. Het is een gevoel van wrevel over elk onzer daden, hoe goed ook bedoeld, van sombere afgunst op de onbereikbare hoogte van ons Westersch intellect, van verbittering over onze natuurlijke, onloochenbare gave om te heerschen en van machtelooze woede over ons aanmatigend, zelfbewust optreden en laatdunkend oordeelen tegenover
den gekleurde. En daarnaast is het een gevoel van verachting voor ons koud en zakelijk materialisme, voor onze in hun oogen lage, onnatuurlijke, hypocritische zeden. Volgens eigen normen is men superieur, maar toch moet men zich van den blanke alles laten welgevallen, omdat zijn superioriteit krachtiger en meer practisch is.
Het Japansche volk weet intuïtief, dat een dergelijk gevoel
| |
| |
alle Aziatische volkeren bezielt, dat zij alle met blijdschap Japan als verlosser van de Europeesche overheersching zullen begroeten, omdat zij zelfs nog liever onder een Japansch juk gekromd gaan, dan door een milde blanke hand te worden geleid. Niet zonder zelfvoldoening aanvaardt het Japansche volk dan ook de rol van Leider van het Oosten, want behalve, dat zijn ijdelheid daarmede ten zeerste gevleid is, koelt het, met een verdrijving van de Europeanen uit Azië, zijn nog niet geheel verdwenen hoewel reeds zeer gematigden wrok, over den van ons blanken vroeger ondervonden smaad. Voor de verdediging van Indië, behoeft Nederland dan ook niet te rekenen op de medewerking der bevolking uit wel-begrepen eigenbelang, omdat wij deze nimmer zullen overtuigen dat ons bewind een zegen is. Wij zijn er niet in geslaagd en zullen er ook niet in slagen de idealen van den Aziaat in vervulling te doen gaan; wat wij hem brachten, vrijheid, gerechtigheid en orde, hygiene en onderwijs, dat alles heeft voor hem niets essentiëels en hij zal ons daarom geen dankbaarheid en gehechtheid toonen, wanneer Japan er zich serieus op toelegt, stemming tegen ons te maken.
‘Azië voor de Aziaten’ is dus een werkelijk gevaar voor onze macht in het Oosten, maar gelukkig niet alleen voor de onze, doch tevens voor die van alle andere koloniale mogendheden. Het is echter niet aan te nemen, dat Japan reeds thans van plan is te trachten deze leuze te verwezenlijken, het tijdstip daartoe is nog niet aangebroken en Japan is er het land niet naar, om met veel moeite onrijpe vruchten te willen plukken, wanneer het gelooft, dat deze, door kalm te wachten, het later vanzelf in de schoot zullen vallen.
Hiermede ben ik tot de derde groep van gevaren gekomen, tot die van incidenteelen aard.
Evenals voor elk ander land, kunnen zich ook voor onze koloniën onvoorziene omstandigheden voordoen, waaronder een nabuur plotseling gevaarlijk wordt, hetzij om opportuniteitsredenen, dan wel uit strategische noodzakelijkheid. Het ware echter een onbegonnen werk ons te verdiepen in alle mogelijkheden, welke zich op dit gebied zouden kunnen voordoen, zoodat ik kan volstaan met eenige van de meest voor de
| |
| |
hand liggende gevallen op te noemen, waarin Japan voor Insulinde eensklaps gevaar zou kunnen opleveren.
Hierop zou kans bestaan:
1e | wanneer door het deelnemen van de Vereenigde Staten aan den tegenwoordigen oorlog, Japan in Oost-Azië geen enkele sterke macht meer tegenover zich zou zien, waardoor het, bij een aanval op Indië, alleen nog maar de Nederlandsche vloot en eenige koloniale troepen zou hebben te bevechten; |
2e | wanneer Nederland zich gedwongen zou zien tegen de Gealliëerden partij te kiezen, waardoor Japan zich, tengevolge van zijn verbond met Engeland, misschien verplicht zou achten, Indië te vermeesteren; |
3e | wanneer te eeniger tijd de Amerikanen zich uit de Philippijnen zouden terugtrekken en Japan dan, teneinde zijn aldaar gevestigde belangen te beschermen, genoodzaakt zou zijn, deze eilanden onder zijn gezag te brengen, waardoor de kans op geschillen en moeilijkheden met Nederlandsch-Indië zeer zou zijn toegenomen; |
4e | wanneer bij een oorlog tusschen Japan en de Vereenigde Staten een van beide partijen onze neutraliteit zou schenden; |
5e | wanneer voor of tijdens een oorlog tusschen Japan en Engeland, militaire noodzaak een van beiden zou dwingen de zeestraten tusschen onze Indische eilanden te bezetten. |
Deze enkele voorbeelden zouden gemakkelijk met een groot aantal even hypothetische kunnen worden vermeerderd, maar voor alle zou toch hetzelfde recept gelden en wel, met alle ten dienste staande middelen te zorgen, dat de bij een aanval te behalen voordeelen niet opwegen tegen de nadeelen daaraan verbonden. Teneinde in staat te zijn een volledig oordeel te vormen omtrent het gevaar dat Indië dreigt, is het dus van belang na te gaan of er, naast de schade, welke wij Japan zouden kunnen toebrengen, nog andere nadeelen zijn, welke dit land van een aggressief optreden zouden kunnen terughouden. Met andere woorden, zouden bij een ongeprovoceerden aanval op onze koloniën, andere landen ons te hulp komen?
Op deze vraag een afdoend antwoord te geven, zou zeer groote moeilijkheden met zich brengen, zooal niet onmogelijk zijn, omdat men daarvoor de buitenlandsche politiek der
| |
| |
betrokken staten, in casu van de Vereenigde Staten en van Engeland, geheel zou moeten overzien. Toch is het van belang aan deze kwestie een enkel woord te wijden, omdat in Nederland in het algemeen wel wat al te vast zulk een buitenlandsche hulp a priori wordt aangenomen.
De Amerikaansche koloniën, de Philippijnen, zijn als een bufferstaat tusschen Japan en Nederlandsch-Indië te beschouwen, zoo redeneeren velen en zij vertrouwen daarom, dat de Vereenigde Staten het niet lijdelijk zouden aanzien, wanneer Japan onze koloniën aan zou vallen. Immers, wanneer Japan in onze Oost een vlootbasis zou stichten, zou het ten allen tijde in staat zijn de Amerikanen ook uit hun koloniaal gebied te verdrijven, zonder dat daartegen van Amerika uit veel te doen ware, tengevolge van den grooten afstand, welke het moederland van deze streken scheidt. Bovendien zou het in zulk een geval moeilijker worden, om zich daarna nog vrijwillig uit de Philippijnen terug te trekken, daar dit dan te veel op een vlucht zou gelijken. Behalve deze voor Amerika tastbare nadeelen, verbonden aan een Japansche occupatie van Insulinde, rekenen velen ook op de anti-Japansche stemming in een groot deel der Vereenigde Staten en op de goede gezindheid van het intellectueele deel van Amerika, ten opzichte van ons land. Inderdaad zijn al deze argumenten niet zonder waarde en zouden zij doen vermoeden, dat Amerika ons niet in den steek zal laten, ware het niet dat andere omstandigheden veel kracht aan dit betoog ontnemen. In de V.S. dringt langzamerhand de overtuiging door dat het verwerven der Philippijnen eigenlijk een fout is geweest, daar de logische lijn voor expansie om politieke en geographische redenen naar het Zuiden wijst. Waar er in het eigen werelddeel nog zoo enorm veel tot ontwikkeling te brengen is en er nog zooveel gelegenheid bestaat om overtollige kapitalen en energie loonend aan te wenden, zonder gevaar voor conflicten met andere groote mogendheden, is het een verkeerde politiek, koloniale gebieden te willen besturen en tot ontwikkeling te willen brengen op duizenden mijlen afstands en daardoor niet of moeilijk te verdedigen. Terwijl de V.S. op het Amerikaansche Continent onaantastbaar sterk zijn, kan een trans-oceanische koloniale
politiek, voor hen slechts teleurstelling, militaire en financiëele verliezen
| |
| |
en schade aan hun prestige met zich brengen. Sterker en sterker wordt dan ook de wensch, zich uit de Philippijnen terug te trekken in den quasi-grootmoedigen vorm van het verleenen van autonomie aan de daartoe nog niet rijp te achten bevolking, teneinde de kans te verminderen, tegen wil en dank in een oorlog gewikkeld te worden met Japan, daar zulk een oorlog voor de V.S., zelfs als zij hem winnen, altijd meer na- dan voordeel zou moeten opleveren.
Daartegenover wenscht Japan evenmin een strijd met de V.S. zoolang deze zich niet mengen in wat Japan een zijner vitale belangen acht te zijn, zijn expansie in China. Daar de Amerikanen hier geen interessen hebben, groot genoeg om er oorlog voor te voeren, zullen zij zich ten opzichte van Japan's Chineesche politiek wel steeds tot protesten en moreele afkeuring blijven bepalen. Voor Japan ware het daarom een dwaasheid zijn macht tegen de V.S. in de waagschaal te stellen, in plaats van deze zorgvuldig te bewaren tot zij moet worden aangewend voor werkelijke levensbelangen, want een oorlog met Amerika zou aan Japan op zijn hoogst, na belangrijke materiëele verliezen, het bezit der Philippijnen kunnen verschaffen, welke eilanden het, wanneer het maar wacht, later ook zonder strijd wel zal kunnen verwerven zoodra de Amerikanen zich vandaar hebben teruggetrokken, want de kans is dan groot, dat onder de nog onontwikkelde Philippino's spoedig wantoestanden zullen onstaan, welke Japan zullen dwingen er de orde te herstellen. Wederzijds valt dus een streven op te merken, oorlog te voorkomen en hierin ligt voor onze Oost zoowel een geruststelling als een gevaar, want hoewel het twijfelachtig is of Amerika, dat geen oorlog met Japan wenscht over het bezit van zijn eigen koloniën, in de bres zou springen voor de koloniën van een ander land, en wel het onze, zal Japan niet licht stappen nemen, welke kans bieden op een onnoodig conflict met de V.S. Het is helaas echter te vreezen, dat deze bescherming nog maar van korten duur zal zijn en het is daarom voor Nederland van groot belang nauwkeurig de koloniale staatkunde van Amerika te volgen.
Zou Engeland geschaad worden door een Japansch optreden in Nederlandsch-Indië en zouden wij van die zijde op tusschenkomst kunnen rekenen?
| |
| |
Ook ten aanzien van deze vraag is het slechts mogelijk, enkele argumenten pro en contra zulk een interventie aan te geven. Er zijn drie voorname redenen waarom Engeland een Japansche bezetting van Insulinde en de Philippijnen niet zou kunnen gedoogen en wel:
1o. | vormen deze laatsten en de Molukken twee schakels in de keten, welke Japan via de Luchu-eilanden en Formosa, zou kunnen verbinden met het vasteland van Australië, het land door vele Japanners als het ideale emigratie-terrein aangewezen, dank zij zijn vruchtbaarheid, rijkdom en geringe dichtheid van bevolking. Verdere expansie naar het Zuiden zou door Australië dan ook met groot ongenoegen worden gade geslagen en dit land er allicht toe brengen, zijn invloed bij de Britsche regeering aan te wenden, teneinde daaraan paal en perk te stellen; |
2o. | zou het bezit van Philippijnen en Soenda-eilanden Japan in staat stellen den ring, welken het reeds gedeeltelijk om de Britsche invloedssfeer in China gelegd heeft, te voltooien, hetgeen de Engelsche vlootbasis te Hongkong waardeloos zou maken en de oude, gevestigde belangen van Engeland op financiëel, commerciëel en industriëel gebied in Zuid- en Midden-China zou afsluiten en verstikken; |
3o. | beteekent een bezetting door Japan van deze eilandengroepen een groot gevaar voor Engelands heerschappij in Britsch-Indië, niet alleen wegens de mogelijkheid van verdere voortdringing, maar ook wegens den geweldigen moreelen invloed, welke daardoor op de overheerschte millioenen van dit groote gebied zou worden uitgeoefend. |
Terwijl dus een uitbreiding van Japan ten koste onzer koloniën voor Groot-Brittannië bijna evenveel nadeelen met zich schijnt te brengen als voor ons land, zoodat Nederland zou mogen hopen, dat het een poging daartoe niet alleen financiëel niet zou steunen, maar zou trachten, deze te beletten door zijn invloed in Tokyo te onzen gunste aan te wenden of zelfs door er zich gewapend tegen te verzetten, kan men zich toch ook voorstellen, dat Engeland niet bij machte zou zijn hiertegen iets te doen, of misschien wel een dergelijke diversie van Japan's militaire en economische actie niet ongaarne zou zien. Om dit na te gaan, dient een enkel woord te worden gewijd aan de relaties tusschen Japan en Engeland.
| |
| |
In het op 13 Juli 1911 gesloten Derde Verdrag van Bondgenootschap tusschen beide landen, zijn bepalingen opgenomen omtrent de volgende punten:
a. | bestendiging van den bestaanden toestand en handhaving van den vrede in Oost-Azië en Indië; |
b. | waarborging der gemeene belangen van alle mogendheden in China door het verzekeren van de onafhankelijkheid en integriteit van het Chineesche Rijk en van het principe van gelijke kansen voor handel en industrie van alle naties in China; |
c. | handhaving der territoriale rechten van beide partijen in Oost-Azië en Indië en de verdediging hunner bijzondere belangen in die streken. |
Dit bondsverdrag geldt tot 1921, maar reeds thans gaan allerwegen in Japan stemmen op om het daarna niet meer te vernieuwen, daar het principe der open deur in China door Japan als een knellende band wordt gevoeld, terwijl ook de verplichting tot hulp, welke het aan Engeland in Indië zou moeten geven, door velen veroordeeld wordt, daar deze bepaling de Indiërs van Japan moet vervreemden en in den weg staat aan een bondgenootschap met Rusland, bij welk meer en meer gewenscht bondgenootschap Japan de vrije hand zou krijgen in China, terwijl het zich tegen een Russische expansie in Midden-Azië dan niet zou mogen verzetten. In Mei 1915 heeft Japan het principe der open deur in China ten nadeele van Engeland reeds geschonden, door zich aldaar speciale voorrechten te bedingen met uitsluiting daarvan voor andere landen. Uit de houding van regeering en pers blijkt duidelijk, dat het de bedoeling is, op den ingeslagen weg voort te gaan, ondanks de officiëele verklaringen, dat de verdragsbepalingen gehandhaafd zullen worden. Engeland komt dus voor de moeilijke keus te staan of daartegen te protesteeren en daarmede Japan in de armen van Rusland te drijven, dan wel zijn belangen in China vrijwillig op te offeren en daarmede Japan tot vriend te houden. Geeft Engeland zijn verkregen rechten in China prijs, dan doet het dit alleen, omdat het zich niet krachtig genoeg gevoelt, om Japan te weerstaan, in welk geval ook wij niet op Britsche hulp behoeven te rekenen, want zulk een stap zou voor Engeland veel meer beteekenen, dan een eenvoudig
| |
| |
terugtrekken van de V.S. uit de Philippijnen voor dit laatste land zeggen wil, en het trotsche Albion zal daartoe dan ook niet licht overgaan, zoolang zijn militaire macht niet gebroken, of aan Europa gebonden is. Hoezeer men in Japan van dit laatste overtuigd is, blijkt uit de tallooze pro-Duitsche uitingen in de pers; Japan zou een nederlaag van Duitschland of een vernietiging der Duitsche vloot hoogst ongaarne zien, daar hierdoor de kans op oorlog met het dan opnieuw machtige Engeland zeer veel grooter zou worden.
De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Engeland een middenweg zal kiezen en trachten in Oost-Azië een evenwicht te scheppen, door China tot grootere militaire macht op te werken, maar het wil mij voorkomen, dat het gunstige oogenblik daartoe reeds voorbij is.
Thans rest mij nog een laatste kwestie ter sprake te brengen, waarvan het verloop in de toekomst nauwkeurig door diplomaten en economisten dient gevolgd te worden, het is Japans economische krijgsvaardigheid.
Men moet zich daarbij niet blind staren uitsluitend op den financiëelen kant van het oorlogvoeren, want de huidige strijd heeft ons geleerd, dat de macht, welke in staat is een mobilisatie der levende strijdkrachten af te kondigen, evenzeer een mobilisatie der arbeidskrachten en een onteigening ten algemeenen nutte van grondstoffen en voorraden vermag uit te voeren. Zoolang dus binnen zekere landsgrenzen een voldoende hoeveelheid arbeiders aanwezig is, daarbij de benoodigde grondstoffen en voorts al zulke machines en hulpmateriaal als noodig voor een volmaakte en voldoende oorlogsproductie, is het financieren van een oorlog volkomen bijzaak. Of zulk een staat dit alles openlijk opvordert, dan wel der traditie getrouw staatsleeningen uitschrijft, welke, zoolang voor voldoende geldruimte gezorgd wordt, steeds moeten slagen, maakt geen verschil ten opzichte van de militaire kracht, welke zulk een land naar buiten kan ontwikkelen. Eerst wanneer een natie niet economisch onafhankelijk is, doch zijn krijgsbenoodigdheden gedeeltelijk uit het buitenland moet betrekken, kan de financiering moeilijkheden opleveren, omdat zulk een staat na korter of langer tijd gedwongen is van zijn leveranciers crediet te vragen,
| |
| |
in welken vorm dan ook, en deze dus eerst zullen beoordeelen, of de toestand der staatsfinanciën wel van dien aard is, dat er redelijke kans bestaat, dat de debiteur niet weldra als dubieus moet worden aangemerkt.
Het is daarom van belang na te gaan, tot welk dezer beide groepen Japan gerekend moet worden. Is zijn industrie en handel veelzijdig en krachtig genoeg, dat het in oorlogstijd geheel op eigen beenen kan staan? Hoewel het vrij zeker is, dat het streven der Japansche economische politiek binnen afzienbaren tijd dit resultaat zal bereikt hebben, geloof ik toch niet, dat dit moment reeds aangebroken is. Zelfs al neemt men aan, dat Japan in staat zou zijn, om uit China een voldoende hoeveelheid grondstoffen en voedingsmiddelen te blijven betrekken, is de Japansche industrie m.i. toch nog niet in staat, die talrijke producten te vervaardigen, welke tijdens een langdurigen oorlog onmisbaar zouden blijken, terwijl de handelsstand niet krachtig genoeg is, om zijn taak van voorraadhouder van het ontbrekende, op gelijke wijze te vervullen als dit in Europa door den handel geschiedt.
Voor het voeren van een oorlog zal Japan voorloopig nog op materiëelen en dus ook financiëelen steun van een der groote industriëele mogendheden zijn aangewezen. Is de toestand der staatsfinanciën van dien aard, dat op zulk een hulp van niet-belanghebbende zijde te rekenen valt? Zelfs bij een normale geldmarkt in de overige wereld, zou het antwoord daarop ontkennend moeten luiden. Zonder in al te veel details te treden, moge als bewijs daarvoor dienen, dat Japan reeds een staatsschuld heeft van circa Yen 2½ milliard, waarvan slechts ongeveer 20% voor productieve doeleinden is aangewend, terwijl het voorts niet in staat is geweest de oorlogsleeningen, aangegaan in de jaren 1905 tot 1907 te amortiseeren volgens het zichzelf in 1906 gestelde aflossingsplan, doch voor de terugbetaling der vervallende be dragen, eenige malen opnieuw heeft moeten leenen.
Dient Japan dus niet tevens de belangen van anderen, zooals het met zijn oorlog tegen Rusland de Engelsche deed, dan behoeft het zich ook omtrent den steun van het buitenland voor verdere oorlogen geen illusies te maken. Het is daarom, dat in Japan thans stemmen opgaan om met Rusland een tot nu toe onbekend soort bondgenootschap aan te gaan
| |
| |
met de wederzijdsche verplichting, elkander in tijd van oorlog materiëel en financiëel te steunen, daar Japan in dat geval onafhankelijk van Amerika en Engeland, op toevoer uit Centraal-Europa via Siberië, zou kunnen rekenen.
Men zal mij misschien tegenwerpen, dat Japan thans dank zij oorlogsleveranties en exporten naar voorheen weinig toegankelijke markten belangrijke oorlogswinsten maakt. Dit is ongetwijfeld het geval, maar zulke konjunktuur-invloeden kunnen de economische verhoudingen niet op eenmaal wijzigen; wel hebben zij tot resultaat, dat de Japansche arbeid tijdelijk hooger beloond wordt, maar zij verrijken Japan niet plotseling met een overvloed van delfstoffen, met een vruchtbaarder bodem of met een van alle machines en van geschoolde arbeidskrachten voorziene industrie, zoodat de algemeene economische toestand ook niet van vrij bedenkelijk tot rooskleurig kan omslaan. Ondanks de tegenwoordige oorlogswinsten, blijft Japan economisch voorloopig nog tot de zwakke broeders behooren, het heeft voor alles noodig een lange periode van rust en spaarzaamheid, ten einde zich inwendig verder te ontwikkelen en zich voor te bereiden op de taak, welke het in China wacht. Het zou een domheid zijn, wanneer dit grootere doel uit het oog werd verloren, om zich te vergrijpen aan onze Oost, doch dit mag voor Nederland geen aanleiding zijn niets te doen, juist omdat het zonder al te groote kosten afdoende maatregelen kan nemen ter bescherming van zijn tropisch rijk.
Stond hier voor Japan een levensbelang op het spel, wij zouden Indië slechts kunnen behouden door ons even sterk te wapenen als dat land, hetgeen boven onze kracht zou gaan. Bij Japan is hier echter van een levensbelang geen sprake, tenzij ooit strategische noodzaak van Insulinde een tweede België zou maken. Geschiedt dit laatste niet, dan zal een verovering van Indië door Japan slechts de voldoening zijn van een nationaal ideaal, een weelde dus. Om zich zulk een luxe te veroorloven zou het dan bereid moeten zijn daarvoor den prijs te betalen, welken Nederland er voor vragen zal. Willen wij Insulinde om niet wegschenken, Japan zal van het aanbod gaarne gebruik maken, want al was er geen enkel ander voordeel aan verbonden, het aldaar belegde kapitaal is altijd nog een geschikt belasting-object om de moeite van
| |
| |
het besturen op den koop toe te nemen. Hoe minder gemakkelijk wij het veroveren onzer koloniën echter maken, des te eerder zal Japan zich deze weelde ontzeggen, want het is nog niet zoo welvarend, dat het daarvoor reeds een matigen prijs zou mogen offeren. Nederland verkeert in de voordeelige positie, dat elk slagschip, elke duikboot meer, de kans vermindert dat Japan een kostbare expeditie tegen ons zal uitrusten!
Van een in aantal klein volk als het onze, kan niet meer gevergd worden, dan dat het er voor zorge de verdediging van moederland en koloniën sterk genoeg te doen zijn, om een overrompeling meer na- dan voordeel te doen opleveren aan den overweldiger.
Tot nu toe is ons land gespaard gebleven voor een aanval, weliswaar voor een niet gering deel dank zij zijn bodemgesteldheid, zijn ligging ter zijde van den heirweg naar Parijs en Calais en de ontoegankelijkheid zijner kusten, maar desniettemin, men heeft onzen bodem niet betreden, omdat de voordeelen niet opwogen tegen de daaraan verbonden nadeelen. Wat voor Nederland kon, kan ook voor Indië! Ook daar biedt de geographische ligging belangrijke voordeelen, welke met wat practisch beleid een geweldig hulpmiddel kunnen zijn bij de verdediging. Taak onzer Regeering is het, hieraan hare aandacht te wijden en te zorgen, dat wij binnen niet al te langen tijd kunnen zeggen: Indië is gereed! Maar er is nog een taak, welke op de schouders rust van Neêrlands leidende mannen en van de bestuurders van bij Indië geïnteresseerde ondernemingen. Zij behoorden een Nederland-Japansche Toenaderings-vereeniging te stichten, welke in ons land de studie van Japansche vraagstukken zou dienen te bevorderen, waardoor Nederland een betere kennis zou krijgen van dit werkelijk niet onsympathieke volk, niet uit onwetendheid gestadig in angst zou behoeven te leven over het lot van zijn koloniën.
Tevens zou zulk een vereeniging door het vestigen eener afdeeling in Japan, in staat zijn op sneller en meer populaire wijze dan onze diplomaten dit vermogen, ideeën van lieden als Takekoshi te ontzenuwen. In woord en geschrift zou zij den Japanners kunnen toonen, hoe dwaas en onvoordeelig
| |
| |
het voor hun vaderland zou zijn uitbreiding te zoeken ten koste van onze koloniën, hetgeen zou verhoeden, dat zulke onbekookte plannen ooit wortel schieten ten nadeele van beide volken.
Het Japansche gevaar voor onze Oost is niet geheel denkbeeldig, doch het staat aan Nederland zelf, het tot minimale grootte terug te brengen!
Scheveningen, Mei 1916.
P.A. Roeper Bosch. |
|