| |
| |
| |
De Profundis en The Ballad of Reading Gaol.
His overthrow heaped happiness upon him, For then, and not till then, he felt himself.
Shakespeare, Henry VIII, IV, 2.
Darum klage ich nicht, denn alles auf dieser Welt ist vergänglich; durch das Leiden wird die Gestalt hinfällig, durch das Leiden wird man hinfällig von seinem Glück.
Durch Leiden wird das Leben hinfällig und auch die Pflicht; - wer aber den Schmerz darüber von sich fern hält, in dessen Geist tritt das Ewige hervor.
Mahābhārata XII.
Vert. v.P. Deussen.
| |
II.
Na de eerste Engelsche uitgave van De Profundis werd de verklaring der voorrede, dat Wilde het had neergeschreven gedurende de zes laatste maanden van zijn tweejarigen straftijd, met hevigheid aangevallen als een bedrieglijk en onwaardig reclame-verzinsel. Voor zulk een krasse beschuldiging beriep men zich op de strenge gevangenisregels, die aan elken gevangene maar eénmaal per drie maanden het gebruik van papier en inkt toestaan om één brief te schrijven, terwijl verder griffel en lei alleen geoorloofd waren. Aan allen twijfel kwam pas een eind door het publiceeren in facsimile van een bladzijde uit het handschrift, op papier dat den gevangenisstempel droeg.
De toonaangevende kritiek in Engeland begon verder
| |
| |
bijna eenstemmig met De Profundis als kunstwerk hoog te verheffen om het des te harder naar de laagte te smakken als openbaring van zuivere menschelijkheid. Zij spaarde daarbij het groote woord huichelarij niet. Een lang en zwaarwichtig artikel in de Times betoogde dat hier nergens echte smart, maar enkel de bewonderenswaardig handige namaak er van tot uiting kwam, en dat waar ooit de schrijver even aan een waarheid scheen te raken, dit alleen bij ongeluk gebeurde. En een vage algemeene opvatting ontstond alsof men in dit boek het meesterwerk te zien had van een haast genialen poseur, machteloos tot eenig waarachtig voelen, bij wien de onoprechtheid tot zijn eigenst onontkoombaar wezen was gegroeid.
Een ander inzicht weer gaf Leonard C. Ingleby, die een dik, heel secuur, merkwaardig weinig zeggend boek volschreef over Wilde, waarin hij de niet te miskennen eerlijkheid van De Profundis als zielebiecht verdedigt. Hij voegt daar evenwel aan toe, hoe juist die onwraakbare oprechtheid een even onverdachten als wreeden maatstaf leverde voor het lage zedelijk peil, waarop Wilde stond en zijn leven lang had gestaan. Volgens hem vertoonde De Profundis ‘een beeltenis van het afschuwelijkst egoïsme, gevat in een omlijsting van juweelen.’
Tegenover zulke onderling strijdige vonnissen - òf leugen òf stuitende openhartigheid - valt het door een der gevangenbewaarders van Reading geschreven hoofdstuk aan te halen, dat ongewijzigd in Sherard's Life of Oscar Wilde een plaats kreeg. Deze man spreekt als zijn innigste overtuiging uit dat Wilde in de gevangenis het wezen der oprechtheid zelf was, - daar waar toch niemand een masker dragen kan. Want wel vermag men er den directeur, den doctor en den predikant alle drie te bedriegen, maar de gevangene moet nog geboren worden die zijn cipier wat weet wijs te maken. En hij gaat aldus voort: ‘Het kan mij niet schelen wat de dichter was voór hij in de gevangenìs kwam. En wat hij mag geworden zijn na zijn vrijlating, weet ik niet, maar eén ding weet ik: dat hij in de gevangenis het leven van een heilige heeft geleid, of tenminste een leven dien heiligen staat zoo nabij komend als een arm sterveling ooit hopen mag te bereiken.’
| |
| |
De eenig waardevolle weerlegging intusschen moet te vinden zijn in het werk zelf.
De Profundis, zooals wij het kennen, is allerminst bedoeld als een afgerond geheel. Oorspronkelijk droeg het den vorm van eén langen brief aan Lord Alfred Douglas, ongeveer dubbel zoo omvangrijk als het later door Robert Ross uitgegeven boek. Dit volledig manuscript ligt nu in een brandkluis van het British Museum, en moet daar tot 1960 ongestoord blijven rusten. Of dan nog velen levend belang zullen hechten aan het niet bekende stuk er van? Het lijkt heel onwaarschijnlijk, vooral wanneer men Sherard's bewering voor waar mag aannemen, dat al wat Ross buiten zijn publicatie liet, slechts kleingeestige zelfverteedering en wrevelige aanklachten tegen anderen inhield. En al mocht dit ook maar ten halve waar zijn, dan nog komt Robert Ross wel de erkenning toe, dat zijn vriendschap en onbegrensde toewijding hem tot zeldzaam fijngevoelige intuitie voerden bij een keuze, die welhaast alle storende elementen wist uit te werpen.
De titel De Profundis is niet van Wilde zelf, maar werd door Ross, wien hij het handschrift toevertrouwd had, boven de fragmentarische uitgave daarvan gezet, en het staat te betwijfelen of Wilde, indien dit alles nog bij zijn leven was geschied, wel met die aanduiding zou hebben ingestemd, al spreekt ook hij, in een lateren brief, van zijn werk als een Epistola in carcere et vinculis! Want deze stem is geen wanhoopsroep uit den afgrond, veeleer wil zij een hooglied van het lijden zingen, en in haar zuiverste verheffingen hooren wij iets van dien klank.
Zonder twijfel bleef De Profundis een heel ongelijk werk. Het doet denken aan een geestelijk reisdagboek van klimmen en dalen, struikelen en weer naar boven kruipen, tasten en vastgrijpen en weer verliezen van een steunpunt, telkens vluchtig zien opgloren en weer langzaam wegnevelen van het allerhoogste. Haast tot het einde toe verloopt het langs toppen en inzinkingen, als een vulkanisch berglandschap, met op het laatst even een stille hoogvlakte. De aanhef heeft iets grilligs en verbrokkelds, maar daar tusschendoor schieten bijna onmiddelijk die donkerprachtige bladzijden omhoog, waar hij met rustig geluid en van een verre hoogte
| |
| |
de starheid, de onbeweeglijke en onvergankelijke natuur van het lijden verkondigt. Zonder klacht of aanklacht laten zijn eenvoudige woorden voelen hoezeer hij het recht won om te zeggen, - wat toch zoo buitensporig schijnt, - dat hij die visionaire regels van Wordsworth:
‘Suffering is permanent, obscure and dark,
And has the nature of infinity...’
beter begreep dan hun dichter zelf.
Toch volgt daarna nog menige diepe neerdaling in zijn opwaartschen gang. Zelden maar bereikt hij wat als het begeerde doel hem voor oogen staat: ‘in volkomen eenvoud en zonder gemaaktheid’ enkele overtuigingen uit te spreken, en iets van zijn voelen aan anderen te geven. Maar hoeveel omhullingen had hij dan ook van zich af te rukken, door hoeveel staketsels heen te breken, eer hij aan zijn eigen levend voelen raken kon. Welbewust werd hij zich, hoe van al wat hem belemmerend aankleeft en waarvan hij zijn wezen wil bevrijden, het verderfelijkst de gemaaktheid is, en die ziekelijk gezwollen ijdelheid die jarenlang hem dwong zijn tijdgenooten te verbazen door gedurfde theorieën, sprankelende paradoxen, brutale tegenspraak van zichzelf en in 't oogvallende daden. Hij had zich gemaakt tot een mensch, wien iedere rechtstreeksche en simpele uiting van voelen zoo zwaar valt als een beschonkene het loopen langs een rechte streep, en met even krampachtigen wil spant hij zich nu in tot het weergeven van in zichzelf ervaren waarheid. Maar al werd hij wakker geschud tot vol besef van het doodende der aanstellerij, die als een glinsterend giftig vlies zich over al zijn doen en zeggen, over zijn denken zelfs had gelegd, - het losscheuren er van kost moeite en pijn.
Meer dan eenmaal had hij voorheen met half-meelijdige minachting gewaagd van die leege zielen, die enkel het leven van anderen ondergaan, de door sterkeren gebaande wegen afsjokken, vrijwillig blind voor de paden die hun eigen aard hun aanwijst. Meestal was dan zijn spot gericht tegen de dommen en onbewusten, de zwakken en halfhartigen, de gedachtelooze massa, die alleen weet na te loopen en na te praten, maar hoe zwaar valt het scherp er van nu op hemzelf terug. Want in wreeder zin dan vele kleinen en kleur- | |
| |
loozen was Oscar Wilde zelf een mensch geworden, die nooit ten volle zichzelf kon of dorst zijn, - beklagenswaard boven zijn meeste lotgenooten, omdat het waarlijk een levend wezen was dat hij verloochende naar den wisselenden wensch van vreemden. Niet zonder bittere reden klaagt hij nog in De Profundis, dat het ‘tragisch is te bedenken, hoe weinig menschen ooit in waarheid hun ziel bezitten voor hun dood.’ Want ook hij zelf heeft nooit zijn ziel bezeten en gekend, eer in de verlatenheid der gevangeniscel éen voor éen alle gewaden en maskers van haar afvielen. Terwijl hij waande zijn omgeving te beheerschen en deze hem onverschillig stijfde in dat zelfbedrog, was in waarheid zijn eigen wezen de voetveeg der meeningen van anderen, een speelbal van hun wispelturige bewondering geweest.
Zoo lang heeft hij gegoocheld met houdingen en vermommingen, dat zij zich ongevraagd, en dikwijls ongemerkt, nu voor zijn eerlijkst voelen komen schuiven. Wanneer in de gevangenis zijn eerste wanhoopsbui, die zelfmoord als eenigen uitweg zag, bezonken is, en zijn verbeelding uitgaat naar den tijd dat hij in de maatschappij zal terugkeeren, dan plaagt hem de zich onverbiddelijk opdringende bijgedachte: in welke houding hij anderen het meest indrukwekkend zal te gemoet treden. En zijn aanvankelijk voornemen vormt zich aldus: ‘ik besloot te leven, maar den weemoed te dragen zooals een koning zijn purper draagt: nooit meer te glimlachen, elk huis dat ik binnenging te maken tot een huis van rouw: mijn vrienden te dwingen traag met mij in treurigheid te wandelen: hun te leeren dat droefgeestigheid het ware geheim van het leven is: hen te kwellen met vreemde smart, hen te grieven door mijn eigen leed.’
Naast de angstige zorg voor de uiterlijke waardigheid van zijn eigen smart, spreekt uit dien opzet ook nog sterk de naïf overdreven schatting van de macht, die zijn gewaarwordingen en zijn wil over het gemoed van anderen zouden bezitten.
Iets later weer zoekt hij een wijzer en liefdevoller beeld van zichzelf saam te stellen. Dan houdt hij zich voor: ‘Ik moet leeren hoe ik blijmoedig en gelukkig worden kan. De twee laatste keeren, dat het mij werd toegestaan mijn vrien- | |
| |
den hier te zien, deed ik mijn best zoo opgewekt mogelijk te zijn, en mij ook opgewekt te toonen, als een geringe erkentelijkheid om hun van mijn kant iets terug te geven voor de moeite, die zij zich getroostten door heelemaal uit de stad hierheen te komen om mijnentwil.’ Nog blijft het de wijze waarop hij zich zal voordoen die hem gewichtig schijnt, ook de inwerking van zijn eigen stemming op die van bezoekers; maar hoezeer verzacht en verruimd werd de geest die zich nu daarmee bezighoudt, sinds de dagen van ijdele bezorgdheid om eigen naam en faam alleen, waarmee hij eens zijn levenshoudingen uitzocht.
En volmaakte eenvoud en waarachtigheid komen vanzelf daar waar hij over zijn kinderen spreekt, en klaagt hoe alle schande der straf in het niet zinkt onder die éene nooiteindigende droefheid omdat de wet elken band tusschen zijn kinderen en hem voor goed heeft verbroken, hoe dit hem afgunstig maakt op alle medegevangenen wier kinderen verlangend uitzien naar hun thuiskomst, en later zacht voor hen zullen zijn. Inderdaad heeft hij zijn twee jongens nooit weergezien, misschien niet eens geweten dat zij later een anderen naam dan den zijnen zouden dragen. De oudste sneuvelde het vorig jaar in Vlaanderen, de jongste staat, als Vyvyan Holland, nog ergens aan het front.
Langzaam en geduldig zien wij Wilde in De Profundis doorgaan met zijn worsteling om waar te zijn, en een enkele maal een punt bereiken, waar hij ook de laatste pose loslaat en van zich afwerpt, zooals een slang haar huid afstroopt. Dan heeft hij over zijn eigen wezen, dat hem zoo lang en zoo benauwend vervulde, alleen nog maar dit te verklaren: ‘in elk geval kan ik niets anders dan voortgaan langs de lijnen van mijn eigen ontwikkeling en, alles aannemend wat het lot mij bracht, mijzelf dat alles waardig maken.’
Evenwijdig met deze vrijmaking van zijn voelen uit menschenvrees en eigenwaan, gebeurt in De Profundis ook een kentering in zijn geloof aan de kracht en de beteekenis van zijn werk. In den beginne legt hij er nadruk op, hoe noodzakelijk het voor hem is, zich weer als kunstenaar te doen gelden, en wel zoo spoedig mogelijk. Een kunstwerk zou hij willen geven, zoo machtig dat de boosaardigheid er haar gif door moest verliezen en de hoon er voor verstommen zal.
| |
| |
Allengs evenwel wordt hij door een innerlijken twijfel bevangen, die hem met berustende zekerheid leert zeggen: ‘Indien ik ooit weer schrijf, in den zin van artistiek werk te maken...’ En weer later nog ziet hij de mogelijkheid onder de oogen, hoe naar dien kant zijn leven voor goed kon liggen afgesloten, zonder zich daarom moedeloos te voelen, eer met een nieuwgeboren hooghartigheid, vreemd afstekend bij zijn vroegere roembegeerte, die alles van de wereld verwachtte. Dan komt hij, na een koel en sober verslag van de pijnlijke vernedering waaraan hij bloot stond bij het overbrengen van de eene gevangenis naar de andere tot deze bekentenis: ‘Ik schreef dit verhaal van de wijze waarop ik hierheen werd vervoerd alleen opdat men mocht begrijpen hoe zwaar het mij moest vallen, uit mijn straf iets anders dan bitterheid en wanhoop te halen. Toch moet ik dit doen, en af en toe ken ik oogenblikken van onderwerping en berusting. Heel de lente kan verscholen liggen in een enkele bloesemknop, en het lage akkernest van den leeuwerik kan al de blijheid bergen die zal opstijgen voor de voeten van menigen rozigen dageraad. Zoo ligt misschien al wat aan levens-schoonheid mij nog rest, besloten binnen éen moment van overgave, zelfvernedering en ootmoed.’
Overvloedig genoeg blijven nog in De Profundis de bladzijden - al worden zij veel zeldzamer tegen het eind - die van een wonderlijk verwrongen en opgeblazen zelfwaardeering getuigen. Bij een terugblik op de aardsche gaven die hij door eigen schuld verspeelde, roept de eenzame gevangene een beeld op van het bevoorrechte wezen dat als zijn vroeger ik hem aldus verschijnt: ‘De goden hadden mij bijna alles geschonken. Ik had genie, een naam van goeden klank, een hooge maatschappelijke positie, schittering van geest, intellectueelen durf; ik maakte de kunst tot wijsbegeerte en wijsbegeerte tot een kunst; ik bracht wijziging in het denken der menschen en in de kleuren der dingen: niets was er dat ik zeide of deed, waarover niet iedereen verbaasd stond. Ik nam het drama, den meest objectieven vorm dien de kunst kent, en maakte het tot een even persoonlijke uiting als een lied of een sonnet, terwijl ik het gebied er van verwijdde en er een rijker karakteristiek aan gaf. Drama, roman, gedicht in proza of in verzen, spitsvondige of fan- | |
| |
tastische dialogen, - al wat ik ooit aanraakte kreeg door mij een nieuw soort schoonheid, aan de waarheid zelf wees ik het valsche niet minder dan het ware als haar rechtmatig domein toe, en toonde aan dat het valsche en het ware slechts vormen van geestelijk wezen zijn. Ik beschouwde kunst als de opperste werkelijkheid en het leven als niets meer dan een wijze van verdichting. Zoozeer ontroerde ik de verbeelding van den tijd waarin ik leefde, dat zij mythen en legenden rondom mij schiep. Ik vatte alle systemen samen in een enkelen volzin, en al het bestaande in een epigram.’
Deze langademige retrospectieve zelfverheerlijking klinkt niet alleen onbeminnelijk, zij is vooral heel weinig waar of wijs. Andere vormen van schoonheid, nieuwe denkwijzen, gewijzigde kleuren, - de meening dat hij alleen het was, die dit alles aan zijn tijd zou hebben gebracht, is op zijn best een blijk van die bijziendheid van ziel, die in alle verschijnselen om zich heen haar eigen spiegelbeeld waant te herkennen. Niemand zal wel zoo onbarmhartig zijn aan Wilde zelf het geloof toe te dichten als zouden zijn saloncomedies of The duchess of Padua een groot deel hebben aan die verruiming en verrijking van het drama, in vage termen zoo hoog door hem opgevijzeld. Hij moet zijn zelfvertrouwen dus alleen gronden op Salomé, en ook dan is het minstens twijfelachtig, of ergens een koelhoofdig criticus zou te vinden zijn, bereid tot instemming met dien weidschen lof. Wie neerschrijft dat hij kunst als de opperste werkelijkheid, en het leven als niet meer dan een wijze van verdichting beschouwde, stelde een frase te boek, waarvan de holheid het klaarst uitkomt door het gemak waarmee zij zich laat omkeeren of op allerlei andere tegenstellingen toepassen. Want met evenveel schijn van diepzinnigheid kan men een dergelijke scheidingslijn trekken tusschen bloesem en zaadkorrel, licht en schaduw, leven en dood, - en aan welken kant men de opperste werkelijkheid ook haar plaats toekenne, altijd zal het even sonoor klinken. De verbeelding ontroeren van den tijd waarin zij leefden, zoodat zij legenden en mythen rondom hen spon, dit deden ook alle groote struikroovers en tyrannen, en met wijder natrilling. Wie zich beroemt dat hij alle systemen samenvatte in éen volzin, vertelt eigenlijk dat hij van geen systeem iets meer dan de woordenpraal door- | |
| |
grondde, en het wezen hem overal even vreemd bleef, - terwijl hij die het leven dacht uit te zeggen in een epigram, daarmee bekent dat hij ten slotte van dat leven ongeveer
niets begrepen heeft.
En in de beste gevallen blijft het leven voor hem nog openbaringen bewaren.
Voor Oscar Wilde zou een dieper levensinzicht openbreken, en met vernielend geweld, toen hij van een gevierde en bewonderde in duizelig snellen overgang een beschuldigde en gevonnisde was geworden en, tot bezinning gekomen, zichzelf weervond onder 's werelds meest veracht uitschot, met twee jaren gevangenisleven voor zich.
Welk mensch durft op zich nemen te zeggen dat het beter zou geweest zijn, indien dit lange en bittere lijden van hem was afgewend? beter, voor zoover men hem schuldig noemen mag, dat hij niet had gezondigd? of beter, als het verwijt van een roekeloos uitgesproken en zeker veel te wreed vonnis op zijn rechters alleen moet vallen, dat zij zich minder farizeeuwsch onbarmhartig hadden getoond?
Tegenover den onweerhoudbaren gang van het leven klinkt al zulk vragen kleinmoedig en onvruchtbaar.
Zonder het beruchte proces om Wilde's naam heen en de kerkerstraf die hij doorleed, scheen er van hem als kunstenaar wel weinig meer te verwachten. Men zou nog eens weer het vaak vertoonde treurspel hebben aangezien van een niet heel sterk en al te plooibaar talent, vervagend bij gebrek aan ziele-ervaring, verzwakkend in loom genieten, halfbewuste nabootsing en gedweeë roemzucht. Hemzelf zou, als hij lang geleefd had, het doffe verdriet beslopen hebben van nog bij zijn leven halfvergeten en een beetje belachelijk te zijn. Want een wereldsche vermaardheid, goeddeels gesteund door zulke wrakke peilers als persoonlijke charme van stem en gebaren, en een met verfijnde fantasie aangescherpt vermogen om telkens nieuwe verwondering te wekken, houdt maar kort stand tegen den tijd. Ook wreekt de wereld, begrijpelijk genoeg, zich graag op wie er haar bij herhaling liet inloopen, en verloochent hem des te meedogenloozer, naarmate zij met onnoozeler behagen zich eerst voegde naar zijn spel.
| |
| |
Maar zoo is het nu eenmaal niet gegaan. Niet in onmerkbare vervreemding of met goedmoedige onverschilligheid heeft de wereld Oscar Wilde allengs losgelaten, - vertoornd en gewelddadig heeft zij hem uitgestooten in haar buitenste duisternissen, geloovend daaraan goed te doen. En ongetwijfeld heeft zij tenminste iets goeds daarmede bereikt, want uit zijn pijn en ellende werden twee smartekinderen geboren: het sterkste en meest eigen stuk proza en het wonderbaarste gedicht door Wilde ooit gemaakt, De Profundis en The ballad of Reading gaol.
Elke samenleving van menschen ontwikkelt in het klein soortgelijke blinde krachten als het groote leven zelf. En wanneer zulk een samenleving, door welk schijnbaar toeval ook, er ten slotte in slaagt uit een van haar leden het beste te wringen dat in hem leefde, lijkt het, waar eenmaal de dood alle deernis deed zwijgen, bijna dwaas zich angstvallig te verdiepen in de vraag of haar middelen en wegen juist wel de allerzachtste waren. Natuur en maatschappij beide vernielen en dooden zoo menigmaal, zonder zichtbaar iets in ruil te geven.
De straf, aan Wilde opgelegd, stond gelijk met een geestelijke pijnbank. Hierin lag niets ongewoons, want de zielefolteringen, door menschen voor elkaar uitgedacht in beschavingstijdperken die op het leven zuinig zijn, worden vele en verfijnde. Het bizondere was alleen dit: een mensch, bijna tot walgens toe door een kleinen kring, waarbinnen hij veilig zijn leven begrensd hield, geprezen en gevleid, en dan met eén slag van alle menschelijk meêvoelen beroofd, te nauwernood nog door enkelen met halfschuwe deernis aangekeken.
Uit die gedwongen vereenzaming intusschen ontstonden allengs vreemde vergoedingen. Het is Oscar Wilde vergaan als iemand, die uit een broeiend heete, drukke feestzaal, hel van lichten en schel van rumoer, vol gemaskerden in pralende, ruischende kleeren, op eens werd overgezet in het stille kille nachtduister dat voorafgaat aan den dageraad. Eerst bezorgt de koude hem enkel prikkelende pijn overal en het duister lijkt een onverdeeld dood zwart, tot langzaam uit die starre effenheid vormen zich gaan losmaken en kleur en leven krijgen, - dit zijn de bergtoppen en de velden, de wateren en wolkenluchten van een nooit-geziene aarde, die
| |
| |
rondom en boven hem zichtbaar worden, en met hen samen staat bij in het onbedrieglijke licht van een nieuwen dag.
Zijn gevangenisleven bracht hem de vervulling van die profetische waarheid uit een zijner vroegste verzen:
Wisdom is somewhere, though the stormy sea
Contain it not, and the huge deep answer, 't is not in me.’
Meer dan eén plaats uit De Profundis schijnt wel door Wilde neergeschreven als bewuste en opzettelijke tegenspraak van uitlatingen in zijn vroegere werken. Wanneer hij in Intentions de redenen opsomt, die hem het verblijf in de vrije natuur doen verfoeien, dan is allicht de meest oprecht gemeende daaronder ‘dat in de open lucht een mensch zich zoo abstract en onpersoonlijk gaat voelen, zijn individualiteit verliest, en het besef krijgt hoe hij voor de natuur niet meer beteekent dan het grazende vee op de weide of de distels in de greppels.’ De holle hoogmoed, die hem zulke regels ingaf, is in De Profundis gebroken. Daar vertelt hij van zijn vreemd verlangen naar de groote, van den beginne af zijnde dingen, zooals de zee, voor hem niet minder moederlijk dan de aarde. En dat hij beeft van blijdschap bij de voorstelling, hoe op den dag van zijn vrijkomen seringen en gouden regen in de tuinen zullen bloeien.
Van de bekrompen zelfverheffing die eigen wezen als iets heel bizonders hooghield, omdat hij meende een stukje van het leven scherper waar te nemen en heviger te doorvoelen dan velen, is hij geklommen tot een plek van wijder uitzicht, waar hij met de meest verlaagden en verworpenen zich eén mag weten in een voller verwantschap met het leven zelf, waar het bewustzijn van eigen nietigheid hem wordt tot vreugd en bevrijding, het triomfeerend ondergaan van den mensch in de menschheid. Dan voelt hij de banden die hem saamhouden met allen, en op den muur van elk huis zou hij willen schrijven: ‘al wat uzelf gebeurt, gebeurt ook aan anderen.’ En hij doorziet het oppervlakkige van vele vorige bladzijden uit De Profundis: ‘Ik heb van mij zelf gezegd dat ik in symbolische betrekking stond tot de kunst en de cultuur van mijn tijd. En is geen enkele rampzalige met mij
| |
| |
in dit rampzalig oord, die niet in symbolische betrekking staat tot het geheim van het leven zelf.’ En dat leven met zijn wonder geheim lijkt hem niet langer enkel een vorm van verdichting.
Onder een waterval van glinsterende paradoxen had hij eenmaal de stelling opgeworpen, dat het eenig belangwekkende, bij den beschaafden mensch tenminste, het masker is dat hij draagt. Want naarmate men de menschen dieper gaat analyseeren, verdwijnt geleidelijk alle reden voor die analyse, omdat zij vroeg of laat onvermijdelijk belandt bij éénzelfde punt: ‘dat afgrijselijk algemeen-goed, de menschelijke natuur zelve.’
Nu roemt hij als de machtigste eigenschap der smart, dat zij geen masker dragen kan. De enge beslotenheid van het gevangenis-bestaan en het stille verkeer met zichzelf hebben het wijder begrip in hem gewekt, dat onder levende menschen geen starre regels, enkel uitzonderingen gelden en dat, hoewel allen gelijkelijk deel dragen aan de hoogste dingen, geen mensch precies gelijk is aan eenig ander.
In The soul of man klonk vroeger zijn orakelstem: ‘Smart is niet de opperste vorm der volmaking. Zij is voorbijgaand en niet meer dan een protest. Zij komt alleen voort uit verkeerde, ongezonde, onrechtvaardige verhoudingen. Wanneer dwaling, ziekte en onrecht zijn opgeheven, zal er geen plaats meer zijn voor de smart. Zij zal haar werk hebben volbracht. Het was een grootsch werk, maar het is bijna voltooid. Haar domein wordt met elken dag kleiner.’ Tegen deze even zoetvloeiende als zoetelijk smakende gevoelswijsheid verheft zich langzaam in De Profundis de erkenning van de eeuwige macht der smart, haar brekend en verruimend vermogen, haar onvergankelijke schoonheid. Een nieuwe wereld is den schrijver opengegaan, de door schaduwen omfloersde wereld van het lijden, en niets vreeselijkers kan hij zich voorstellen dan te moeten sterven eer hij dieper in haar wonderen is doorgedrongen. Er komen tijden dat zij hem de eenige waarheid schijnt: ‘En bovenal, er leeft in de smart een versterkte, meer dan gewone werkelijkheid.’
Maar terwijl hij zoo spreekt over de kracht en de wijsheid die verborgen wonen in de smart, beklemt hem een
| |
| |
schuwheid, als had hij nog het recht niet van deze dingen te getuigen als een ingewijde. Dan peinst hij in twijfel aan zichzelf verder: ‘Wanneer ik zeg dat ik van deze dingen overtuigd ben, spreek ik met te veel hoogmoed. Ver weg, als een volmaakte parel kan men de Godsstad zien. Zoo wonderheerlijk is zij, dat het schijnt als kon een kind haar in een zomerdag bereiken. En een kind zou dat ook kunnen. Maar voor mijns gelijken is het anders. Men kan een enkel oogenblik iets in zichzelf verwezenlijken, maar men verliest het in de lange uren die met looden voeten volgen.’
Laat niemand intusschen denken dat Wilde door het lijden werd wat men noemt een bekeerling of een berouwvol zondaar. Niets ligt verder buiten zijn voelen. Trouwens, wat willen eigenlijk die woorden ‘bekeering’ en ‘berouw’ aanduiden? Bekeering, - Wilde zelf heeft voor het woord zoowel als voor het begrip de oprechtste minachting: een ijdele klank tot verklaring van een met alle waarheid strijdige onbestaanbaarheid. Er is nergens bekeering, er kan enkel zijn het verhelderen tot klaarder zelfbegrip van een menschenziel, door inkeering in eigen wezen. Niemand werd ooit een ander of een beter mensch, maar het staat in ieders macht zichzelf te gaan zoeken, en daardoor tot voller verwezenlijking te brengen. Natuurlijk bergt deze opvatting onuitgesproken het geloof in zich, dat van elk mensch de diepste wezenskern waar en goed is. Alleen maar gaan de meeste stervelingen dit leven weer uit zonder ooit aan die kern te hebben geraakt, zooals iemand tot aan zijn dood een huis zou kunnen bewonen waarin een schat begraven ligt, zonder daar eenig profijt van te genieten.
En berouw... vanzelfsprekend schijnt het hem dat de mensch tot inkeer komen moet, omdat alleen inkeering tot eigen ziel hem de diepere kennis daarvan mogelijk maakt, die het laatste en eenige is wat hij bereiken kan. Het eenige en tegelijk het eenig noodige, want deze kennis omvat alle dingen, en zij beheerscht met even groote macht het verledene als de toekomst.
Wilde's geloof is geworden dat, zoo het al voor de levensleer der Grieken als waarheid gold: ‘zelfs de goden kunnen het verledene niet ongedaan maken’, integendeel ook de
| |
| |
diepst verlaagde zondaar dit vermag. Maar niet door verloochening van eenig ding uit zijn verleden, niet door een stuk van den weg te willen vernielen, waarlangs hij omhoog steeg.
En zeer kenmerkend voor zijn beschouwing van de menschelijke schuld in haar verband met het geheele wezen van den mensch, is zijn slotsom: ‘Christus zou, daar ben ik zeker van, gezegd hebben dat in het oogenblik toen de verloren zoon weenend op de knieën viel, hij het doorbrengen van zijn erfdeel met lichtekooien, zijn hoeden van de zwijnen en zijn hongeren naar den draf dien zij aten, tot heerlijke en heilige momenten van zijn leven maakte.’ Het scheelt niet veel of schuld en zonde worden hier meê opgenomen in éénzelfde glorie met het lijden, waarvan zij de blinde wegbereidsters waren.
Meer dan eens grijpt de schrijver van De Profundis ook naar aanhechtingspunten met een of ander beeld dat hij vroeger voor het zijne gaf, tot klaarder kennis van wat hij nu als zijn waarachtig zelf leert zien. Zoo wanneer hij mijmert: ‘Men placht van mij te zeggen dat ik al te zeer individualist was. Ik moet nog veel meer individualist worden dan ik ooit was. Ik moet veel meer uit mijzelf halen dan ik ooit deed, en minder van de wereld vragen dan ooit te voren.’ Zijn overmoedig vertrouwen in de echtheid van zijn vroeger individualisme voelt hij geknakt. Over zijn eigen wezen in het verband met de menschen om hem heen, ging hem een heller, koeler licht op, waaronder een lang verborgen gelijkenis zichtbaar werd. Maar uit het donker van zijn algeheele verlatenheid daagde hem ook het weten, dat elk mensch in den diepsten grond met zichzelf alleen te maken heeft, dat hij enkel zichzelf tot volle verwezenlijking vermag te brengen en van geen schepsel daarbij hulp te wachten heeft. Na een kunstmatig leven, waarin hij zich begeerig had gevoed met den geest en de meeningen van anderen, genietend van hun bewondering en hun waan, volgde voor Wilde een eenzaamheid, die alle niet van binnenuit wellende bronnen afsloot. De warmer levenskracht waarmee hij zich dan voelt doorstroomen, wekt in hem het begrip hoe er niets is wat de eene mensch den anderen
| |
| |
geven kan, en hij leert het oude woord verstaan: ‘Het hart kent zijne eigene bittere droefheid; en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen.’
Wat anderen dan ook zeggen mogen, hij voelt hoe datgene waar het nu voor hem op aankomt, zeker niet kan zijn met zijn individualisme te breken, veeleer om het, gezuiverd van vreemde elementen, te versterken. Met nadruk en met recht houdt hij er aan vast, niet één korrel van zijn persoonlijkheid te willen prijsgeven, minder nog dan in het verledene. Het altruisme dat hem voorheen leelijk en afkeerwekkend, maar toch iets wezenlijks toescheen, verflauwde nu voor zijn denken tot een zinledigen klank, waarmee alleen de onnoozelheid goedig speelt. Altruisme onderstelt scheiding tusschen ik en niet-ik, zijn wijder individualisme brak door alle scheidingen heen en erkent ze als wezenloos. Hij ziet niet langer het eene sterke individu hard en vijandig tegenover anderen gesteld, maar draagt zijn eigen wezen als onverbrekelijk deel van een geheel, voelt het juist daardoor machtiger en voller, omdat in dit oneindig kleine onderdeel voor hem het eéne punt ligt, van waaruit hij kan trachten iets van het geheel te verstaan.
Het mag den schijn hebben alsof de afzondering, waarin hij toch door den wil van andere menschen was gezet, wel degelijk meewerkte tot het ontwaken van zijn dieper levensbesef, maar is die schijn niet bedriegelijk? maakt niet elk mensch uit innerlijke vermogens zijn eigen omstandigheden, en worden niet zij, die ze schijnbaar willekeurig voor anderen helpen vormen, in waarheid daarbij gedreven door onbekende machten? Oscar Wilde zelf gaat het meer en meer zoo voelen. Hij weet wel diep, dat wat hij somtijds zijn nieuw leven noemt, niet nieuw is maar eenvoudig de ontplooiing van zijn vroeger moedwillig verschrompeld wezen, dat maar één kant der dingen wilde zien en ervaren: hun zonnezijde, - en zich van al wat schaduw en kilheid scheen, met weerzin afwendde. Geen overtuiging werd hem zoo rustig klaar als deze: ‘elk mensch is in elk afzonderlijk moment van zijn leven dat wat hij zijn zal niet minder dan dat wat hij geweest is.’ Indien hij dus nu voorgoed het lijden als de waarachtigste levenswaarde kent, dan moet hij zich in dieper ziele-lagen daarvan altijd bewust
| |
| |
geweest zijn. En heel zijn vroeger werk gaat hij doorzoeken naar openbaringen van dat verscholen weten. Niet veel moeite kost het hem, bijna overal sporen er van te vinden: in de droevige teederheid van zijn sprookjes, in het wellustig smartverlangen van Salomé, als met een purperen draad ziet hij het weefsel van Dorian Gray er mee doorkruist. Alleen herinnert hij zich soms vol verbazing hoe enkele woorden, die hem nu toeschijnen den eigenlijken zin van een geheel verhaal te bevatten, niet veel meer dan een frase voor hem beduidden, toen hij ze het eerst neerschreef. Zoo teekent in geheimzinnige arabesken de ziel schaduwen van haar nog onzichtbare beelden vooruit, en eerst wanneer de uiterlijke vormen van ons leven zich naar ons innerlijk wezen hebben gevoegd, verstaan wij hoe het voelen dat zij in ons tot bewustzijn brachten, van den beginne af de drijvende kracht was waaraan zij gehoorzaamden.
Merkwaardig is het, dat Wilde onder die voorschaduwingen nergens zijn sprookje The Star-child meêtelt, - hoewel hij mischien geen ding geschreven heeft, waarin een stuk van zijn eigen gang door het leven zoo klaar staat uitgebeeld. Een heel eenvoudig sprookje: het sterrekind wordt op een nacht gevonden door houthakkers toen zij, gelokt door een schittering in de lucht als de lichtstreep van een verschietende ster, gingen zoeken naar de plek waar zij dachten dat een goudbol moest zijn neergevallen. Een van hen neemt het in een goud-doorweven doek gewikkelde kind mee naar huis, en zijn vrouw brengt het met haar kinderen groot. Onder het opgroeien voelt de jongen, mooier en sterker dan de anderen, enkel bewondering om zich heen, en hij wordt ijdel, harteloos en wreed. Tot eindelijk plotseling, nadat hij zijn moeder die terugkwam als een oud arm vrouwtje, verloochend heeft, het noodlot hem alles afneemt, zelfs de schoonheid van zijn lichaam. Dan gaat hij eenzaam door de wereld zwerven om zijn verstooten moeder weer te zoeken, en leert in lijden en medelijden langzaam het leven verstaan. En van zijn omdwalingen lezen wij: ‘Drie jaar lang zwierf hij over de wereld, en daar was in de wereld noch liefde, noch liefderijke zachtheid noch barmhartigheid voor hem, maar het was juist zulk een wereld als hij voor zichzelf gemaakt had in de dagen van zijn grooten hoogmoed.’
| |
| |
De woorden zouden onveranderd zoo kunnen blijven, als zij een saamvatting bedoelden van Wilde's drie laatste levensjaren.
De jongen wordt verder als slaaf verkocht aan een boosaardigen grijsaard, die hem geblinddoekt voor zich uitdrijft: ‘En toen de blinddoek van zijn oogen afgenomen werd, bevond het sterrekind zich in een kerker, die door een hoornen lantaarn werd verlicht. En de oude man zette wat schimmelig brood voor hem neer op een houten bord en zeide: Eet, en wat brak water in een kom en zeide: Drink, - en toen hij gegeten en gedronken had, ging de oude man heen, terwijl hij de deur achter zich dichtsloot en vastmaakte met een ijzeren ketting.’
De rampspoeden van het sterrekind zijn van eenderen aard als haast elke sprookjesheld te overwinnen krijgt, maar er gaat door de sobere natuurlijkheid waarmee zijn gevangenschap beschreven wordt, een adem van werkelijk doorleden ellende. Wellicht had deze voorstelling voor Wilde, terwijl hij haar schreef, iets van die vreemde beklemmende werkelijkheid der dingen die, voor de zinnen nog onwaarneembaar, toch al in ons leven staan. Eénzelfde omsluierd voorvoelen huivert ook door een bladzijde van Intentions waar hij, over Balzac sprekend, plotseling met voor hem ongewone hevigheid losbarst: ‘Een van de grootste rampen in mijn leven is de dood van Lucien de Rubempré. Dat is een verdriet dat ik nooit heelemaal van mij af heb kunnen zetten. Het doemt voor mij op in oogenblikken van blijdschap. Het is in mijn herinnering terwijl ik lach.’
Toen klaagde nog het angstige verzet, dat geen lijden wìl. In De Profundis, als hij het onwankelbare en eeuwige van het wezen der smart aan zichzelf heeft ervaren, buigt zich zijn weerstand, maar in zijn schijnbare onderwerping heeft hij haar overwonnen. Daar is hij zich bewust geworden hoe hopeloos werk het was, de smart buiten zijn leven te willen sluiten, omdat zij van binnenuit altijd nieuw geboren werd. En om aan hare verschrikking te ontkomen, kent hij geen anderen weg dan deze: zich aan haar vast te klemmen en niet los te laten eer hij haar heeft mee-geheven tot een sfeer waar zij zich oplost in geluk.
| |
| |
Natuurlijk zal het levensbegrip, dat in De Profundis worstelt om tot klaarheid te komen, door velen ongezond worden genoemd. Weinig moeite zal het hun kosten om met ernstigen schijn van redenen aan te toonen dat de geheele ontwikkelingslijn van Oscar Wilde ziekelijk mocht heeten, en vooral, hoe reeds meer dan éen abnormaal bestaan vóor het zijne met soortgelijke sprongen verliep: woest overschuimende genietingslust, af en toe neerzinkend tot mystiek-getinte smartbegeerte en boetvaardigheid, of ook wel, meest onder den druk van wereldschen rampspoed, zich voorgoed daarin overstortend.
Tegenover zulk een vonnis is met evenveel recht de meening te verdedigen, dat er geen aanvaarding van het leven als geheel bestaat, van vaster en bewuster kracht getuigend dan de volle overgave, die voor de donkerste diepten van het leven niet terugdeinst omdat zij gelooft daar zijn machtigste waarheid te zullen vinden, - indien deze kracht tenminste niet uit de vooze overspanning van een koortsaanval ontspringt.
Wie de smart niet ziet en erkent, is een oppervlakkige of een onverschillige. De laatste mag gerust niet meegerekend worden, omdat hij een arme verlamde van ziel is die niet eigenlijk leeft. De oppervlakkige, wanneer zijn leven eenmaal tegen het lijden botst, zal gewoonlijk zonder veel verzet er door verbrijzeld worden. Hij gelijkt een kind, dat zingend en onbezorgd door een bosch vol wilde dieren loopt, maar als ze hem toevallig ruiken is het uit met lied en leven beide. Zij die de macht der smart wel voelen, maar alleen haar duistere zijde zien en vreezen, en dus zoeken naar een plek om veilig buiten haar bereik te blijven, eindigen als zij consequent voortgaan bij een geestelijken zelfmoord, die met de fijnste en bekoorlijkste wijsgeerige spinsels kan omweven zijn, maar daarmee van wezen niet verandert. Zij trachten met veel inspanning een verschrompeling van al hun ziele- en zinsvermogens te bewerken, die de geboren onverschillige eigenlijk al in volmaakter vorm op hen vooruit heeft.
Van sterkte en eerbied daarentegen spreekt het, als een mensch, begonnen in weeken lust om met een minimum van lijden naar lichaam en ziel door de wereld te komen, en in
| |
| |
vernuftig pogen om het gaan langs de lijn van den geringsten weerstand van een natuurlijke neiging tot een geestelijk beginsel te verheffen, onder de smart, wanneer zij niet langer te loochenen of te ontloopen is, niet bezwijkt, maar een plaats voor haar openbreekt in zijn levenssysteem en van haar hoogten vergezichten van schoonheid ontdekt waarvoor hij vroeger blind was.
En het verdiept zielevermogen, waaruit na De Profundis ook The Ballad of Reading gaol zou geboren worden, was toch iets meer dan een koortsvlaag van geestelijke opwinding.
Twee dingen had Wilde in de afzondering van zijn cel als begeerlijk voor zich gezien: nog eenmaal een kunstwerk te maken, zoo oppermachtig van schoonheid, dat het frivool wreede oordeel der wereld er door zal worden ontwapend en dan: zichzelf waarachtig gelukkig te leeren voelen.
Dat wereldoverwinnende werk, waarvoor hij zoo hartstochtelijk de scheppingsmacht begeerde, is nooit tot stand gekomen. En zijn geluk? Korte heerlijke opvlammingen van gelukkig-voelen heeft hij zeker gekend, in oogenblikken van zuiveren vrede met eigen lot en wezen. Maar hun licht doofde ook weer en liet geen blijvenden gloed over zijn levensdagen. Een verslagen en vaak verbitterd man, door geen vriendenhanden zelfs meer te helpen, heeft hij na zijn in-vrijheidstelling rusteloos in den vreemde omgezworven, als een verstootene, berooid naar lichaam en geest, is hij drie jaren later in Parijs gestorven.
Er ligt niets ontmoedigends en alleen iets oppervlakkig tegenstrijdigs in, te moeten erkennen dat deze laatste levenstijd uiterlijk éen lange teleurstelling werd, dat Wilde's werkkracht zoo goed als verlamd bleek en zijn kijk op de menschenwereld omneveld, dat eerst de dood hem zijn ware vrijmaking bracht. Want is het niet een kortzichtige verwachting dat indien hij waarlijk door de stille zelf-inkeering van zijn gevangenisjaren wijsheid en kracht gevonden had, hij daarvan moest getuigen in heel zijn verder leven en werk?
Eer wordt het voor ons voelen, als zou een volkomen weer-opleving als mensch en een nieuwe zuiverder roem als kunstenaar, vermengd geweest zijn met onwaarheid, - een enkel aardsche zegepraal die aan de echtheid van zijn ziele-ervaringen kon doen twijfelen. Zulke ervaringen laten
| |
| |
zich zoo maar niet omzetten in vaste, door ieder te beoordeelen levensdaden. Al te overmoedige begeerigheid lijkt het, dadelijk zichtbare vruchten te willen zien rijpen van een heimelijken bloei der ziel.
Daarbij, de enge gevangenisomgeving, ondanks al haar neerdrukkende ellende, draagt den mensch die haar verdraagt, en verzwakt hem terzelfdertijd. Met de vrijheid kwam het moeielijke alleenstaan weer, in de strooming van vreemde levens. En welk een alleenstaan -: in zijn land kon hij niet blijven, zijn moeder was gestorven tijdens zijn gevangenschap, voor zijn kinderen had de wet hem dood-verklaard. Zijn vrouw, die eens het vaste besluit nam, tot hem terug te keeren als zijn straftijd om zou zijn, was door ziekte machteloos iets voor hem te doen, en haar dood volgde enkele maanden later.
Is het niet bijna onredelijk, te meenen dat het hem had kunnen gelukken zich op de eenmaal bereikte hoogten te handhaven? Wanneer een reiziger de hoogste toppen van een bergstreek bestegen heeft, vergt toch ook niemand dat hij daar voorgoed zijn woning vestigen zal. Het is al veel als men gelooven mag dat van de zuivere lucht, die hij daarboven ademde, hem een heugenis is bijgebleven, die voor altijd in lager en onreiner atmosfeer zich als heimwee zal laten gevoelen.
En wel mag hier in herinnering worden gebracht, hoe de man die eens geen middel te min zou hebben gekeurd om weer over zich te laten praten, nu, hoewel hij bij poozen haast armoe lijdt, het aanbod om een goedbetaalde wekelijksche kroniek te schrijven voor een Fransch blad, botaf weigert omdat men meent hem te vleien met de bijvoeging dat de beruchtheid van zijn naam alleen al volstaan zou om hem succes te verzekeren.
Toch heeft Wilde in dien triesten, troebelen natijd van zijn leven nog éen klein werk voltooid: The Ballad of Reading gaol. De wereld heeft er zich niet door in beroering laten brengen, geen boos gerucht verstomde er van, en geen vijand voelde zich in bewondering ontwapend.
Voor auteursnaam droegen de twee eerste edities enkel Wilde's gevangenisnummer, C. 3. 3., een open geheim dus,
| |
| |
zegt hij zelf in een brief aan zijn uitgever. In een vorigen brief sprak hij er van als van ‘a very unsaleable affair’; maar drong tevens aan op spoedige toezending der proeven, - omdat hij liever niet wou doodgaan eer hij zijn gedicht zoo goed gemaakt had als een gedicht kòn zijn ‘whose subject is all wrong and whose treatment too personal.’ Hier treft voor het allereerst bij Wilde een toon van twijfel aan het gehalte van eigen werk, maar ook onder dien twijfel door, hoe de innerlijke waarde hem nu het hoogste belang werd. Zooals begrijpelijk is, bezorgde zekere nieuwsgierigheidsprikkel aan het werkje al heel gauw eenige herdrukken, maar eigenlijke waardeering volgde pas langzamerhand, na den dood van den dichter.
Het zou wel heel onnoodig zijn geweest, over het matte en oneigene van Wilde's meeste verzen nog eens zoo breed uit te wijden, indien niet juist in tegenstelling daarmee de kracht en de oorspronkelijkheid dezer tuchthuisballade nog veel zwaarder beteekenis kregen. Want dat een groot dichter ook in gevangenschap en onder schande en verlatenheid zijn sterken aard niet zou verloochenen, daarin ligt weinig verwonderlijks, maar dat een mensch en een dichter midden in de wereld een zoozeer van de levende waarheid der dingen afgekeerd bestaan kan leiden, dat veel van wat hij met zijn toch niet alledaagsche gaven bereikt, door gemis aan vermenging met het leven doodloopt in glinsterende weerspiegeling van vreemd voelen, tot eerst wanneer hij een uitgeworpene en onvrije werd, het halfverdoofde eigen wezen in hem ontwaakt en met sterke stem begint te spreken, dit lijkt niet veel minder dan een wonder.
Er leeft in Wilde's laatste gedicht geen wezenlijke verwantschap met een van zijn vroegere verzen, - al flitst even door de herinnering The harlot's house bij het beeld van den ijlen nachtelijken dans der verdoemde schimmen, dat hij daaruit weer opneemt. Zelfs aan The Sphinx is het maar met een broozen draad verbonden, omdat het zoo vrij bleef van de onrust die daarin hijgt. Wel groeide het uit éénzelfde voelen als De Profundis, maar hoeveel stiller zuiverheid werd er in bereikt. In de haperende, gebroken, zwaar met zichzelf vervulde en vaak nog zoo in leugen bevangen zielebiecht, die het innerlijkst van De Profundis
| |
| |
geeft, zien wij de klaring van het zelfbewustzijn voor onze oogen zich voltrekken: de kleine troebelheden die samenvlokken, hier en daar verijlend omhoog stijgen, een enkele maal oplossend verdwijnen. The Ballad of Reading gaol brengt de gelouterde rust bijna volmaakt. Hìer is het eigen leven in den dichter verstild tot een doorzichtige, zelf onbewogen strooming, waardoorheen een stuk ander levensgebeuren trilt en verzichtbaard wordt. En zeker mag men wel gelooven, dat deze begeertelooze overgave van een mensch aan vreemd leven en lijden en het zoeken van hun verzoening zonder eenigen storenden bijklank van eigen leed, niet anders dan uit een klare diepte van geluk in dien mensch kan zijn voortgekomen.
The Ballad of Reading gaol is een gedicht van te nauwernood zevenhonderd regels in het metrum der oud-Engelsche ballade, korte coupletten waarvan de regels beurtelings acht en zes silben tellen. Om Wilde nog eens voor het laatst te vergelijken met een der dichters die hij vroeger wel als model koos, kan men er Rossetti's The King's Tragedy naast leggen, dat ongeveer even lang is en hetzelfde rhythme heeft, alleen iets minder streng volgehouden.
Beide balladen hebben tot onderwerp een werkelijk gebeuren, dat in de grondtrekken zelfs een vage gelijkenis vertoont: een moord en de daarop gevolgde wettelijke wraak. In The King's Tragedy valt het volle licht op de misdaad, en hangt over de wraak der wet een verzachtende schaduw, in The Ballad werd die verhouding omgekeerd. Maar niet hieruit, en evenmin uit het toeval dat de Schotsche koningsmoord een eeuw of wat geleden werd gepleegd, terwijl de tragedie van Reading Gaol er een van het heden is, niet door zulke bijkomstigheden laat zich het geheim verklaren waarom de lezing van Rossetti's verzen geen langer ontroering nalaat dan die van een goed geschiedverhaal zou doen, terwijl de herinnering aan Wilde's gevangenisballade in ons bloed blijft als een zelfdoorleefde benauwing.
Toch is zij van een gedempte somberheid en overrompelt ons gevoel niet door pijniging van onze zenuwen.
Zij vertelt van den dagelijkschen tredgang der gevangenen op een tusschen grijze muren besloten binnenplaats, waar zij elkaar met ontstelde nieuwsgierigheid wijzen op één van
| |
| |
hen, die in de rij der nog niet gevonnisden elken dag zijn voorgeschreven aantal voetstappen afschrijdt, en die wel ter dood veroordeeld worden zal, zooals de schichtige, verboden fluistering onder de anderen rondwaart.
Zes weken lang zien ze hem zoo gaan, den man die nu reeds als een doode tusschen zijn metgezellen wandelt, altijd met denzelfden vasten, lichten tred en dezelfde droef-begeerige oogen. Dan wordt hij weggehaald om zijn doodvonnis te hooren, en daarna mag hij niet langer een der hunnen zijn. Dag en nacht, zoolang zijn korte dagen nog duren, zal hij voortaan alleen blijven onder de harde blikken van zwijgende bewakers, tot op een morgen zijn medegevangenen, bij het terugkeeren van hun werk, een gapenden kuil voorbij moeten, die er enkele uren vroeger nog niet was. Zwaar van doffe verschrikking is wat dan volgt: het vizioen van den door allen eenzaam doorwaakten nacht, die geen eind wil nemen al kraait ook de grauwe haan van den morgenschemer en de roode haan van den dageraad, terwijl wilde schimmen en spookgestalten, opdoemend uit duistere schuilhoeken, langs de leege gangen en trappen glijden in gruwelijke dansen en hun gehuil zich mengt met het klagen van den nachtwind om de weenende gevangenismuren en schril nagalmt door elke cel, waar een mensch in verlaten doodsangst wacht op den wreeden morgen.
Want in al die cellen, waar de gevangenen het eindelijk aanlichten van den dag alleen kennen aan de schaduwen van de ijzeren tralies, die dan als loodkleurige strepen verschijnen op den witten muur, wordt éenzelfde doodsstrijd doorworsteld, éenzelfde ontzetting is het die door al hun rampzalige harten rilt, tot zij het kruipen der trage minuten voelen als het langzaam rondwentelen van een stalen rad in hun hoofd.
En wanneer, wat later dan anders, de dag met zijn gewende taak voor allen weer begint, vinden zij terzijde van hun dagelijkschen weg geen open grafkuil meer, enkel een plek rul zand, en daarnaast nog wat ongebluschte kalk, een overschot van het lijkkleed dat de gerechtigheid van zijn land den moordenaar toebedeelde.
‘And all the while the burning lime
Eats flesh and bone away,
It eats the brittle bone by night,
| |
| |
And the soft flesh by day,
It eats the flesh and bone by turns,
But it eats the heart alway.’
Tegen het gevangenisleven en de wetten die zulk een leven mogelijk maken, met somtijds zulk een dood als einde, is The Ballad of Reading gaol een snerpende, vervaarlijke aanklacht, maar geuit zonder verbittering, - omdat al deze dingen niet oppermachtig zijn in het leven, en hun geweld breekt onder de eeuwige macht van een hooger wet:
‘And thus we rust Life's iron chain
And some men curse, and some men weep,
And some men make no moan:
But God's eternal Laws are kind
And break the heart of stone.’
Een enkele maal maar staat het eigen voelen van den dichter scherp zichtbaar afgeteekend tegen den donkerbloedigen achtergrond van voor allen éenderen weedom, - wanneer hij verhaalt hoe door de huiverende lucht voor hem en zijn leedgenooten het uur slaat dat aan hun verloren broeder den harden dood zal brengen, en hoe zij als door het kristal van een droom het beeld zien, zwart en verschrikkelijk, van de galg die hem draagt, en zijn gebed onder de handen van den beul hooren verstikken tot een schreeuw, -
‘And all the woe that moved him so
That he gave that bitter cry,
And the wild regrets, and the bloody sweats,
For he who lives more lives than one
More deaths than one must die’.
maar voor het verdere gaat hij weer schuil en verliest zich tusschen de vale menigte, met wier lijden het zijne éen werd.
Toen voor de eerste maal het geheimzinnig rondgefluisterde woord hem doorschokte, dat die man, zoo dicht naast hem, die met zulk een vrijen tred alleengaat, - maar wiens oogen zoo treurig-verlangend omhoogkijken, - daar zijn afgetelde uren heeft uit te wachten op een doodvonnis, voelde hij alleen een vreemde verdooving over zijn eigen smart vallen:
| |
| |
‘And though I was a soul in pain
My pain I could not feel.’
Maar later vloeit ook deze ontroering terug in de zware vloedgolf van gedeelde ellende, die over al deze verworpelingen heenslaat.
‘So we - the fool, the fraud, the knave -
And through each brain on hands of pain
Alas! It is a fearful thing
To feel another's guilt!’
Een vreeselijk ding, om den last van vreemde zonde op eigen ziel te voelen... en toch misschien het eenige waardoor elk mensch de engheid van zijn in zichzelf besloten leven kan doorbreken. Want de vreugde van een vreemde ziel geeft geen licht over het duister van de onze, en de kracht van anderen kan onze zwakheid niet blijvend stutten. Maar wie de schuld van een ander mensch in volle zwaarte meedraagt, heeft een bevrijding gevonden uit eigen onmacht en leed. En wellicht bergt dit niet meer kunnen voelen van eigen pijn omdat zij vervluchtigde in een wijder stroom van ontroering, als wezenskern een heel zuiver geluk.
Daarom kan ook van dit lied van lijden geen wanklank het einde zijn.
Indien de erkenning van de smart als hoogste levenswaarde, die Wilde in De Profundis gelooft verworven te hebben, waarachtig was, - dan moet zij hem ook hier, waar het lijden zoo goed als onvermengd heerscht, verzoening en gelouterden vrede laten aanschouwen.
En zij bezwijkt niet voor die proef. Toen hij de laatste regels van The Sphinx dichtte, verscheen hem zelfs het lijden van Christus aan het kruis als te vergeefs geleden, een raadsel vol verschrikking, - nu leeft als een heel eenvoudige waarheid in hem het weten, dat ook de geringste droevige deernis van den ruwsten en onreinsten mensch een machtig en vruchtbaar gevoel is:
| |
| |
‘Yet all is well; he has but passed
To life's appointed bourne:
And alien tears will fill for him
For his mourners will be outcast men...’
Als een dubbel snoer winden zich door het geheele gedicht, in gestadigen wederkeer, een gedachte en een beeld.
De gedachte is een duistere, haast afstootende, die de misdaad van den enkelen mensch onverbrekelijk samensmeedt met het wezen van allen, en die tot achtergrond heeft: het ontoereikende en uitderaard wreede van elke aardsche liefde zonder onderscheid.
De garde-soldaat, wiens lotgeval de aanleiding - en niet meer dan dat - gaf tot The Ballad of Reading gaol, had in dronken jalousie zijn vrouw vermoord en was daarom tot de galg veroordeeld. Zeer zeker had de samenleving hier iets te wreken en veel te voorkomen, het uiterlijke misdrijf en zijn straf schijnen niet onevenredig in beider barbaarschheid. In haar geheimste roerselen evenwel ontgaat zulk een daad niet alleen aan het oordeel van wie zich tot haar rechters opwierpen, maar is zij helaas de algemeenste en noodwendigste die het leven meebrengt:
‘The man had killed the thing he loved
Yet each man kills the thing he loves,
By each let this be heard -’
De eerste maal, nadat deze gedachte aldus vorm kreeg werd zij in teere, grillige vertakkingen uitgesponnen, de eenvoudige herhaling er van brengt het slotaccoord van het gedicht.
Levenswijsheid van een schuldigen en gebroken mensch, langs donkere wegen gevonden, en die daar in kracht rijker werd, wat zij van blijheid en glans moest inboeten. Bijna ontstellend klinkt deze gelaten wijsheid daar, waar zij raakt aan haar innerlijkste bronwellen: het onbestendige en eindige van alle liefde van mensch tot mensch. De onzuivere zelfzucht waarmee zij dikwijls, de zwakheid waarmee zij altijd
| |
| |
is saamgeweven, maken haar aanraking vroeg of laat doodelijk, - elk mensch wondt dagelijks wat hij liefheeft, en bij elke wonde is er iets dat sterft.
Een sombere en harde verloochening van alle teêr-menschelijke gevoelens schijnt het, die hier tot uiting kwam, - evenwel niet somberder dan de Imitatio haar doorloopend predikt, overal waar zij raakt aan menschenverhoudingen, niet strenger dan de Christus van het Evangelie zelf haar leert, wanneer Hij eischt dat de mensch om Zijnentwil vader en moeder, zoon en dochter zal loslaten, en zich om de begrafenis zijner dooden niet zal bekommeren. Achter dien eisch van Christus rijst, als eenige verklaring, het begrip der volstrekte onwaarde van elke aardsche genegenheid.
Het beeld, dat in Wilde's laatste werk gedurig weer langs onze oogen strijkt naast deze dreigende gedachte, schijnt licht en blij daartegenover, en is er toch wel ten innigste mee verwant. Eenvoudiger, vaker gebruikt beeld laat zich haast niet bedenken... Die enge grauwe binnenhof, waar de gestraften van Reading gaol hun dagelijksche wrange aalmoes van vrije lucht en beweging komen halen, gelijkt een brok vaalvlammende hel, naar het oppervlak der aarde opengebroken. Maar boven die plaats van weening en knersing der tanden wordt menigen keer een vierkant vlekje blauwe hemel zichtbaar met wisselende wolkbeeldingen, waarnaar al die verdwaasde, gefolterde oogen dag aan dag omhoog zien. Dat stukje blauw, dat de gevangenen de lucht noemen, glanst tot driemaal toe even boven het gedicht, en telkens trekken de voorbijdrijvende wolken er hun snelverschietende teekening over. Soms gaan zij met stille zilveren zeilen, dan weer met door den wind aan flarden gereten vachten, maar altijd in zorgeloos blije vrijheid.
Onder al die onvrijen was er geen die met zulk een droefverlangenden blik elk wolkje naoogde als de terdoodveroordeelde moordenaar. Maar zeker heeft geen van hen uit die beklemming van koude, starre muren zoo rustig omhooggestaard als de dichter, terwijl hij zich bevrijdde van eigen smart door haar onder te dompelen in de wijde zee van menschelijke ellende, wier geweld hem niet langer bevreesd maakt, omdat haar schoonheid zich in hemzelf verwezenlijkte.
| |
| |
En iets van zijn stiller aanschouwing deelt zich mee aan wie deze verzen leest.
Al de onrustige schaduwen van lijdende en elkander martelende menschen, die in Wilde's gevangenis-ballade voorbij ons joegen, de brute misdaad, achterhaald door bot-wreede gerechtigheid, haar straffend met gelogen boetedoening die verwildert en verstompt, - al deze schimmen wervelen verbleekend weer uiteen, tot er niets overblijft dan een zacht-vervloeiend spel van blauwe lucht en wolken, en het eenig reeële levensmoment van al de halfversteende ellendigen daar beneden omspannen schijnt door het vluchtige uur dat zij hun blikken opslaan naar die blanke rust.
Er staan boven dit opstel spreuken van twee wel weinig gemeenhebbende dichters, gegroeid uit verschillende beschavingen en gescheiden door vele eeuwen, maar aan elkander rakend op éen punt: beider eerbied voor de geheimzinnige hoogheid van het lijden, om het daardoor verwekte vermogen tot zelfverwerkelijking.
Aan Oscar Wilde werd eenmaal weer Shakespeare's woord tot levende waarheid, dat de ondergang van alle wereldsche eer en vreugde innerlijk een overstelping met geluk kan geven, wanneer een mensch in de diepte zichzelf vindt.
En is er niet recht om te gelooven dat door den geest van hem die, toen hij The Ballad of Reading gaol schiep, eigen leed ver van zich hield, het eeuwige even zichtbaar naar buiten lichtte?
K.C. Boxman - Winkler. |
|