| |
| |
| |
Het punt van uitgang.
De duurzame vrede, wiens naam ons al zoo gemeenzaam is, schijnt elke week juist zeven dagen achteruit te wijken. Dat stemt tot soberheid en tot geduld. Maar de bestaansvoorwaarde van een duurzamen vrede komt nader en wint aan teekening. Zoo kan de hoop blijven leven.
De moeilijkheid voor een blijvenden vrede schuilt vanouds in het samengaan van twee begeerlijk geachte, doch volkomen strijdige zaken: aan den eenen kant een voor alle volken in rust bewoonbare aarde, aan den anderen kant het recht van iederen staat om precies zooveel onheil aan te richten als onmisbaar schijnt voor zijn natiebelang. De sterke tijdperken der geschiedenis zijn die, waarin de eene of de andere dier twee overheerschend is; de wankele die, waarin men de oorlogsvrijheid der staten aanvaardt als regeltje-roer-mij-niet, en toch den algemeenen vrede aldoor bezingt en najaagt.
Voor Grotius is dit netelig vraagstuk nooit een vraag geweest. Hij dacht er zelfs niet aan, het onverzoenbare te verzoenen. Hij heeft zich de uiterste moeite gegeven om volledig na te sporen, welke redenen een staat rechtmatig naar de wapenen kunnen doen grijpen, en die motieven te brengen in een systeem, dat het hart van alle juristen stal; doch alleen om daaraan dezen banvloek te verbinden: elke andere oorlog is misdadig, mag door geen land worden ondernomen, mag door geen neutrale worden bevorderd, en zal bij de afrekening heel wat strenger worden gericht dan welke rechtmatige oorlog ook. Een ideaal, mijlen ver afstaand van het giftig onrecht, dat een Lodewijk XIV en geestgenooten
| |
| |
over Europa uitstortten; maar onwaardeerbaar als vorstenschool, en een verkwikking voor rechtschapenen van geest.
Doch naast en na dien droomer Grotius leefden ook practische lieden. Zij zeiden niet: ‘oorlog is oorlog, en voor de theorieën van zekeren heer De Groot is daar geen plaats’. Want juist als practische lieden beseften ze terdege, dat het jammer zou zijn een systeem van statenrechten en -plichten, waaraan zooveel werk was geweest en waarvan zooveel bekoring uitging, weer zonder meer in te ruilen voor de summiere schetsen der middeleeuwers en van Gentilis. Beproefd moest dus worden het onvereenigbare toch weer wèl te vereenigen: de uitgewerkte regels van het jonge volkenrecht in stand te houden, doch tevens te maken, dat de Europeesche practijk van rechteloosheid en willekeur geen last van die regels ondervond.
De eer, deze groote verwarring gesticht, althans haar ruim verbreid te hebben, komt toe aan Vattel (1758). Zijn oplossing is van ontstellenden eenvoud: het meest argelooze sophisme misschien, dat maar in eenig deel van de rechtswetenschap wordt aangetroffen. Hij aanvaardt het heele systeem van Grotius; schrijft over de consciëntie der staten roerender dan het boek van 1625 zelf; erkent elken oorlog, die niet uitsluitend in dienst staat van een geschonden recht, als misdaad. Maar - de allereenigste, die beoordeelen mag, òf inderdaad een recht geschonden is en òf dus inderdaad voor oorlogsverklaring termen zijn, is de souvereine staat zelf, die de wapens opneemt; en men kan dien souvereinen staat haast geen erger onrecht doen dan door zich in dit zijn oordeel te willen mengen of hem er rekenschap van te willen vragen. ‘Il appartient à tout Etat libre et souverain de juger en sa conscience de ce que ses devoirs exigent de lui, de ce qu'il peut ou ne peut pas faire avec justice. Si les autres entreprennent de le juger, ils donnent atteinte à sa liberté, ils le blessent dans ses droits les plus précieux.’ Zelfs wanneer ons een vijand zonder zweem van recht aanvalt, dan nog moet ons oordeel zwijgen: ‘nous ne sommes point reçus à nous plaindre de lui, comme d'un infracteur du droit des gens...’
Nu is de kunstgreep dus verricht; nu is op eens het pad geëffend voor elken oorlog, welken ook. Of de burgers
| |
| |
van een overvallen land ook schuimen van woede; of den neutralen het bloed ook naar het hoofd stijgt van verontwaardiging; - voor het volkenrecht is alle oorlog voortaan in orde: een logische deductie immers uit der staten souvereiniteit. In orde, tot op onze dagen toe. Italië behoefde als souvereine staat maar te verklaren, dat het in zijn recht was door Turkije onverhoeds in Tripoli op den nek te vallen (1911), en voor het volkenrecht en alle neutralen is dan die daad rechtmatig. Satan is niet langer een gemeene harige vent met een bokspoot; hij wordt een keurig heer in avondtoilet, verbindlich und höflich und welterfahren.
Het volkenrecht heeft voor dezen val diep moeten boeten. Niet alleen omdat het zijn moreele macht over naties en vorsten er door verloor: voortaan een recht zijnde van vormen en kleinigheden, dat in het hemeltergende onrecht de staten vrijliet. Niet alleen omdat de band tusschen het recht van vredestijd en het recht om te oorlogen nu jammerlijk werd verscheurd: wat bij Grotius een plichtenleer der staten geweest was en een rustige wereld zou waarborgen, werd verlaagd tot een simpele stofindeeling ten dienste van leer- en handboeken. Maar vooral omdat dit nieuwe proviso ‘elke staat bevoegd om elke oorlogsverklaring door zijn eigen rechtsgezag te dekken’ letterlijk alle hoofdregels van het volkenrecht zelf - zijn gelijkheid der staten, zijn onschendbaarheid van het territoor der staten, zijn binnenlandsche vrijmachtigheid der staten, zijn plichten van oorlogvoerders jegens neutralen, zelfs de waarde van een eenmaal aanvaarden algemeenen arbitrageplicht - onder den voet liep. Het volkenrecht had mooi zeggen, dat nationale strijdmachten slechts instrumenten zijn tot handhaving van geschonden recht: het eigen staatsrecht zei wel zoo eerlijk, dat ze dienen om aan ‘Willensakte des Reiches durch Entfaltung physischer Kraft Nachdruck zu geben’ of ‘for imperial interests’.
Toch bleef het sophisme aanhang vinden. De heele negentiende eeuw zijn de boeken over volkenrecht - die wonderen van plagiaat - er mee voortgegaan. Soms in woorden, die op Vattel nog bedrieglijk gelijken: ‘les Etats, étant souverains, sont les seuls appréciateurs des causes de la guerre, de leur urgence, de leur nécessité’ (Bonfils); ‘each state is
| |
| |
entitled to judge for itself, what are the nature and extent of the injuries which will justify [war]’ (Wheaton). Soms ook schreef men rondborstig, dat de oude tegenstelling tusschen rechtmatige en misdadige oorlogen elke practische beteekenis mist. Maar dat het proviso van de volstrekte oorlogsvrijheid over elken regel van volkenrecht zijn spotlach schatert, las men nergens; integendeel werd de mystificatie vergroot door uitweidingen over ‘verantwoordelijkheid’ van souvereine staten voor hun onwettig gedrag en over het rechtsgevolg van hun ‘delicten’. De leek, die, hunkerend naar goed begrip, hóé leer en statenleven samenhangen, zich boeken aanschafte over volkenrecht, geraakte in dit kunstig weefsel terstond verstrikt; het boek ging terug naar de boekenplank, en hem zelf was het duisterder dan te voren.
Wat aldus de wetenschap verzuimde is de diplomatie komen verhelpen. Gelijk zoo dikwijls was de practijk vooruit op de theorie.
Hoe meer het, sinds den Boerenoorlog, in Europa ging spannen, des te levendiger immers werd in de kabinetten zelf de overtuiging, dat Grotius goed had gezien, en dat vrijheid-tot-misdaad voor souvereine staten op den duur onvereenigbaar wezen zou met een wereld-in-vrede. In de uitingen van die overtuiging is zelfs een climax kennelijk.
Op de tweede vredesconferentie (1907) bleek zij nog maar zwakjes. Wel deden, in het tractaat-Porter, voor één bepaald geval (geldschulden van een staat jegens vreemde onderdanen) de mogendheden van haar recht om elkander oorlog te verklaren nadrukkelijk afstand; maar talrijke uitzonderingen aten dien regel weer op, en de ratificaties uit Zuid-Amerika zelf, de hoofdpersoon in dezen, bleven uit.
Welsprekender was het werk buiten de conferentie. In 1907 en 1908 hebben Engeland, Frankrijk, Duitschland, Rusland, Japan en Amerika - dus zes van de groote acht - in een viertal verdragen den regel uitgesproken: ‘ik zal niet begeeren mijns naasten territoor’. Zulke verdragsbeloften (het Russisch-Japansch verdrag van Juli 1907, de Noord-zee-entente en de Oostzee-entente van April 1908, het Amerikaansch-Japansch verdrag van November 1908) zijn weliswaar, zoo geen tweede stap daarop volgt, nog niet van
| |
| |
practische waarde; maar het is al een sprong vooruit, wanneer groote mogendheden zich bereid betoonen haar eigen recht op voordeelige misdaad prijs te geven in ruil voor een gelijke prijsgeving door de wederpartij, en uit te spreken, dat zulk een daad geëischt wordt voor den algemeenen vrede.
In 1912 vonden daarop de mislukte pogingen plaats tusschen Engeland en Duitschland om tot een stevige formule te geraken, waarbij ze, voor een onbeperkte toekomst, van oorlogsbedoelingen zouden afzien tegenover elkaar.
En ten slotte kreeg men de Bryan-tractaten van 1913 en later, door de groote mogendheden welwillend ontvangen; practisch vooralsnog van even weinig gewicht als de vier gebiedsententes, maar van zeldzame waarde als men bedenkt, dat hier voor het eerst - ook door machtige staten - vrijwillig van het ‘recht’ om oorlog te verklaren werd afstand gedaan voor alle zoodanige gevallen, waarin niet (redactie-Loudon) een arbitrale uitspraak over het bestaan van een vaststaand recht mocht hebben beslist.
Zoo ging dus de diplomatie vooraan. Wat deed het geleerde volkenrecht?
Het deed wat men van zijn loomheid verwachten mocht. Het zag - naar een woord van Churchill in het lagerhuis dezen winter -, het zag alleen de episode. De gebiedsententes werden zorgvuldig geboekt in de buurt van de garantieverdragen, waarvan zij principieel verschillen. De Bryantractaten werden netjes opgeborgen onder het afdak der vreedzame beslechting. Maar dat hier een omwenteling in het volkenrecht bezig was zich te voltrekken; dat Vattels vervalsching haar eind zag naderen; dat de internationale geest van Root, Haldane, Loudon, Lammasch de plaats begon in te nemen van den verstorenden geest van Alberoni, Talleyrand, Disraeli, Bismarck; daarvan kwam niets aan het oppervlak.
Eerst de oorlog van 1914 heeft dat laatste inzicht voltooid. Thans is het voor niemand meer te loochenen.
Er is in de wereld regeering noch onderdaan meer, die er aan vasthoudt, dat over een oorlogsverklaring door souvereine staten aan buitenstanders geen oordeel voegt. In 1911
| |
| |
(Tripoli) werd de fictie nog in eer gehouden. Nu is zij weg. Niet alleen bij de oorlogsverklaring aan België, ook bij alle overige in en na 1914 vraagt ieder zich af, aan welken kant de misdadige oorlog schuilt. Dat de neutrale regeeringen - gebonden als zij zijn aan de regelingen van 1907 - daaraan natuurlijk niet meedoen, wordt haar van veel zijden zelfs aangerekend als zedelijke fout. De vraag naar de oorlogsmisdaad is juist een hoofdvraag van dezen oorlog geworden; of Vattel zich omkeert in zijn graf, deert niemand.
Evenzoo zijn de meeningen omgegaan ten aanzien van het overweldigen van andermans territoor. Hetzij de nieuwe rechtsovertuiging den vorm aanneemt van verzet tegen een annexatie die plaats heeft in strijd met den wil der inwoners, hetzij ze zich in parlementen en volkskringen uit door de leuze, dat geen annexatie wordt begeerd, grondtoon wordt overal het stellig besef, dat een wereld-in-vrede nooit te bereiken zal zijn in aller belang, wanneer de wapenen mogen worden gebruikt om gebiedshonger te stillen.
Trouwens, al wilde men de oude zienswijzen door balseming nog een tijdje in stand houden, het zou niet meer gelukken. Want er is, om met Longfellow te spreken, een blinde Simson in dit land. Het socialisme trekt de tienduizenden en de honderdduizenden tot zich, niet als drager van de beste economische leeringen, niet als parlementair hervormer, maar als de eenige beweging van kracht (tot dusver), die van de groote hoofdzaak na dezen oorlog ook de ééne groote hoofdzaak maakt. Wat dit wassend socialisme zeggen zal van oorlogsvrijheid en gebiedsoverweldiging, daarnaar behoeft niet te worden gegist. Bespot en eindeloos getergd, zou deze Simson de pilaren van onzen duivelstempel samenbuigen, en in een geweldige revolutie zich zelf verpletteren met ons.
Wel zou de reeds gewonnen overtuiging in vastheid groeien, indien zij door alle staten der wereld (dus ook voor Oost-Azië, waar brandstof ligt) nadrukkelijk werd geformuleerd. Voor de verzaking van oorlogsvrijheid ligt in de Bryan-tractaten (naar hun redactie-Loudon) de juridische formule kant en klaar; mocht een minderheid der staten haar afwijzen, dan zou zich die minderheid het stigma
| |
| |
opdrukken van ook na dezen oorlog een gevaar voor de wereld-in-vrede te willen zijn. En voor de verzaking van het recht tot overweldigen (deels herhaling in sprekender vorm, deels aanvulling, van de vorige) behoeft slechts de formule der gebiedsententes van 1907 en 1908 te worden pasklaar gemaakt. Een vastlegging van beide punten zou uiteraard nog niets beslissen over de vraag, op welke manier men na dezen oorlog een wereld-in-vrede wil organiseeren, sterken, waarborgen; maar zij zou dat groote voordeel bieden, hetwelk bij practische discussies voortkomt uit een goede theoretische ondergedachte. In plaats van elken regel van volkenrecht te moeten lezen onder het proviso ‘bedenk, dat de souvereine vrijheid van oorlogsverklaring dezen regel berooft van waarde’, zou men dan voortaan mogen lezen: ‘weet wel, dat elke oorlogsverklaring, waarvan niet door onpartijdigen is uitgemaakt, dat zij het hier beschreven recht ten volle aan haar zijde heeft, door alle landen der wereld gebrandmerkt is als verderfelijk onrecht’.
Vooral één omstandigheid geeft moed, dat men dit punt van uitgang niet zal versmaden. Hoe vaak is niet een verloren staatkunde te gronde gegaan minder door het talent van haar bestrijders dan door de hardnekkige verblinding van haar aanhangers. De wijze, waarop de Duitsche rijkskanselier in 1915 en 1916 tot driemaal toe de zelfgenoegzaamheid van een onaantastbaar sterk en in zijn oorlogsverklaringen en expansiebegeerten geheel vrij Duitsch rijk bepleit heeft voor nu en voor de toekomst, is een zóó getrouwe reproductie van het volkenrecht van nog pas tien jaar geleden, maar is tevens in zóó onverzoenlijke tegenspraak met het belang der gansche wereld - Oostenrijk en Turkije en Bulgarije incluis -, dat ook in de centrale landen menig burger zal inzien, dat het toch waarlijk naar dit recept niet gaat. Zoolang niet vaststaat, onwrikbaar vaststaat, dat alle staten over en weer hun vermeend recht van vrije misdaad afzweren, is bouwerij aan een hersteld Europa en aan een betere wereld ijdel.
C. van Vollenhoven. |
|