| |
| |
| |
André Campo's witte rozen.
XII.
Eerst tegen koffietijd, dien Zondagmorgen, kwam André beneden. Emma zat in de huiskamer aan een tafeltje te schrijven. Voor het groote vierkante raam bewogen de kaal-gewaaide takken van een oude linde. De kleine Jaap speelde op den vloer met zijn bouwdoos, in zich-zelf pratend tegen de blokken die hij in zijn handjes nam en opstapelde met onzeker tasten. Een druilerige zonneschijn kwijnde, uit de brekende wolken, over de tuinen en akkertjes in de verte.
André zag, onder 't koffiemaal, even een paar ochtendbladen in, die vluchtig de opvoering van Sinte Pelagia bespraken. Over het drama zelf zweeg men; het spel van Henri Waling, de dansen van Lizzy Warwick, de dekors van Beukel werden zeer geprezen.
Emma vroeg of hij zich geamuseerd had. In spaarzame woorden vertelde hij haar het uiterlijk gebeuren van den avond en den nacht. Doch zijn wandeling, zijn gesprek met Lize verzweeg hij. Het kon toch niet lang meer duren, zóó, deze verhouding tot haar. Het was kinderachtig en dwaas. Hij verlangde terug naar zijn vroegeren rustigen arbeid, waarin hij geen weifelingen, geen stoornis door emoties en redelooze begeerten had gekend. Enkele dagen, hoogstens enkele weken nog, en hij zou een eind maken aan zijn jongensachtig avontuur. Dan zou hij Emma alles, alles vertellen, zijn mal geflirt, zijn jaloersch doorvorschen van Lize's wezen.
| |
| |
Tot zijn verwondering, tot zijn geruststelling ook, viel het hem licht te zwijgen en opgewekt te zijn, als ware er geen woelend verlangen meer in hem. En toch, hij kon dien Zondagmiddag geen brief voltooien, geen artikel over de ekonomische gevolgen van den oorlog begrijpen. Opnieuw zocht hij in den rommel op de bovenste kastplanken; hij had Lize beloofd, nu zij een overzicht had van den wisselenden gang van het drama door de tijden heen, samen de groote vrouwenrollen door te lezen: Çakuntalâ, Mâlavikâ, Antigone, Rosaura, Juliet, Lady Macbeth, Ophelia, Ifis, Gretchen, Aglavaine. Doch bij het zoeken naar die oude boekjes, de vertalingen van Kâlidasâ en Calderon, kwamen hem een paar stuk-gelezen bundeltjes van Heine in de hand. Hij bladerde er in; hij ging zitten in zijn fauteuil, en las, en las den ganschen middag, meegevoerd in verwonderde herinneringen aan zijn schooljongenstijd. Hij genoot weer den sentimenteelen spot, den weenenden grimlach, de wanhopige ironie dier kleine gedichten.
Toen, opeens, werd er gescheld. Het was dezelfde bedeesdzachte klank als dien avond in Juni. Hij wist dat zíj daarbuiten wachtte; hij wist het in een verrukkende zekerheid. En hij luisterde.
Het was haar stem. Emma sprak met haar, vriendelijkvragend. Dan kwam haar lichte tred naar boven. Zij stond voor hem.
‘Lize, hoe heerlijk dat je daar bent’, zei hij.
Zij glimlachte verlegen en, starend over de kil-grauwe landen en dijken waar de buien gestadig aandreven uit het noordwest, maakte zij haar verontschuldiging dat zij gisteren geen belet had gevraagd; het was haar voornemen geweest, doch zij had het bij al die herrie vergeten!
‘Toe, doe je goed af,’ drong hij. Met voorzichtig gebaar legde hij haar regenmantel, haar velvet mutsje op een stoel.
Even spraken zij over de kritiek der ochtendbladen. Lize, zittend in een rieten armstoel, de bemodderde schoentjes tegen de smalle kolomkachel, stak een cigaret aan, opende een kleine portefeuille met foto's. Zij kwam hem raad vragen over haar Judith-kostuum. Er was haast bij; zij had niet tot Dinsdag kunnen wachten.
‘Kent u Hebbel's Judith?’
| |
| |
Hij herinnerde zich het drama maar zwak; hij bleek het te verwarren met de bijbel-vertelling.
‘O, 't drama is véél meer!’ hernam zij, met een schittering in de grijze diepte van haar oogen. ‘'t Is heel sterk! Komt u eens op een repetitie kijken? Zaterdag, om twee uur, in Métropool, de eerste repetitie in kostuum. Over een week gaat de première!’
‘Ben je tevreden over je spel?’ vroeg hij.
Zonderling trof hem de snelle verandering van haar trekken. Haar lippen bogen in de hoeken neer; koel en strak staarde zij door haar donkere wimpers hem aan. Zij haalde onverschillig de schouders op.
‘Ik wou dat 'k zelf kon zijn zooals Judith’, sprak zij langzaam, terwijl haar fijne neusvleugels even in een wreede trilling waren.
‘En Holofernes onthoofden, hè?’ vroeg hij, zwakjes glimlachend.
‘Misschien wel...’.
Haar stem was gedempt doch scherp, van een traagsnijdende scherpte. Hij wist niet wat te zeggen; zijn gedachten zochten in het wonder van haar oogen. Doch plotseling sprak hij, als in zich-zelven:
‘Hoe zijn ze toch eigenlijk: grijs, of blauw, of blauwgroen, of violet,... ik weet 't niet!’
‘Waar hebt u 't over?’ vroeg zij, ernstig.
‘Ik begrijp niets van die kleur van je oogen,’ vervolgde hij. ‘Telkens zijn ze anders,... telkens is ook je heele gezicht anders.’
‘Ja hè! telkens anders... Ik voel 't zelf wel’.
En, de lippen vast opeen gedrukt, zag zij hem aan, strak, het hoofd even voorover, de oogappels zoo hoog achter de wimpers dat een fijne witte lijn er onder zichtbaar werd. Campo dacht: begrijpt zij wat zij doet? Is haar blik, zoo bedwelmend, zoo vol van vreemd geheim voor een man, zich-zelven bewust?
Zij had de foto's genomen en liet ze hem zien, al de foto's die zij van Judith had weten te krijgen. Eéne was er bij, naar een stuk van Quinten Matsys, waar Judith zat, onder de draperie van Holofernes' tent, met het doode hoofd in de rechterhand, het kromzwaard in de linker; haar fluweelig gewaad was afgegleden tot aan de splitsing der beenen; het
| |
| |
vol-vleezige en toch jonge, ranke bovenlijf bleef naakt. Een rijke diadeem rustte op het gegolfde meisjeshaar. De houding der schouders was misteekend; de volkomen halfronden der maagdelijke borsten pronkten ietwat te hoog. Maar er leefde een zoet-bedwelmende wreedheid in heel dat slangzachte lichaam, in de schaduwplooien der huid, bovenal in den starenden kouden blik van het schuldeloos-schijnend gelaat.
Campo voelde een pijnlijke siddering tot in zijn vingertoppen. Hij wendde den blik af, naar het venster, over den nat-glimmenden dijk, over de lage vale akkertjes onder den zinkenden schemer van den regenavond. In de verduistering der luchten waren geen wolken-schaduwen meer, geen zilveren glinsteringen van verre zwakke zon. Een effen somberte overtoog hemel en velden.
‘'t Is triestig buiten’, zei hij; ‘we moesten maar licht maken.’
Zij herhaalde zijn woorden:
‘Ja, 't is triestig,... vooral die Zondagmiddagen. De melancholie van een Zondagmiddag is soms niet uit te houden. Nu is 't gelukkig weer bijna avond.’
Toen hij de tafellamp had aangestoken zag hij de Matsysfoto onder de andere verdwenen. Zij vroeg hem of hij een zuiver-Oostersch kostuum niet zou verkiezen boven de navolging van een renaissance-schilderij?... Weifelend stemde hij toe. Bij de plaatjes was zijn aandacht niet meer; hij vroeg zich slechts af wat er in haar-zelve omging, waaraan zíj de hoogste voorkeur gaf... Doch de drang in hem was te verward; hij zweeg.
Terwijl zij nog doorpraatte, haar meening uiteenzettend over een Oostersch kostuum, kwam Emma boven en noodigde haar op een kopje thee in de huiskamer. Met een lach van verrassing legde Lize het eindje van haar cigaret neer, pakte de foto's bijeen. André droeg haar mantel en mutsje na.
Beneden, in de ouderwets-dorpsche kamer, begon Emma over de korte kennismaking, dien zomer, 's avonds aan de deur; zij had Lize al eerder willen uitnoodigen maar liet het na, wel wetend dat het tooneelleven tijdroovend was, gejaagd, weinig vrijheid latend voor bezoekjes buiten de stad. Haar stem, zachter dan gewoonlijk, trilde even; doch spoedig beheerschte zij haar nerveuze onrust over deze ontmoeting
| |
| |
met het meisje dat zij steeds nog vreesde als wellicht de brengster van een ontzettende ramp in hun leven. Tot verwondering van André bracht zij plotseling het gesprek op de hernieuwingspogingen die wel een zuiverder verzorging van bijkomstigheden, maar geen vruchtdragende idée, geen waarlijke renaissance der dramatische kunst hadden gebracht. En hij, vreezend dat Emma dit luchtig raken der verschijnselen zou verlaten om Lize op de diepere maatschappelijke oorzaak dier mislukkingen te wijzen, poogde den ernst te verdrijven met wat dwaze tooneel-anekdoten. Waartoe Lize's jonge verwachtingen te ontgoochelen, door haar den logischen samenhang aller levensverschijnselen open te leggen! Zij zou toch niet willen erkennen, of misschien machteloos staan voor goed...
Emma vond hem nerveus in zijn oppervlakkigen lachenden konversatie-toon, zijn stem aldoor iets te luid. Zij voelde dat hij een dieper gesprek vermeed.
Opeens vroeg Lize haar:
‘Kent u Die Geburt der Tragoedie, van Nietzsche? Och natuurlijk! Vindt u 't ook niet prachtig?’
‘Ik ken 't niet’, antwoordde Emma, ‘ik heb nooit veel van die soort boeken begrepen. Dat ligt niet in mijn bereik. En wat heb ik aan half begrijpen!’
Zij zag Lize's wijde oogen pijnlijk naar haar staren. Zou het meisje geschrokken zijn van een dilettantisme dat in vluchtig mooi vinden placht weg te droomen? En Emma trachtte haar te verklaren hoe die abstrakt-wijsgeerige overwegingen en onbewijsbare lyrische wetenschap velen in dezen tijd een weelde-arbeid der hersenen toeschenen, een vertoeven in werelden die krachteloos waren voor de geestelijkvoedende gronden onzer eigen samenleving van twintigsteeeuwers. Nu, in den grooten wereld-oorlog,... wat hadden wij nog aan de lang-vergane droomen der Grieken! Troost? Wij hadden kracht noodig om te strijden voor de toekomst, geen troost in een bange vlucht uit de werkelijkheid!
Verwonderd, niet begrijpend, zag Lize haar aan. Zij trok Jaapje tot zich en streelde verlegen de donkere haren van het kind dat haar zwijgend, met strakke aandacht beschouwde.
Emma vertelde verder van haar eigen bezigheden, haar vergaderingen met socialistische vrouwenklubs, haar propa- | |
| |
gandistisch geschrijf. Zij sprak over de geestdrift der volksvrouwen, over den ernst en het helder begrip onder ruwe arbeiders. Ja, wel waren er bij die zwak en hooploos waren geworden, neergebogen in den strijd, den zwaren strijd van morgen tot avond, dag aan dag, winter en zomer; de misdaad kon dan welig opschieten uit die gekneusde harten. Doch de sterken werden sterker onder hun kommer; hun oogen blonken helderder; hun voorhoofden waren hoog en breed van zuivere ongekultiveerde gedachten. Uit die diepe lagen der menschheid was het edelste der eeuwen voortgekomen; daaruit rezen altijd weer de krachten die de wereld verder stuwden...
Lize luisterde zwijgend, soms met een vermoeiden glimlach om den triestigen mond. Het scheen alles langs haar te gaan, zonder prikkel tot instemming of verzet. Zij zag naar Campo om hulp, verwonderd dat hij Nietzsche's ver rukkende bladzijden niet verdedigde.
Haar zoo beschouwend, haar mooi vindend met het ietwat bleeke gelaat onder de donker-rossige haren die van de scheiding lagen gekamd naar den zwaren wrong op het achterhoofd en wegsprongen langs de slapen; haar in de stilte der grijze oogen pogend te lezen, overwoog Emma dat zij toch tamelijk onbeduidend was, zonder een enkel origineel woord van belangstelling en inzicht. Zou deze dan haar mededingster zijn, dit kinderlijk-oppervlakkig genietstertje van haar rijkdom, dat zich waarschijnlijk bizonder interessant dacht met haar melancholisch gezichtje! Of welke vreemde drang kon er anders hebben geleefd in André, welk redeloos instinkt? Neen, het was dwaasheid in haar, zich bezorgd te maken. Dit meisje zou hem niet kunnen boeien, geen strijd kunnen beginnen tegen een sterke hechte liefde van jaren! Haar angst moest overdreven geweest zijn. Wat ook deerde zoo'n verliefdheidje... Vergrootte en veranderde niet een zweem van vrouwelijke jaloezie in haar een onbeteekenende dwaasheid tot een tragische onheelbare scheuring?
En met wat medelijden in stem en oogen riep zij Lize nog tot-weerziens na, toen de lenige jonge gestalte het hooge stoepje afsprong, de duisternis in van den dorpsavond.
André was weer naar boven, naar zijn kamer gegaan. Tegen den rand van het aschbakje zag hij het eindje van
| |
| |
Lize's cigaret. Hij nam het, stak het aan, en rookte met sentimenteel genot, terwijl hij zich in den kleinen gebarsten spiegel bekeek om, spottend met zichzelven, te zien of hij heusch al enkele grijze haren had...
's Avonds, nog vermoeid van den ongewonen nacht, was hij eerder te bed dan Emma. Hij lag, steunend op een arm, te wachten. Onder het uitkleeden sprak zij lachend:
‘Vent, wat ben je zwijgzaam! Vanmiddag bij Lize's bezoek ook al. Eerst zoo druk en onrustig; toen in-eens zoo stil! Wat moest ze wel denken. Is 't nog niet over, zeg?... Mijn André verliefd op zoo'n bakvischje! Want dat is ze, al is 't een lief meisje, hoor! Maar hoe kom jij daar toch zoo op gesteld...’
Hij voelde dat hij niet meer aan Emma's hart kon schreien, zooals enkele weken geleden. Zijn verzwegen tweestrijd was hem al gewoon. Hij zeide:
‘Och, flauwigheid! Ik ben wat moe van gisternacht. We zijn, geloof ik, allemaal moe tegenwoordig... Die verdoemelijke oorlog ook! Die verwarring overal!’
Zij stond nu, zich afsponsend met koud water, geheel naakt. Hij had haar sinds lang niet zoo gezien, daar hij meestal in de slaapkamer kwam als zij gereed was. Hij vond haar klein en tenger, verslapt van vormen, oud. Zelfs bij het kaarslicht meende hij nu haar grijze haren talrijker te zien, de huid van haar gelaat scherper, met kleine rimpeltjes. Hij dacht er aan hoe haar belangstelling voor hem, haar liefde wellicht ook, altijd intellektueel was geweest, zelden hartstochtelijk, jong, in redelooze overgave, in die gesmade sentimenteele verliefdheid! Toch had hij haar wel gestreeld, heel haar lichaam, bewonderd en gekust...
Hij lag stil te staren en werd zich opeens bewust dat hij niet meer Emma's lichaam zag, maar Lize's grootere ranke gestalte. En tegelijk begon het vrouwebeeld van de foto, de naaktheid van Judith, hem te kwellen. Hij herinnerde zich Lize's dansen als Pelagia, in het ijle gewaad. Doch wanneer zij, in haar rol van Judith, zich eens vertoonen wilde als de vrouw van Matsys' schilderij! Zij was, niet cynisch, niet uitdagend, maar naïef en ook trotsch genoeg tot zulk een zeldzaam optreden. Hij hoorde weer wat zij, in de veranda
| |
| |
te Noordwijkerhout, tot dokter Noël had gezegd over het ideale naakt-zijn; hoe hij, reeds toen, niet gelachen had, zooals vroeger allicht, maar een smartelijken schrik had gevoeld. En hij stelde zich haar lichaam voor, zeer blank onder de rossige haren, een zacht-rondende slankheid vol kleine schaduwdalen, donzig en jong, geurig van jonkheid nog, de huid van gelaat en hals en handen donkerder dan de bleeke borst, de tepeltjes als kleine roze rozenknopjes. Zoo stond zij in haar slaapvertrekje, iederen avond, iederen morgen, ook nu wellicht, in ditzelfde oogenblik... Hoe zouden haar oogen zijn, wanneer zij eigen schoonheid beschouwde? Want zij wist wel dat zij mooi was... Niemand zag haar nu. Doch velen hadden haar schoonheid in de doorschijnende sluiers gezien! En indien zij toch eens zóó verscheen, naakt, in schaamtelooze onschuld... Hij dacht aan de wreedheid die er even rond haar neusvleugels had getrild, bij haar spreken over Judith. Waarom was dat? Had Waling niet de rol van Holofernes?...
Toen Emma naast hem lag en hij zich over haar boog tot den nachtkus, bespeurde hij dat hij den geur van haar huid en haren niet meer als een geliefde bedwelming genoot.
| |
XIII.
Daar repetities en haastige zorgen voor kostuum al Lize's tijd namen, had zij Campo verzocht dezen Dinsdag niet te komen. Zoo bleef hij die week in onzekerheid en groeiende zelf-kwelling. Doch de grijze morgen-schemeringen maakten hem kalm, zoodat hij zijn wroetend gemijmer voor Emma verbergen kon. Met rustige belangstelling sprak hij, tegenover haar zittend in de huiskamer, over de bezigheden van den dag, terwijl hij diep in zijn denken het samenzijn met Lize verder-leefde, nieuwe vragen haar stellend, haar antwoorden fantaseerend, haar hand in de zijne nemend en streelend. Hij verzekerde zich dat het niet kón; dat Lize Arnsberg niet zóó de burgerlijke konventie zou verbreken; dat de temperatuur van het jaargetijde, de tochtige gangen achter het tooneel reeds een belemmering waren; dat ook dokter Noël, die haar niet te sterke gezondheid kende, zulk een doorgevoerd toepassen van een in deze landen en tijden
| |
| |
haast onaesthetisch ideaal zeker ontraden zou... Maar de trage avond-uren op zijn kamer schenen zijn verbeelding te doen werken; hij zag in een halfduistere schouwburgzaal de honderden onbeweeglijk-gerichte hoofden, onbeweeglijkgericht op het licht tooneel, en in dat felle licht Lize, op een rustbank zittend zooals de Judith der schilderij, de nauwlijksgerijpte schoonheid van haar lichaam aan den oogenlust der menigte gevend. En zijn rede vermocht niet hem te overtuigen dat het louter ongewoonte was, louter afdwaling der menschheid van een zuivere schroomlooze natuur, wanneer zijn mannen-instinkt zich verzette tegen dit onthullen der bekoorlijke verborgenheden, terwijl het gelaat der mooiste vrouwen, de glans der oogen, de bedwelmende lijnen van den mond, door den bruutsten blik konden worden omvat.
Dien Zaterdag-middag kwam hij door een zijdeur het Métropool-theater binnen. Hij zocht zijn weg in het kille schemer-daglicht van smalle gangen en trapjes, langs de muffe koelissen-reeksen van het achter-tooneel, tot hij de zaal vond, duister onder den machteloozen schijn van twee lampjes die gloeiden in den hoogen luuster van het nachtelijk plafond.
| |
XIV.
Voor den toiletspiegel boven het verveloos kaptafeltje in haar kleedkamer stond Lize en zag het eigen beeld als de verschijning van een vreemde. Zij beschouwde weer haar gestalte en haar gelaat, zooals zij sinds haar verste herinnering graag deed. Zij kende al de bewegende lijnen dier gestalte; elk lenig gebaar der opgeheven armen bij het leggen van den zwaren haarwrong; heel de vreugde van dat gelaat bij verwachting van geluk, en den neergebogen trek der lippen, de vochtige dofheid der oogen in uren van melancholie. Zij wist dat haar profiel soms kinderlijk-jong was; zij schaamde zich dan en vond zich onnoozel; maar soms ook oud, smartelijk als van een vrouw, zoodat zij angstig werd om de snelheid van den tijd.
Zij huiverde, sloot de oogen even. Toen nam zij van een stoel de witte kleederen en ordende de sieraden op het tafeltje. En terwijl zij zich, telkens in den spiegel schouwend, tooide
| |
| |
met het wijde oostersche gewaad van Judith, voelde zij zich al dieper in dat andere bestaan, dat niet van haar-zelve was. De kostuums, de kleinoodiën waren onmisbaar voor de volkomen stemming van haar rol. In haar kamer hardop lezend, in den artiesten-foyer repeteerend met den troep, had zij de atmosfeer van het spel nog niet geademd. Maar nu begon de werkelijkheid der dramatische verbeelding te leven. Judith was zij, de maagd die Holofernes, den wreeden veldheer, het hoofd zou afslaan. En in Holofernes leefde Waling, de man dien zij zou willen haten, maar niet kon, met een fellen haat als van Judith; doch alleen verachting en leed voelde zij. Zij wilde een trotsche Judith geven, raadselachtig en trotsch. Zij zou Waling toonen wat zij kon,... meer dan alleen het gracielijk dansen waarom zij als Salome en Sinte Pelagia geprezen was! Doch haar spel zou niet enkel spel zijn; het moest voor hem, den onvermurwbaar-sterken man, een anderen zin hebben; zij moest hem doen voelen dat ook zij sterk was, sterker dan hij, trotscher dan hij!
Terwijl de kostumière haar toilet kwam inspekteeren en een paar kleine veranderingen met spelden aanprikte; terwijl de kapper haar lange dichte haren kamde, golfde, vlocht; terwijl hij zijn schminkwerk begon, mijmerde zij voort en dacht aan wat zij tot Campo gezegd had: te kunnen zijn zooals Judith!... dacht zij aan zijn vraag daarop: en Holofernes 't hoofd afslaan?...
Waarom had zij zich zoo geuit tegenover hem? En waarom interesseerde hem dit alles? Hij vroeg haar zooveel,... dingen waarin zij anderen nooit had doen deelen. En zij verdroeg zijn vragen zonder tegenzin, verlangde er soms naar met genot. Zou hij dan waarlijk haar vriend zijn? Zij voelde zich verheugd over de gedachte en bespeurde nu dat zij behoefte aan vriendschap had. Rea was weinig voor haar; die ging op in haar mondaine leven en schertste over alle serieuzere dingen heen. Bij de akteurs en aktrices van Waling's gezelschap had zij nog geen sympathie ontmoet. Doch Campo was anders dan al wie zij kende; zijn kus op haar voorhoofd, dien vreemden middag, was anders dan de wilde liefkoozing van Beukel, dan de brute dwaasheid van dien Asselijn... En hij stond in zijn druk leven nog uren af aan
| |
| |
haar, een beginnend zoekend meisje! Van wat hij sprak leerde zij; in zijn kennis, in zijn oordeel had zij vertrouwen. Het was weldadig, te weten dat deze man, veel ouder dan zij, haar samenzijn niet vermeed, haar aanzag met stillen blik vol vriendschap. Wat echter had hij aan dien omgang? Hij had een vrouw die hem begreep, die dacht als hij.
En ijdel vond Lize haar eigen streven naar schoonheid, naast hun zwaren arbeid midden-in het groote nuchtere leven! Die kleine vrouw, strijdlustig, ernstig, intellektueel-hartstochtelijk, had haar angstig gemaakt voor de ijdelheid der kunst van dezen tijd. Maar zij kon niet anders, zij, Lize; zij was zwak en kende de opbouwende macht niet. Zij kon enkel wat dansen, wat mooi bewegen. Haar schoonheid was haar eenige arme gave! Moest zij die dan niet teruggeven aan de menschen die schoonheid zochten! Moest zij zichzelve niet bedwelmen in 't eenige wat zij bezat!
‘Vindt de juffrouw 't zoo goed?’ vroeg de kapper, haar een handspiegel reikend.
‘'t Is best, Roisel,’ antwoordde zij. ‘Ga je gang maar verder.’
De man verdween haastig. Lize, zich buigend naar den spiegel, teekende haar fijne lippen nog dieper inkarnaat, de randen harer oogen nog donkerder. Toen keek zij zich in de pupillen, de oogappels hoog, half-schuilend achter de zware wimpers, en glimlachte om haar eigen barbaarsche pracht.
| |
XV.
André Campo, aan de schemering der zaal gewend, herkende op de eerste rij der stalles den forschen rug van Alida Boersink.
Het was bij half-drie. Hij wachtte, wachtte. Een al smartelijker onrust, de redelooze angst dat Lize als de vrouw van Matsys' schilderij verschijnen zou, maakte zijn handen koortsigklam, benauwde zijn keel. Elk geluid deed hem schrikken. Achter, ergens bij de loges, stommelde een schoonmaakster met emmer en boender. Soms viel een vaal daglicht binnen; een deur klapte zacht weer toe. Op het tooneel, onzichtbaar nog achter het scherm, schreden haastige stappen, riepen driftige stemmen.
Eindelijk, boven allen uit, die van Waling:
| |
| |
‘Halen!’
Het tooneel, fel-bestraald door boven- en voetlicht, opende voor de duistere zaal een oostersch vergezicht. Waling, als Holofernes, trad met eenige andere krijgslieden en een soort priester uit zijn tent. Onmiddellijk ratelde hun snelle drukke dialoog, waarvan Campo geen woord in zich opnam. Hij wachtte Lize. Met moeite bedwong hij zijn stem, drukte zijn voeten vast tegen den vloer om niet te trappen van ongeduld bij een bulderende tirade van Waling.
De eerste akte eindigde.
‘Niet zakken!’ riep Waling. ‘Trek de achtergordijnen maar toe! Gauw wat! En de heele bliksemsche rommel op zijn plaats!’
Tooneelknechts, in sukkeldrafje, droegen een paar meubels, een weefgetouw aan, zoodat voor het zwaar-geplooid gordijn van den achtergrond de illuzie kwam van een simpel vertrek. Waling liep over het orkest-brugje van het tooneel in de zaal, drukte Alida de hand, gluurde vluchtig in de schemering rond, en bleef in het middenpad staan.
Twee jonge vrouwen waren bij het weefgetouw gaan zitten. André herkende Lize als Judith, Rea als een dienares. Een stil geluk zonk over hem. Want Lize droeg een lang wit kleed, op oostersche wijze. En, nog niet begrijpend wat zij sprak, staarde hij op de lichte figuur. Haar gelaat was donker, als door zuidelijke zon verbrand; uit haar rooden mond, rood als warm-wellend bloed, rees het klare geluid van de lieve bekende stem. Wanneer haar wijde oogen even keerden naar de zaal, voelde hij een siddering, een lokkende macht, zoodat hij de handen klemmen moest aan den stoel vóór zich.
Het drama, vol wilde kracht, dwong hem te luisteren naar den zin der woorden, naar Judith's verhaal van haar huwelijk waarin zij maagd was gebleven. En de gedachte ging door hem heen, of zij begreep wat zij zeide; of zij in haar verbeelding alles had meegeleefd; of het voor haar niet klaterende woorden, vage voorstellingen bleven.... Welken inhoud zagen haar hersenen in die begrippen van huwelijk en van maagd?.... Soms scheen haar stem vol gewond verlangen.
Ephraïm, een lange jongeman, verscheen. Waling stampvoette, liep schreeuwend naar voren tot het schotje van 't orkest:
‘Nog eens, meneer Asselijn, nog eens opkomen! Daar zit geen fut in zoo'n entrée. U draaft of u de trein moet halen!’
| |
| |
Alida lachte achter haar zakdoekje. En de stoornis van het herhalen begon. Ook Rea moest, nu zij weinig meer te spreken had, haar stil spel telkens overdoen. Voor Lize scheen Waling geen afkeuring te hebben. In gehavend grauw kleed zat zij, bij den aanvang der derde akte, neergehurkt. Doch de schoonheid van haar gelaat was des te sterker. Zij stond voor een spiegel en sprak tot haar wangen, haar oogen, haar mond: ‘Oogen, ik prijs je; je hebt vuur gedronken en bent bedwelmd! Arme mond, ik vergeef je dat je bleek bent: je zult het verschrikkelijke kussen!’
Waarom, dacht hij, wilde zij zooals Judith zijn? Zou zij die woorden als een werkelijkheid doorleven en niet meer voelen als een spel?.... En tegelijk bemerkte hij, deels ontstellend, deels met heimelijke voldoening, dat de bekoring van haar verschijnen enkel leefde in de schoonheid van haar lichaam, van haar bewegen in het statig kleed, niet in de sterke openbaring van een geweldig-strijdend hart. Hij hoorde een spottend gefluister tusschen Alida en Waling; hij meende een licht schouder-ophalen te zien van den ouden akteur.
Er volgden, op het shakespeareaansch-uitgebouwd proscenium, eenige luidruchtige volkstooneelen waarin Judith weer verscheen, nu in lieflijk-kleurig bruidsgewaad, getooid met kostbare sieraden. Nu-en-dan loeide uit de zaal Waling's geluid door het spel heen, snauwde de figuranten af, deed een intonatie, een galm, een rustpooze in het spreken voor. Soms dreunde zijn driftig stappen over het orkestbrugje het tooneel op; zijn haastig-gebarende armen wezen den akteurs een ander samen-spel, een anderen stand; en dan moedigde hij weer aan met een vleiend woord.
In de vierde akte schoven de achter-gordijnen open; men zag de tent van Holofernes. Waling speelde met overheerschende kracht, hoewel bedwongen, gematigd, daar hij gewoon was de volkomen beelding van zijn rol voor de uitvoering te bewaren.
En Campo mijmerde weer: Holofernes!.... eigenlijk niets dan een tot held geïdealiseerde poen; militairistisch voortbrengsel, zooals er nog ontelbare zijn! Wat 'n doellooze dwaasheid: tooneelspelen, zich vermommen in anderer ziel en gedaante!
Maar hij werd toornig op zich-zelf om die gedachten. Hij besefte de kleinheid, de jaloersche kleinheid ervan. Er waren immers jaren geweest dat hij de dramatische kunst als de
| |
| |
hoogste volledigste geestesuiting der menschheid vereerde; dat hij spelers en speelsters niet anders zag dan als beeldhouwers die levende beelden hieuwen uit eigen lichaam en hart. Of was het juist dít, wat hem nu kwelde: dat vormen uit eigen lichaam en hart? Ook Lize beeldde met eigen lichaam en hart....
En het spel ging voort. Judith knielde voor Holofernes: Campo zag Lize knielen onder de koude oogen van Waling. Hij klemde de tanden opeen, drukte zijn handen vaster om de fauteuil-leuning vóór zich. Want hij zag Waling's blik, liefdeloos-begeerend en met wreeden spotlach, glijden langs haar lichaam: ‘Geef mij den eersten kus!’ En hij zag het hoofd van dien man rakelings aan het hare; hij hoorde zijn woorden: ‘Waarlijk, deze vrouw is waard om begeerd te worden...’
Verder, verder ging het spel; zij spraken veel en verschrikkelijk: ‘Kom, Judith, ik wil je leeren kennen!’
Toen zij verdwenen achter de gordijn van het slaapvertrek stond Campo op. Het was hem geen tooneelspel meer, wat daar gebeurde; hij voelde Lize beleedigd in het samenzijn met dien man. Hij wilde schreeuwen; maar hij wist dat hij zich belachelijk maken zou. Hij wilde wegloopen; maar een andere macht weerhield hem. Achter in de duistere zaal, tegen het beschot der loges, bleef hij leunen, wachtend tot zij weer verscheen. En met de zware pracht der rosse lokken wild uiteen-zwierend kwam zij binnen-wankelen, roepend tot haar dienares Mirza: ‘Zie mij niet aan, meisje! Niemand mag mij aanzien!’
Sterker, onweerstaanbaar, snijdend als een vlijm in een wonde, woelde in Campo de vraag naar Lize's eigen diepste vrouwelijk wezen. Wat dacht zij, wat bewoog er in haar, wat begeerde zij, wat verachtte zij, terwijl haar stem die woorden stamelde en haar zenuwen die gebaren bevalen aan haar spieren? Ach, begreep zij dan alles, toen zij sprak van de vernietiging die zij in zijn armen vond, van de ruwe greep in haar menschelijkheid, van de onteerende kussen die nog op haar lippen brandden; toen zij aan Mirza verhaalde dat hij niet luisterde naar de angstkreet van haar ziel, dat hij den doek van haar boezem rukte en haar borsten prees; dat zij in zijn lippen beet toen hij haar kuste; dat zij zijn helschen glimlach kende; want zoo glimlachte hij toen hij
| |
| |
haar tot zich neertrok... Zag zíj, geen vrouw nog, een zin in die woorden? Wat wist zij van het leven der geslachten? Doch was zij wel waarlijk... nog geen vrouw?
Hij wilde het weten; hij wilde doorvorschen de donkerste grotten en verborgenheden van haar hersenen, de verste geheimenissen van haar onderbewustzijn, van vergeten herinneringen, van onderdrukte verlangens, van angstige beelden en ervaringen en onbereikbare droomen waar zij-zelve voor zou huiveren in het licht der bewustheid... Zouden haar oogen, de klare grijze spiegels harer wijde oogen het hem niet toonen; zou haar mond, haar lieve stem het niet belijden; zou hij het niet weten te lezen uit al de nerveuze trekken van haar gelaat?... Het moest! Hij wilde weten wat er gebeurd was tusschen haar en Waling. Zij had immers als Judith willen zijn, als Judith den ellendeling het hoofd afslaan! Hij zou vragen, zoeken, pijn doen desnoods als een wreede onontkoombare inkwisiteur.
En hij lachte, onhoorbaar, grijnzend; hij voelde, met een wee-doende trilling, de hoeken zijner oogen vochtig geworden. Dat kón niet gebeurd zijn, verzekerde hij zich; zij wás nog geen vrouw! Ware het anders, hij zou zich nu weg moeten scheuren van haar nabijheid, verstikken zijn verlangen naar haar, diep verbergen de doode herinnering... Ja, hij zou alles uit zijn hart moeten weglachen, hij, de getrouwde man van bijna-veertig, die verliefd dacht te zijn op een meisje van twee-en-twintig, maar zich versmeten zou hebben aan een demi-mondainetje, een allang ontgroend flirtje dat zich zijn vereering onverschillig liet welgevallen. Hij zou belachelijk zijn! Maar neen, het kon niet; hij vergiste zich niet in haar! Weg dan die gedachten die hem brandden door zijn hersenen, in zijn oogen heete tranen dreven, tot in de toppen zijner vingers prikkelden met een elektriseerende pijn... Hij moest koel en rustig wezen, zooals vroeger, niet verzinken in rede-verdoovende sentimenten...
Hij luisterde, hij zag weer; hij glimlachte, onverstoord nu, bij de al wreeder woorden van Judith. Hij zag niet meer háár alleen; hij lette ook op Rea's spel dat vol beheerschte ontzetting was. En al scherper bespeurde hij dat Lize in vermoeidheid haar lange klausen ten einde bracht, zonder groeiende kracht, zonder modulatie. Haar stem, in plaats
| |
| |
van sterk te toornen in hartstochtelijke verwarring, in woede, in gekwetste liefde, was zwak, werd zwakker en zwakker, als door tranen gebroken. Waarom,... waarom? Welke herinneringen wellicht...
Waling was, na de onthoofding van Holofernes, weer in de zaal gekomen; hij zat naast Alida. Boven zijn gefluister gichelde telkens het spotlachen der aktrice dat hel opschaterde na de laatste woorden van Judith, van het drama: ‘Ik wil Holofernes geen zoon geven. Bid tot God dat mijn schoot onvruchtbaar zij! Misschien is hij mij genadig!’
Op het tooneel begon onmiddellijk een rumoerend geloop van knechts en van akteurs. Campo, tot zijn schrik bemerkend dat het al over zessen was, verliet snel de zaal, om nog even Lize te zien, nog even van nabij haar blik te ontmoeten.
Tevergeefs zocht hij in korridors en op tooneel. Toen tikte hij aan een deur waarop hij ‘Lizzy Warwick’ las.
Zij zat, nog in haar Judith-gewaad, een cigaret te rooken, de hand onder het hoofd.
‘Alweer triestig?’ zei hij, glimlachend.
Zij bewoog even de schouders, trok met voorgewende onverschilligheid aan haar cigaret en zag, door haar lange wimpers, den kringelenden rook na. Hij vervolgde:
‘Lize, je was zoo mooi in dit spel...’
‘Bah! mooi!’ viel zij hem in de rede; ‘mijn spel was niets,... onmachtig!’
Hij nam haar hand in de zijne en kuste ze. Zij trachtte, zwakjes, terug te trekken, doch weerstond zijn drang niet. Op ééne knie gebogen lag hij naast haar stoeltje en streelde haar onwillige hand. Haar gelaat was afgewend; hij zag haar fijn profiel, de nauw-merkbare trilling van haar neusvleugel, van haar lippen.
‘Lize, Lize,’ fluisterde hij, ‘je mag niet bedroefd zijn. Maar je bent niet bedroefd over dat spel alleen... 't Was om hém, is 't niet?’
Zij zag hem aan, koel en beheerscht weer, bijna hooghartig, zooals hij haar eens een kort oogenblik gezien had. Doch hij wilde niet toegeven; hij hield haar kleine hand zóó vast in de zijne, dat hij het tengere gebeente voelde; en terwijl hij dacht: ik staar in Judith's oogen, ik heb Judith's wreede hand gekust, hernam hij:
| |
| |
‘En je heele leven ligt nog vóór je... Wat is één ervaring!’
De koele trots was op-eens weg uit haar blik; hulpeloos scheen zij weer te smeeken:
‘Je gaat je-zelf zoo wantrouwen, je eigen gevoel,... dat is 't ellendige.’
Hij wist niets te zeggen; de woorden togen wel heftig door zijn hoofd, hij wilde ze wel uitsnikken op haar knieën: Laat me stil zoo liggen,... ons leven is zoo kort,... toe, laat me even dit moment diep, diep doorproeven en de duizeling genieten van dien onkenbaren oogen-afgrond!... Maar hij sprak die woorden niet. En tegelijk vroeg hij zich af waarom hij, die zijn vrouw en kind liefhad, die begrepen werd, in zijn arbeid gesteund door haar, behoefte had aan de vertrouwelijke nabijheid van dit meisje waar hij toch niets van begreep...
Toen hoorde hij zijn stem weer als van een vreemde:
‘Lize, ik houd zooveel van je,... weet ík of 't vriendschap is, of meer dan dat! En ik kan je niet helpen; ik kan niets voor je doen!’
‘Onmogelijk, onmogelijk,’ zeide zij, het hoofd schuddend. ‘U kent mij immers niet. Hoe zou U mij dan kunnen helpen... Wie weet er alles van een ander!’
‘Maar ik wíl alles van je weten, Lize,’ sprak hij met nadruk. ‘Ik wil het, omdat ik zooveel van je houd...’
En-zij herhaalde zacht:
‘Onmogelijk.’
Fluisterend, doordringend hoorde zij zijn stem:
‘Ik zou alles van je leven willen kennen, ook van vroeger, van je opgroeiende jeugd, alle dagen, alle nachten, alle oogenblikken. Waarom stond ik er buiten,... waarom leefde ik er niet mee samen!’
Zij vond zich laf dat zij al die woorden duldde, hem niet van zich wegduwde, niet herinnerde aan vrouw en kind. Maar hij was zooveel ouder; hij was de sterkste, de verstandigste. Als hij het deed, zou het zeker niet slecht zijn... En zij glimlachte pijnlijk.
‘Lize, er is iets dat je niet voor me verbergen mag,... waarvan de gedachte mij zoo wreed is. Lize, toe! zeg me wat er tusschen jou en Waling is geweest! Heeft hij je
| |
| |
zooveel verdriet gedaan? Hoe is 't verbroken, Lize,... toe, zwijg niet aldoor! Ik denk aan die nacht, van 't zomer, op De Peppelaar,... het regende, ik leunde in 't open raam,... toen zag ik een auto voor 't huis stoppen,... jij kwam er uit, is 't niet,... heelemaal in je cape?’
Zij bewoog niet, ontkende niet, stemde niet toe. Hij bleef alleen haar profiel zien. En hij dacht aan al de kussen die de sterke akteur gedrukt kon hebben op haar lieve hoofd,.... wellicht, ach wellicht ook op haar zwijgenden mond; hij dacht aan al de liefkoozingen die Waling's breede handen konden hebben gestreeld over den ontbonden vloed van haar lokken.
‘Nu niet! nee, nu nog niet,’ smeekte zij weer.
Hij voelde dat de diepte gesloten bleef waar de geheimen rustten van haar verleden. Nog hield hij stil haar hand in de zijne; maar, ofschoon er over heengebogen, kuste hij ze niet. En terwijl hij de fijne roze nageltjes bekeek die hij nooit zoo had kunnen beschouwen, zoo aandachtig, opeens berustend, gelukkig, tevreden als een kind, ging de mijmering door hem: als die nu eens anders waren, die smalle vingertoppen, breed en plat, grof-leelijk,.... wat dan? Zou de bekoring weg zijn; zou ik haar leelijk vinden, haar gelaat zelfs, haar wijde oogen? Zou de rust dan in mijn leven weerkeeren?.... Maar 't is niet zoo! Wat geven die zotte onderstellingen mij! Haar handen zijn nu eenmaal prachtigslank.... En ik ben de gevangene van mijn zinnen!
Zij zag hem aan. Zijn oogen waren vochtig; hij dacht nu opeens aan Emma en den kleinen Jaap: Emma, gerust over hem, vol vertrouwen; het kind, nog spelend, onwetend van de twijfelingen, de ellende van het leven.
‘Sta nu op,’ zeide zij ‘er kon iemand komen’....
Hij gehoorzaamde, liet haar hand los. Zijn kroezige zwarte snor streek hij op tusschen zijn onrustige vingers. Zoo zag zij hem wel graag, wat droevig en stil, met die zachtheid in zijn zuidelijk-donkere oogen, het al grijzende donkere haar ordeloos rond zijn hoog voorhoofd.
Toen nam hij afscheid:
‘Tot Dinsdag!’
Zij knikte glimlachend van ja.
Nauwelijks was hij op den korridor of hij hoorde Noël's stem:
| |
| |
‘Hé, amice! Wacht effe! Ik heb nog een enkel woordje met juffrouw Arnsberg.’
Het was laat, en toch wachtte Campo. Wat kon de dokter hebben? Was hij bezorgd voor haar gezondheid? Was zij zoo zwak?.... In een donker hoekje ging hij staan, daar hij geen lust had door Waling, door Alida of Rea herkend te worden. Halverwege brandde er een gaspitje, flakkerend in den tocht die enkel vieze luchtjes aanwoei van trappen en portaaltjes. Vaal en verveloos was al het houtwerk; op de verschilferende muren, tusschen vlekken en vettige vingerafdrukken, vergoorden karikatuur-teekeningen van akteurs en aktrices, onhandig gekrayonneerd, met rijmpjes en dubbelzinnige bijschriften.
Verveeld in zijn wachten liep hij langzaam op-en-neer. Aan het eind der gang stond een deur half-open; de duistere ruimte daarachter scheen een berghok voor rekwisieten en kleine dekors. Er waren menschen; er fluisterden, heesch en gejaagd, een paar stemmen.
Onwillekeurig luisterde hij. Daar was een meisjesstem:
‘Jij bin toch getrouwd,... zoo'n ouwe vent! Blijf van me af!’
En een ruw mannengeluid:
‘Nou, maar ik heb ook liever een jong ding as een lillik oud wijf!’
Een gestommel klonk; dan een gilletje; een jonge schoonmaakster vluchtte den korridor op, even gevolgd door een kaalhoofdigen kerel, een tooneelknecht, die op den drempel met een nijdigen vloek omkeerde en weer in het berghok verdween.
Campo walgde opeens, als proefde hij al het stof van de vermolmende vloeren, uit de diepe reten van plinten en traphoeken, uit het grijze spinrag der versleten tooneellappen; als openden de roosters van oude donkere riolen. Hij schudde met schokjes het hoofd, liep sneller door de gang heen en weer, om zijn gedachten te ontvluchten, waar hij vies van was. Hij snakte naar de frissche buitenlucht; want hij zag zich-zelf in dien man wiens begeerte greep naar een jongere vrouw. Hij was niet anders dan die bruut; niet anders en niet beter, ondanks zijn beschaving, zijn wetenschap, zijn verstand en gescherpt gevoel. Hij had immers ook genoeg van zijn vrouw, van Emma, wier grijze haren en beginnende rimpeltjes
| |
| |
hij bespiedde, terwijl hij dacht aan het jonge dons van Lize's gelaat, aan Lize's jongen rooden mond, aan Lize's jonge zingende stem. Ook hij smachtte naar jeugd, naar de eerste sidderingen van een jong lichaam. Misschien was hij wat verfijnder dan die man; maar hij was niet anders,.... hij was ook een dier, een begeerend mannelijk dier....
Weer terug in zijn eerste donkere schuilhoekje, spuwde hij op den vloer. Bah! net als die man was hij laf en heimelijk tegenover haar die hem vertrouwde; hij dorst niet meer openhartig te spreken tot Emma.
De deur van het kleedkamertje opende; hij hoorde even Lize's stem, zacht en klankloos. Dokter Noël kwam de gang op. Zwijgend gingen Campo en hij de trappen af en verlieten het theater door de zijdeur. Een oogenblik verwonderde hen de koele avond daarbuiten; bij dag waren zij gekomen in den half-nacht van het bijna-vensterloos gebouw waar altijd lichtjes brandden, elektrisch en gas; nu was het ongemerkt avond geworden en het leven in de stad veranderd.
‘Is juffrouw Arnsberg niet wel?’
Moeilijk bedwong Campo het trillen van zijn stem; en hij vervolgde terstond, diep ademhalend:
‘Wat was 't daar benauwd,... wat is de buitenlucht weer heerlijk!’
De dokter stak de lippen vooruit en zei:
‘Och, ze is niet al te sterk,... ze moet wat oppassen. Dat dansen is vermoeiend, voor je spieren en voor je geest. 't Is een jachtig leven, inspannend,.... je moet er een gestel voor hebben zooals Waling, ijzerhard! Wat een spel, hè, op die leeftijd: acht- en vijftig! Enfin, denk 'ns aan Bouwmeester,... en Possart,.... en Judels, en.... nou, geloof maar dat ze oud kunnen worden! Zullen we loopen?’
Doch Campo had haast. Hij nam de tram naar 't Spui. En achterop staande dacht hij hoe hij de eenige niet was, hoe er velen zoo waren, hoe zij in graad van heftigheid alleen verschilden. O, dat begeerende heimwee naar herleefde jeugd! Zou het waarlijk ook in hem ontwaakt zijn? Was het geen ziekte, geen psychische ziekte die sommige mannen op den top van hun leven kwelt? Hij had toch van een late liefde gelezen in de biografieën van Goethe, van Ibsen, van veel groote mannen! Misschien was het een normaal
| |
| |
symptoom in dramatisch-aangelegde naturen, van den grootsten dichter tot den minsten dekor-sjouwer.... Maar er waren nog anderen: vieze ouwe-heertjes die met jonge-meisjes scharrelden! In den een scheen dat heimwee te drijven tot weerzin-wekkende daden, in den ander tot getuigenissen van frissche onuitroeibare levenskracht. Of was het alles eender: smakeloos, dwaas, ziek! En hij zelf die Emma toch liefhad, die met haar gelukkig was, al jaren lang, hij droeg Lize's gelaat nu weer zoo klaar in zijn oogen, een roepen naar haar in zijn stem, terwijl die menschen, die huizen, die bleeke avondlichten der winkels nevelig waren, ver en onwerkelijk als in een half-wakenden sluimer.... Waar zou Lize zijn, wat zou zij nu doen?
Even voelde hij den drang om van de tram te springen, terug te gaan, haar tegemoet, tot haar uit te spreken al wat hij geleden had in deze beklemmende uren. Maar hij was geen domme impulzieve jongen meer; hij was een verstandig man, zeer verstandig, die wel wist dat zij nu in een tram of een atax stapte, dat zij naar huis zou rijden, de Hoogesluis over, de Weteringschans af... En Emma wachtte hem! En zijn werk, vanavond op zijn kamer in Sloterdijk, wachtte ook, zijn werk waar hij moe van was, dat hij doelloos, onbezield vond, omdat Lize's wijde lichte oogen er niets van wisten.
| |
XVI.
Voor Emma verzweeg hij zijn bijwonen der Judith-repetitie; hij wilde zich onverschillig houden, als dacht hij niet meer aan Lize's nieuwe rol. Zelfs beheerschte hij zijn ontroering toen er, Dinsdagmorgen aan 't ontbijt, een telegram van haar lag: weer kon zij hem niet ontvangen; elk oogenblik moest zij beschikbaar zijn voor repeteeren; ook nu, onverwacht, was zij ontboden....
Die schemer-namiddagen van November, na 't sluiten van zijn kantoor, liep hij in de richting van Métropool, stapte op het breede trottoir der avenue heen-en-weer, in de hoop Lize even te zien. Over den drempel der zij-ingang moest haar voet zijn gegaan; haar hand had de deur opengeduwd; daarbinnen in de duistere zaal klonk nu haar stem, leefde zij te
| |
| |
midden van lieden voor wie zij vreemd was. En zij verscheen niet; iederen dag was hij te vroeg; hij kon niet later naar huis, daar hij geen uitvluchten tegenover Emma wist te bedenken.
Den middag der première zag hij aan de pui van het theater groote foto's, groepen en portretten der spelenden in Judith. En met een schok van ontsteltenis, van verbittering, bleef hij staan. Hij herkende Lize's gelaat; hij las de duidelijke staande letters van haar handteekening: Lizzy Warwick... Waarom had zij hem die foto nooit getoond? Haar wijde oogen staarden iederen voorbijganger, iederen bruten beschouwer aan; de geheimvolle lijn van haar mond glimlachte iederen vuilpoes toe, die de weeke ronding van haar hals en schouder, de zware volheid van haar lokken stond te begluren. Welke ellendige tooneel-fotograaf had haar het hoofd zoo half doen wenden met koket gebaar!
's Avonds voelde hij zich onmachtig tot werken. Hij volgde, van verre, den gang van het drama; hij hoorde Lize's stem; hij zag, vaag in de schemering der zaal, de honderden oogen die tuurden naar haar daden en bewegingen in het verschrikkelijk spel. En toch, waarom was hij niet bij haar? In den nacht, naast de rustige ademhaling van Emma, lag hij wakker, de oogen wijd open naar de donkerte; hij verbeeldde zich lange gesprekken met Lize; hij deed haar heftige verwijten over haar zwijgen tegenover hem; hij vroeg haar opnieuw, dringender, naar al de geheimen van haar jong verleden. Doch dan opeens weer voelde hij schrijnend dat hij geen recht had op haar vertrouwen. En toch begeerde hij haar voor zich, voor zich alleen. Waarom gaf zij haar schoonheid prijs aan de blikken van een ieder! In zijn eenzame toornende opwinding noemde hij het prostitutie... En bij zich-zelven zei hij, dat, als er een hel was, de verschrikkelijkste straf voor den jaloerschen man een eeuwige aanschouwing zou zijn der begeerde vrouw, en die vrouw onbereikbaar voor zijn strekkende armen; die vrouw gestreeld door vreemde handen, gekust door vreemde monden, van haar voorhoofd tot haar voeten, sidderend onder de omhelzing van telkens anderen, anderen dan hij, de gemartelde die het zag...
Zijn hoofd was nog dof en moe van het rusteloos wen- | |
| |
telen der gedachten toen hij aan 't ontbijt het Zondag-ochtendblad opensloeg om te lezen wat de krant van haar spel zou schrijven. Men prees weer, als altijd, Waling een der grootste Hollandsche akteurs, naast Bouwmeester, Royaards, Musch; doch het spel van Lizzy Warwick, als Judith, werd, ondanks de zeldzame schoonheids-bekoring van haar verschijning, jammerlijk genoemd, te vermoeid, te zwak voor de zware hartstochtelijke rol.
En nog kon hij, de nu volgende week, haar niet spreken. Zij schreef zijn bezoek af, om vermoeidheid en hoofdpijn.
Toen ging hij niet meer den weg naar het theater. In het Vondelpark, achter de tuinen der P.C., liep hij een stil pad, turend naar haar vensters. Soms brandde de lamp; en hij spiedde of haar gestalte zou verschijnen in het vierkante lichtvlak. Maar hij zag geen schaduw; het licht werd niet gedoofd; misschien zat zij rustig bij den haard te lezen... Als zij eens wist dat hij hier wachtte en uitkeek! Als Emma het wist! En hij vond het nu dwaas dat hij indertijd verteld had van den kus op Lize's voorhoofd. Doch toen was zwijgen voor Emma hem nog vreemd geweest. Sinds dien, ach sinds dien was zijn leven één leugen tegenover haar, voor wie eens al zijn gedachten open hadden gelegen, zonder geheim...
| |
XVII.
Lize Arnsberg speelde de tweede opvoering in dezelfde matheid als de première. Na afloop liet Waling haar bij zich roepen: zóó ging het niet, tot zijn spijt: Lizzy Warwick zou het sukses van Judith bederven en dat kon zij toch niet wenschen, zij die alle voorbereiding bekostigd had!
Zij gaf hem toe; zij wist het zelf wel... En zij ried hem een plaatsvervangster te nemen: waarom niet Aaltje Boersink?
Zonder een enkele beweging op haar gelaat, zelfs niet toen zij de voldoening zag in zijn blik, had zij met hem gesproken. Doch in de taxi die haar huiswaarts bracht voelde zij de spanning al breken. En op haar kamer, voorover leunend in haar stoeltje bij den lauwen haard, snikte zij lang en zacht achter haar klam-gloeiende handen.
| |
| |
Zij had te veel gewild in die afschuwelijke rol, te zware zelfbeheersching gevergd! Waling's kouden spot, niet uit zijn forsche trekken, enkel uit zijn oogen, en enkel zichtbaar voor haar, had zij bij hun samenspel over haar lichaam zien gaan, op de repetities al, nog feller op beide uitvoeringen. Het had haar stem gesmoord, verlamd. Hij was Holofernes geweest, machtig, trotsch, onwrikbaar; doch zíj geen Judith. Al wat zij, sinds dien laatsten zomer, met moeite in zich had teruggedrongen stond opeens weer vóór haar: een werkelijkheid die zij voorbij dacht, en die echter nog leefde. Afschuwelijke man! had hij haar daarom zijn opmerkingen, den hoon van zijn striemende woorden gespaard, om haar te vernederen met de kilte van zijn oog?... Zij was dus haar verleden, haar machtelooze liefde voor hem, niet meester nog! Zij had hem haar verachting willen doen hooren in haar spel, in een overweldigend spel, in de kracht van Judith's woorden... En zij had niet gekund; zij had die kracht niet beheerscht; zij voelde nog de bedwelming van zijn sterke nabijheid!
Was zij geen aktrice dan? Enkel danseres?
Zij liet de handen in haar schoot rusten en staarde voor zich uit, haar tranen bedwingend, toornig om dat toegeven aan haar smart. Zij wilde niet zwak zijn, niet laf,... neen, zij wilde het niet! Haar trots was nu opeens weer de sterkste. Wat! kón zij niets? Al was zij zelfs geen danseresje, dan nóg kon zij de kunst van het drama immers opheffen, zooals haar eenige eerzucht was: het drama, de dans, beide weer voedende organen in het leven der menschen! Als een andere Sinte Pelagia, moderne reïnkarnatie, wilde zij schoonheid geven aan de menigte, niet in losbandige bacchanalen, doch in feesten vol wijding. Vergeten meesterstukken der eeuwen op te doen voeren in waardigen luister, zij wilde er, als zij zelve dan niet spelen kon, haar bezittingen voor wegschenken, zooals de patronesse der tooneelkunst haar kostbare kleinoodiën strooide onder de bedelaars van Antiochië...
Zij dacht weer aan de woorden van mevrouw Campo, dien Zondagmiddag in Sloterdijk. Misschien was het waarheid; misschien was al haar pogen vergeefsch, ijdele dwaasheid; misschien waren de tijden der schoonheid voorbij en was het nu de eeuw van den strijd... Ach, zij begreep het
| |
| |
niet; koud en vreemd bleven haar die overwegingen. De schoonheid en de verrukking van den dans moesten immers eeuwig leven, waren onsterfelijk! En weer zocht zij sterkte in de herlezing van Nietzsche's Geburt der Tragoedie. En weer, al ijlden veel woorden nog onbegrepen langs haar heen, vond zij hoop in enkele dier melodische zinnen die spraken van de noodzakelijkheid eener nieuwe wereld der symbolen, ‘heel de lichamelijke symboliek tegelijk, niet alleen de symboliek van den mond, van het gezicht, van het woord, maar het volle, alle ledematen rythmisch bewegende dansgebaar’. En zij las verder hoe een metafysische troost ons vaak uit de wereld der vergankelijkheid wegrukt: ‘wij zijn werkelijk in korte oogenblikken het Oerwezen zelf en voelen zijn bandelooze levensbegeerte en levensvreugd...’
In de eenzaamheid dier stille dagen, op haar kamer doorgebracht, waren de hervatte bezoeken van André Campo haar een weldadige stoornis. Zijn belangstellende genegenheid bekoorde haar. Zij voelde dat zij een uit verre wezensdiepten geboren macht over hem had; zij wist het als zij hem aanstaarde; maar zij begreep die macht niet. Doch wat begreep zij! Welken zin had zijn woord van liefhebben; wat beduidde zijn knielen naast haar, zijn kussen op haar hand? Hoe kon zij, Lize, iets zijn in het leven van dien man? Hij vroeg naar dingen die zij had willen begraven in verborgen verten van haar ziel.... Neen, zij kon hem niet antwoorden,... er waren nu eenmaal onuitsprekelijke dingen! En waarom wilde hij het weten? Hij had een vrouw; en een man heeft immers maar ééns een vrouw waarlijk lief, zooals een vrouw maar ééns den wil heeft zich te geven....
Een andere beslommering echter trok, tegen 't eind der maand, al haar aandacht.
De opvoeringen van Sinte Pelagia en Judith waren geheel door haar bekostigd; kostuums, dekors, muziek, reizen, feestelijkheden hadden groote sommen geëischt. Aan haar notaris had zij opgedragen effekten te verkoopen; van zijn waarschuwingen begreep zij niets. En nu had hij haar bericht dat de onderhandsche verkoop, tengevolge van den oorlog, ver beneden de oude waarde was geweest, ontoereikend om haar uitgaven, ongeveer dertig mille, te dekken. De veiling van
| |
| |
De Peppelaar, of een zware hypotheek er op, was het eenige redmiddel. Hij ried haar het eerste, daar voor de opbrengst, tegen lagen koers nu, weer fondsen voordeelig te koopen waren.
De slinking van haar inkomsten op de helft was al wat tot Lize doordrong. Zij moest zich dus bekrimpen, zuiniger leven, op kleiner kamers. En zonder aan iemand haar voornemen te vertellen begon zij, toen zij haar pension had opgezegd, een goedkooper huisvesting te zoeken. Zij dwaalde de stad door, afgelegen straten in, langs stille grachtjes. Een paar meubels verkocht zij bij een antikwaar. Eindelijk, op een bovenhuisje in de Kerkstraat, tusschen Vijzelstraat en Reguliersgracht, huurde zij een voorkamer, zonder de kost, bij een weduwe die vroeger den aardewerkwinkel beneden dreef. Eind-December zou zij er komen.
Nu zij rustige weken had, zonder rol - Alida Boersink trok als Judith volle zalen door haar hartstochtelijk samenspel met Waling - ging Lize 's Zondagsmorgens weer met Rea naar Bloemendaal hockeyën. Het spelen sleepte haar mee, vermoeide haar, zoodat zij de nachten daarna vast kon slapen. Doch het gaf haar geen bevrediging; zij verlangde weer te dansen, op maten van muziek haar leden te voelen bewegen, het applaus te hooren van een bewonderende menigte. En zij dacht er over een ander drama, een zeldzaam oud kunstwerk, op te doen voeren: een Indisch spel van Kâlidasâ waarin zij kon dansen, waarin wonderlijke dekors, vreemde kostuums de toeschouwers avond na avond zouden boeien... Wat kon haar het geld schelen! Zij zou het geven tot zij arm was! En dan nog kon zij dansen, haar schoonheid geven, haar eenig talent...
Eerst een week vóór haar verhuizing vertelde zij aan Campo haar nieuw adres.
| |
XVIII.
André Campo had haar niets meer gevraagd. Hij wilde geduldig wachten tot zij uit eigen vertrouwelijkheid zou spreken. Doch al wat zij vertelde, argeloos schertsend, was van haar hockeyspel, van de kleine mondaine vermaakjes, bals en soupeetjes, die de club nu-en-dan organiseerde. Het ergerde hem dat zij in die futiliteiten afleiding vond. Hij
| |
| |
voelde weer jaloezie tegenover de jongemannen die met haar speelden, met haar koffie-dronken, haar mochten zien den heelen Zondagmorgen en -middag. Een machtelooze woede doorschokte hem, woede tegen zijn oud-worden, zijn strengen maatschappelijken werkkring, zijn getrouwd-zijn; tegen al wat hem belemmerde mee te genieten in die dartele dwaasheidjes. Weer begon hij te vragen: wie er speelden in haar klub,.... waarover de gesprekken gingen,.... hoe haar sportkostuum was? Onder luchtige onverschilligheid verborg hij zijn koortsigen toorn, zoodat zij zich enkel verwonderde over zijn belangstelling in wat hem zoo ver lag.
En in zich bespeurde hij zonderlinge nieuwsgierigheden die hij vroeger nooit had gekend. Als hij Emma 's avonds bezig zag aan haar toilet voor den nacht, mijmerde hij hoe ook Lize al diezelfde verrichtingen deed. Hij bedacht hoe de hand die hij eens had gekust, die hij iedere week nog even drukte in de zijne, al haar eigen dagelijksche plichten had; hoe die teedere slanke hand al de verborgenheden van het lichaam raakte... Hij fantazeerde zich de kleine geheimen harer kleeding, van haar naaktheid af, tot de voltooiïng, tot het sprenkelen van een droppel bloeienden geur in haar hals. Hij voelde een driftig verlangen om een enkel sieraadje, een kanten kraagje, een zakdoekje, een speld, weg te nemen, tegen zijn wang te leggen, te kussen, in een eenzaam vereeren.
Zijn werk verstrooide die verbeeldingen van begeerte niet. Zonder aandacht, zonder lust, deed hij zijn taak. De uren gingen traag voorbij en zijn dagen van vroeger, waarin geen verlangen was naar Lize, schenen hem bij het terugschouwen leeg en doelloos. Want nu verlangde hij; hij verlangde naar de diepten van een jong vrouwenhart dat een geheim voor hem had, het geheim van haar leed....
Doch hij voelde nu ook het gemis van goede vrienden in de buurt, bij wie hij eens kon oploopen. Hier, in Sloterdijk, waren Emma en hij al die jaren van hun huwelijk afgezonderd gebleven; aan elkander, hun kind, hun werk hadden zij genoeg gehad. Hun weinige oude vrienden woonden verspreid door het land; tot partijgenooten en kollega's in Amsterdam was nooit een warmer verhouding gegroeid. Van de wederzijdsche familie leefde alleen Emma's moeder nog. En ook een wijde natuur was hier niet; geen oud geboomte, geen duinen-een- | |
| |
zaamheid, geen boomgaarden, geen heuvelend akkerland. Zij hadden het immers niet gezocht! Grauw en eentonig lagen de dijken met wat gore huisjes er langs; de strakke boomlooze weg naar Haarlem, onafzienbaar perspektief van palen en draden, kon geen triestige stemming verdrijven.
Lezend, wispelturig, in telkens andere boeken die hij uit zijn kast nam en onbevredigd weer weg zette, zag hij de Zondagen voorbijgaan, terwijl hij Lize op het hockey-veld wist; daar ver aan den horizont, aan den duinzoom ergens, bewoog haar slanke lichaam over een gazon,.... of zat zij te praten, welke woorden, met wie? Daar, over de spoorbaan, was dat lichaam, dat lieve gelaat, dat zwijgend hart, meegevoerd in een ijlenden wagen. En hij kon zijn gedachten niet wegscheuren van haar beeld....
Toen werd het hem een behoefte, een gewoonte weldra, onmiddellijk na het late Zondag-ontbijt de elektrische naar Zandvoort te nemen. Hij voelde een dwingend verlangen naar alleen-zijn, ongebonden, in het ruime opene; hij werd het gewaar als de weeïg-holle kwelling van den honger. En Emma moedigde hem aan, oordeelend dat hij minder zitten moest in zijn benauwde laag-gezolderde werkkamer, meer beweging nemen, ademen de frissche lucht.
Nu, in den winter, was het strand eenzaam; naar beide zijden lag het breed van den duinvoet tot het vervloeien der branding. Er waren morgens, zoo stil, zoo dampig-blauw, dat het wel vroege lente scheen. De grijze schuimranden kwamen dan zoetjes aanruischen over de schelpen, sluimerig in de windlooze rust. Witte wolkenstrepen hingen onbeweeglijk boven de bleek-violette nevelen aan de kim. Naar het zuiden glinsterde het vochtig zand, versluierde de schaduwhelling der duinen, al blanker en ijler, in een zilver-glanzend licht. Over het rimpelende water voor een zandplaat streken meeuwen neer.
Ja, André hongerde naar die eenzame vrijheid, waarin hij aan Lize mocht denken, haar naam luid-op, door hem zelf alleen gehoord, mocht zeggen! Door veel afzondering slechts, door vaak zich over te geven aan zijn verliefd gemijmer, kon hij gelijkmoedig blijven tegenover Emma die, rustiger na Lize's bezoek, zijn zwijgzaamheid meerendeels weer toeschreef aan ontsteltenis over den grooten oorlog, aan teleurstelling over de onmacht der Internationale.
| |
| |
Eens nam hij Heine's Buch der Lieder mee langs het strand, en als een knaap die ontwaakt in zijn eerste liefde las hij fluisterend de liederen der Noordzee, rythmen die rezen en daalden met de stemmen der golven, bruisend en murmelend boven een diepte van toornend gegrom. En dat oude week-dweepende jeugd-verlangen schreide weer in hem, bij die zangen van avondschemering en zonsondergang... Heinrich Heine! o dwaasheid,... een litteratuur waar hij, in sterke zekerheid, lang overheen dacht te zijn,... die las hij nu, die wiegde hem in zoete melancholie! En hij lachte om zich-zelven: aan zijn zwakheid was hij al gewend!
Het was zoo'n stoorloos mijmeren, over dat verre strand, bij de dreunende melodieën der zee... Hij dacht enkel aan Lize; hij voelde zich soms jubelend van geluk om haar; soms angstig door een onverklaarbare smart in zijn denken.
Al de maanden die hij haar kende doorleefde hij weer. Hoe was het ook geweest, dat eerste bezoek op zijn kamer, dien voorjaarsavond? Hij meende zich te herinneren dat hij toen al den schok van het nieuw gebeuren gevoeld had. En verder, dieper ging hij terug, over jaren heen, naar dien korten tijd dat hij de kleine Lize Arnsberg op het pensionaat ontmoet had. Soms rees even dat beeld in hem, vaag en vluchtig: een tenger meisje, fijn van gelaat, met groote lachende oogen, het goud-rossig haar in golven langs de slapen, lang en zwaar over slanke schoudertjes en rug. Doch snel weer was dat lieflijk verschijnen heen.
Ach, bedroog hem niet een waan, zooals hij telkens al gevreesd had? Was zij waarlijk onbeduidend? Had Emma dan gelijk, die geen spoor van medeleven in de branding van dezen tijd bij haar had bespeurd? Was zij niets dan een bourgeois-meisje met mondaine eerzucht, koketteerend uit onbewust klasse-instinkt?
Wat gaf hem echter een ontleden van haar wezen! Hij bereikte de diepten in haar toch niet. Zij was nu eenmaal anders: zij had geen inzicht in de ekonomische evolutie, geen belangstelling voor de arbeidersbeweging. Doch zij had de liefde voor drama en dans: toch ook een innerlijk leven! En zelfs al was zij leeg, enkel schoone leegheid, leege schoonheid,... dan nog trok hem een onweerstaanbaar verlangen. Vergeefsch was zijn pogen ook dit ver- | |
| |
langen te ontleden, zich af te vragen of hij dan wel gelukkig was met Emma en zijn kind; of al zijn werk der laatste jaren geen dwaling moest worden genoemd; of het wellicht enkel de blinde oerdrang was van zijn onderbewust ik die hem dreef tegen de richting in van zijn bewuste rede... De dagen dat hij haar niet zag noemde hij verloren; en in hopelooze woede dacht hij: wie ziet haar nu? welke chauffeur rijdt haar? welke kapper streelt haar prachtige haren? tegen wie klinkt haar lieve stem?... En vaak, na de kwellendste fantazieën, was hij verheugd als de avond voorbij was, als de nacht begon. Want dan sliep zij; niemand zag haar.
En al donkerder holen vond hij in de wildernis zijner begeerte. Hij waande dat er slechts één moment kon zijn waarin hij haar geheel zou hebben; haar raadsel doordringen; alle oogenblikken van haar leven bezitten als zijn eigendom, van de geboorte af tot den dood; haar oogen dwingen tot volle overgave aan hem-alleen: het moment der wilde verovering, van het opperste één-zijn... Zou hij plotseling naar haar toegaan, haar in zijn armen nemen, brutaal en hartstochtelijk? Maar neen, hij dorst niet; het zuidelijk bloed brandde niet meer in hem; een paar eeuwen wonens in het lage noordelijk land had zijn geslacht tam gemaakt!
En toch, dit was eindelijk de hartstocht, ontzettend, verschroeiend alles van het vroegere leven. Zijn jeugd was rustig geweest. Hij had den storm van groote fuiven nooit gekend; hij had in zijn studententijd kuisch en matig geleefd, zonder meiden, zonder spannende afspraakjes, zonder de warmte van het begeerd-worden door een vrouw.. Wreekte die dorre jeugd zich nu, op zijn veertigste jaar? Moest hij nu nog proeven de bedwelming van een onbedwingbaar verlangen? Was het enkel de lust van zijn lichaam naar een vrouw van blonde huid en rossig haar, nu de donkere vrouw jarenlang naast hem was geweest... Vreemd, en tegenover Emma had hij nooit de jaloezie gekend, nooit die pijn van het oudworden die hem nu doorsneed als hij op straat jongemeisjes lachend uit de school zag komen en dacht aan al de verrukkingen en verwachtingen die voor háár nog in de toekomst lagen.
| |
| |
Zijn rede betoogde vergeefs tegen de kwellingen van zijn instinkt; vergeefs bedacht hij hoe leeg het leven was van de mondaine kinderen die speelden op het vroolijk gazon, terwijl de oorlog iederen dag duizenden moordde; die lachten en keuvelden, terwijl op de slagvelden van Europa de oude maatschappij lag te krimpen in haar doodstrijd en het bloed der volken den bodem bevruchtte voor de nieuwe wereld..
Eens, op een morgen aan 't ontbijt, een prachtigen appel opensnijdend en binnen de rood-gouden schil niets vindend dan een rottende bruine pap, dacht hij aan het lijk van Lize, dat toch eens, eens neerliggen zou. En hij herinnerde zich fragmenten van ouden ruigen monnikshaat die al de afschuwelijkheid van het vleesch, van het begeerde vrouwenlichaam ontleedde: ‘Quomodo ipsum stercoris saccum amplecti desideramus’... Hij dacht hoe Lize's gelaat zou worden door een kleine, heel kleine verandering: door een puistje, een gezwel, een verterenden uitslag, door het breken van een paar voortanden! Waarom was de even-gebogen lijn van haar neus zoo mooi? Waarom genoot hij van die schoonheid? Een neus was vies; door de beide openingen ging veel viezigheid weg, zooals door al de openingen van het lichaam. Waarom was het vies?
Hij bemerkte de nutteloosheid van zijn gevraag. Want hij vond niets vies als hij aan haar dacht. Soms duizelde het hem en hij sloeg, zijn werk op de kantoortafel van zich wegduwend, de handen aan 't hoofd, vreezend voor waanzin. Hij dacht aan woorden van Thomas à Kempis die hem waren bijgebleven, van jaren her: ‘Charitas non abhorret tangere infirmorum vulnera’,...en hij verving de Charitas door den Amor, de verschroeiende begeerte.
Doch in Lize's nabijzijn waren al die gedachten weg. Rustig, tevreden dat geen andere oogen dan de zijne haar zagen, zat hij tegenover haar in het kamertje aan de Kerkstraat. Hij voelde een heimelijke vreugde over haar eenvoudiger leven, dat hij nu dichter bij het zijne dacht, verder van haar mondaine sfeer. En hij vertelde haar van zijn eenzame wandelingen, zoodat zij lachte en hem benijdde om zijn verrukkelijke mannen-vrijheid. Doch eens, toen hij haar vroeg in Zandvoort te komen, hem te vergezellen, mee te genieten van die vrijheid - zij konden elkaar ontmoeten, als toevallig,
| |
| |
ver van het dorp - schudde zij het hoofd en zag hem strak in de oogen, met een blik die smeekte niet verder te gaan. Al wat hij toen nog dorst te vragen, de eenige vraag die overbleef van zijn smartelijk gemijmer, was een verlegen bede om een oud portretje van haar te zien.
‘Hoe was je vroeger toch, op school,...zoo'n meisje van dertien, veertien jaar? Soms zie ik je duidelijk voor me; maar 't duurt zoo kort.’
Zij glimlachte, antwoordend dat al die oude kiekjes mislukt waren, monsterachtige prullen. Neen, zij wilde ze niet laten zien...
‘Met losse haren!’ ging hij voort. ‘Als ik mijn oogen toe doe, zie ik je even weer zooals je was. Ik wou je nog wel eens zoo zien!’
‘Hoe?’
‘Met je mooie haren loshangend, zooals vroeger. Ik wou dat kleine meisje nog weer eens zien!’
‘Als Sinte Pelagia en als Judith had ik mijn haar toch los!’
Hij schudde ongeduldig het hoofd; híer, bedoelde hij, híer in haar kamer, waar geen vreemde toeschouwers waren...
Zij lachte luid. Hoe kwam hij er bij! Er was niets moois aan; bovendien vond zij 't veel te lastig!
Zoo, over haar haren, over haar oogen ook weer, gleden hun woorden vaak in een schijnbaren flirt, tot hij zweeg, beschaamd om zijn kinderachtigheid.
Maar hij zocht nu de eenzaamheid niet meer alleen langs de zee. Soms, als hij zijn late middaguren vrij had weten te houden van kantoorwerk, ging hij de oude buurten der stad in. Daar droomde hij weer bij de verzakte gevels der burgwallen, bij het stille goor-groene water, bij de uitgesleten stoepsteenen van vroeger eeuwen, de droomen uit zijn knapen-, zijn studententijd. Hij vond weer schoonheid in de stegen en sloppen, in de vervuilde wezens die er huisden. En hij begreep niet hoe hij, enkele jaren later, met den kring zijner archeologisch- en neoromantisch-gezinde vrienden zich van eigen verwante werkelijkheid had afgekeerd, om te dwalen in doode tijden met hun doode kultuur... Want hier rondom was het leven in onafzienbare veelvuldigheid: in de rood-gebloesde hoeren, wenkend achter haar
| |
| |
gordijntjes; in de schorre joden, de grinnekende oude sloeries, de draaiende meiden en kerels; in hun kraampjes, op hun karren, in hun hittige danskelders en kroegen.
En, dwazer ontdekking nog in eigen geest, vaak zat hij, de schemermiddagen van dien winter, te rusten op een der leeren banken van Café Polen, turend in den geel-doorschenen walm, genietend het geroes der stemmen, den klank der domino-steenen, den zachten loop der kellners, den sterken geur van benevelende dranken. Zijn blik volgde de vrouwen en jonge-meisjes die, voor de hooge vensters heen, schimmig gingen in de avondstraat; en haar slanke bewegingen, soms een gebaar van het hoofd, een gelijkenis van hoed of mantel, deden hem plotseling aan Lize denken. Zij kon, ergens anders geboren en opgevoed, een lunchroom-meisje zijn geworden, een goedkoop scharreltje, een lichtekooitje,... waarom niet?... en hij pijnigde zich met de voorstelling van vreemde brute mannen naast haar...
Soms steeg zijn gemijmer weg in vage kinderlijke verbeeldingen zijner jeugd. Een drama schrijven van die wereld! Zou hij het kunnen, hij, een der zoekers uit de generatie na-tachtig die van dichters werden tot propagandisten en waren gaan verachten de ijdel-fraaie litteratuur? Een groot drama dat heel het moderne stadsleven zou omvatten, van de rijksten tot de armsten - zooals Bredero voor zijn eeuw had gedaan - met den rooden nevel van het elektrisch licht, de elegante kostuums, de ijlende auto's... Vrije verzen wier rythme zou zijn het rythme der jachtende menigte van nu! Geen statige Aristotelische stijl! Een drama dat de zielen naakt zou zetten in de felheid van ontbindend licht, de fijnste vezelen der gedachten en begeerten doorstralend, boven schaamte verheven...
Doch uit de bewustheid zijner rede nam hij zich dan waar, in deernis met zichzelven, als een modernen bourgeoisgeest, met al de teekenen der dekadentie. Hij had gewild een der eersten te zijn in de sterke wijsheid der nieuwe wereldbeschouwing; hij bleek een der laatsten van de verzinkende rottende oude, een voorbrengsel uit de tijden-kentering.
Eens ook was hij weer naar de Taverne Louis-Seize ge- | |
| |
gaan en zat op dezelfde kleine bank waar hij, dien lauwen Septembermiddag, Lize naast den dokter tegenover zich had gezien. Hij dronk weer thee en dacht aan de bewegingen van Lize's hand bij het inschenken. Nu was het winter. Ginds, hoog in het avondblauw boven het schemerend plein ontvlamden een paar violette lampen. En weer, rondom in het vertrek welks warmte zoel en zomersch aandeed, dat vervaagd geroes van stemmen.
Het gefluister op de bank achter zich kon hij onderscheiden. Hij meende den naam Asselijn te hooren,... En hij luisterde opeens in scherpe aandacht. Een mannenstem sprak met gedempten spot:
‘Heeft Asselijn je dat nooit verteld? Hij kan 't zoo zjeuïg! Hij beweert dattie met Lizzy Arnsberg, of hoe heet ze, naar Parijs en de Riviera is geweest, 'en verdomd aardig snoepreisje! Komedies, opera's, tingeltangels, bals,... alles gezien,... in fijne hotels gelogeerd. Wat 'en bofferd, hè! Toch wel 'en origineele meid... Prachtige oogen! Enfin, hij schijnt voorzichtig te zijn geweest,... 't is nou bijna acht maanden geleje. Er wordt beweerd dat ze met Henri ook wat gehad heeft... Maar ze kletsen zooveel, hè!’
Campo tikte den bediende, rekende af, stond vlug op. Doch hij hield zich even vast aan een fauteuil; het was alles zoo hatelijk-vreemd om hem heen; alle geluiden, cynisch, lachten hem uit. Langzaam, moe, ging hij, glurend naar de twee op het ruggelingsche bankje. Hij meende hun akteurskoppen te herkennen van de Judith-repetitie. Zij meesmuilden nog.
En door de drukke kille straten loopend naar 't Spui herhaalde hij al de woorden van dien onbekenden man en hoorde toen zijn eigen woedend gemompel: Is zij dan een snol, een slet, met haar lief melancholisch gezichtje? Ze bedriegt me, ze is gemeen, ze geeft zich aan iederen mooien forschen man,... maar mij bedondert ze, mij houdt ze platonisch aan 't lijntje, als een interessante vereerder... Een slet, god-god, Lize een slet! En ik een idioot! Wel ja!...
Zijn jaloersche begeerten woelden op, bestormden hem, chaotisch ziedend, met wilde fantazieën. Hij stelde zich haar ranke lichaam voor in de armen van dien Asselijn; hij zag
| |
| |
Waling's grove handen grijpen in den vloed van haar zware lokken. En de gestalte van Beukel's schilderij danste door die ellendige beelden heen, in haar ijle lokkende sluiers... Dat waren dus de raadsels van haar diepe grijze oogen, dat was het geheim van haar verboden lippen! Hij wilde nu, hij moest het weten in ontwijfelbare zekerheid; hij zou meedoogenloos haar hart openscheuren!
P.H. van Moerkerken.
(Slot volgt.) |
|