De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Uit het leven van Jacques Perk.
| |
[pagina 200]
| |
elkaar hadden gezien. Perk was verder dan ik, en ook de beteekenis van zijn dichterschap besefte ik niet, al nam hij mij zelf het eerst over de Mathilde in het geheim. Ik besefte ze niet; Willem Kloos deed dat terstond. Ch.M.v.D. | |
I.
| |
[pagina 201]
| |
mallemolen had gekregen, die zoo benijdbaar mooi ronddraaide op den vloer van de achterspeelkamer. Toen 't kermis was op 't pleintjeGa naar voetnoot1) en daar een tir-de-Salon was, waar akelig witte pijpekoppen akelig knallend werden afgeschoten; wáár dat oogenblik van hooger weelde toen juffer ItzGa naar voetnoot2) tegen RottierGa naar voetnoot3) geruild werd gelijk met korten tegen langen broek en krullekop tegen sluikhaar; wáár die stonde van eerste vrijheid toen ik met Koen en van den Brandeler voor 't eerst alleen mocht wandelen en Koen zooveel mooie steenen verzameld had en gedroogde planten en postzegels, alles onder de geurige bedsteê van zijn Nieuwstraatkamertje? En waar vooral die vierjarige minnaar,Ga naar voetnoot4) die met Mientje onder 't kleine accaciatje in 't gras zat tegenover de halfvolbouwde H.B.S. en die zooveel hield van de jutteperen boven de tuintjes, waarin Turksche tarwe werd gezaaid (na eerst geproefd te zijn in haar ongekooktheid) en die de proeven met Koen's brandglas (daar zat een koperen steeltje aan) op luis en ander knetterend bladongedierte zoo bewonderde; op de leerkamer teekeningen zag van een zaag en een timmerdoos, Netje Penning bij de groote vleugelpianoGa naar voetnoot5) hoorde zingen en die mooie Juf een brandend kaarsje zag opeten - afgesneden appelklokhuis - VarkevisserGa naar voetnoot6) de pokken zag hebben, de endjes van MurattaGa naar voetnoot7) oprookte en zoo vereerd was, toen Suzet vroeg aan (ik geloof een der D...a's) ‘hoe oud denk je dat hij is’ en men giste 10 jaar, (ik was nog geen acht.) Och, Suzette stond in de deur van de kamer, die zij en Miente bewoonden - jij had die later met ManuelGa naar voetnoot8) - en waarin een hoektafeitje met beelderige snuisterijen: miniatuur-paard en wagentje, flaconnetjes overal! | |
[pagina 202]
| |
Als kind reeds was Perk groot voor zijn jaren, en hij bleef in wasdom zijn leeftijd vooruit, zonder dat hij den indruk maakte uit zijn krachten gegroeid te zijn. ...Ik zit vol onzedelijke puistjes en dat is vies. Hoe ik er aan kom weet Joost, die veel weet, maar het is meer dan gewis, laat ik zeggen allergewist, dat al die dingies niet tegen al dat bitter sarcasme kunnen, dat kwistig door allerlei venijnige kennissen over hen wordt uitgebraakt... Die wonden en puistjes geven iemand wel een manlijk uiterlijk, maar helaas, vermengd met een kleine portie dons om wangen en kin hebben ze me den bijnaam van ‘wollen deken’ bezorgd...’ Niemand dan ook verontrustte zich over zijn gestel, en het moet wel een geweldigen schrik aan hem zelf en zijn familie hebben gegeven, toen hij door een bloedspuwing werd overvallen. 26 Februari '78Ga naar voetnoot1)... Verbeeld je eens, meneer! dat ik mijn beenen had opgenomen en me daardoor naar de Luthersche Kerk liet brengen, waar ik een aardig hompje van mijn avond stuk zou kunnen slaan met luisteren naar de wezenlijk mooie liederen der Vereeniging Excelsior. Ik ben een zinnelijk mensch en in een roomsch land zou ik waarschijnlijk roomsch zijn, nu evenwel vergoed ik mij de mis-koren zooveel mogelijk door het gaan luisteren naar de koren die in de Amsterdamsche hervormde kerken in zwang dreigen te komen: Excelsior zou kerkliederen zingen. Mijn ooren slobberden de heerlijke muziek; nooit hadden ze zoo smakelijk soli gedronken. Toen ik mijn oogen dicht deed zou ik met een knoop er op hebben durven zeggen, dat er engelen aan 't zingen waren... ... Ik wou maar zeggen dat te 10 ure het mij een weinig benauwd op de borst werd, ik begon te hoesten en te reutelen en dat je toen de poppen aan 't dansen hadt. Je onderdanige dienaar had een bloedspuwing in zijn zakdoek en op | |
[pagina 203]
| |
den grond en is op het oogenblik misschien met longtering behebt. 't Spreekt van zelve, dat ik onmiddellijk verdonkeremaande en de straat begon te slijpen in de richting van den medicijnGa naar voetnoot1). Deze mensch huurde een karretje en hotste met mij, den niet-mogende babbelen, naar 't vaderlijk erf. Ik landde er aan tot halve ontsteltenis van het avond-disschend huisgezin, die me met oogen als koebeesten aankeken, je begrijpt dat de dokter mijn ribben vasthield! Hij leuterde een potje en heeft me met een opgetrokken neusje onderzocht - gekeurd - gewogen en God weet hoe ligt bevonden!! De volgenden morgen een klompje bessennat uit mijn mond; den daaropvolgenden van 't zelfde laken een pak; toen scheê 't uit. - Ik krabbelde een beetje bij, ben nog wat bleekgekoond en heb het genoegen gedurende Maart en de helft van April zeker geen voetje buitenshuis te mogen zetten. 't Zal wel losloopen, de grap heeft zich niet da-capoachtig getoond en nu schiet er niemendal anders over dan werkende, kalmpjes de allernaaste toekomst af te wachten. Gelijk men ziet werd door Perk het gevaarlijke woord longtering uitgesproken. Later noemt hij het niet meer. Heeft wellicht het voorbeeld van zijn eigen vader hem moed gegeven, die óók op jeugdigen leeftijd een zware longaandoening had, doch die volkomen overwon? - In later tijd zei Jacques mij eens, dat hij niet geloofde oud te zullen worden en hij dertig jaar een mooien leeftijd vond om te sterven. Hoe moet men zoo'n uiting opvatten? Wellicht was het een voorbijgaande gedachte, want nooit kreeg ik den indruk, dat hij zich zelf als een ‘opgegeven’ mensch beschouwde, die van het leven halen moest, wat er van te halen viel.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 204]
| |
plan op tot een eigenaardige kuur, in overleg met ouders en geneesheer, tot een kuur die thans wellicht niet meer aan een longlijder zou worden aangeraden. 1 Mei '78. Op mijn stoel mocht ik mij niet zoo met een dametje associeeren als men dansende mag; ik hing dus den ouden paai uit met achter mijn groc en mijn tafeltje te heerschen over de spullen van wat jonge dames en ettelijke vrienden. Ik schiep veel vreugde in de golvende walsen en wreef mij de handjes bij de gewaarwording dat ik dood kalm was, terwijl de anderen zich in het zweet werkten en in dat zweet hun brood verteerden. 't Was tragi-komiek. Van zweet gesproken! Misschien had ik van mijn leven niet meer een enkele druppel ervan op mijn lijf gekoesterd en dat wel volgenderwijze. Maandagmiddag was ik aan boord van de Willem Barents om den kommandant te spreken en hem te verzoeken mij aanstaande Zaterdag als verslaggever van 't Handelsblad of zoo iets mede ter Noord-Pool te schepenGa naar voetnoot1). Mijne ouders hadden toegestemd en de dokter zeide dat er voor mijne gezondheid slechts gevaar zou bestaan, indien ik in den Noordenwind zou moeten overwinteren. Ik heb gegloeid van verlangen naar de kou en een pond of wat illusies gemaakt. Ik zou gestaald zijn teruggekeerd of ongezouten in de pekel hebben gezeten. Wanneer ik er maar eenmaal geweest was, zou de terugreis gelijk staan met een reis naar het Zuiden en ik 't zachte klimaat van Holland zegenen. De Bruyne ontving mij zeer welwillend en toonde zich bereid - mij niet mede te nemen, omdat alle plaatsjes bezet waren - anders... Hij liet mij de Willem Barents van boven tot onder zien om zijn redeneering kracht bij te zetten. Alzoo viel mijn | |
[pagina 205]
| |
onderneming in duigen en ik onder deze instrumenten, zoodat ik te kijken zat als een dief achter de tralies. Kort daarna werd hij sterk geschokt door het tragische uiteinde van een der huisgenooten, Eduard Samson, dien hij hielp oppassen. Het onverwachte der ziekte, de afschuwelijke ziekteverschijnselen en de dood van den 20-jarigen jongen man, maakten hem overspannen en verward van zenuwen.Ga naar voetnoot1) 17 Mei '78. Niet onverschilligheid omtrent Samson was de oorzaak van die ongelekte briefkaart. Integendeel, zooals ik zeide, is S. bijna twee jaren mijn contubernaal geweest, slechts eens hebben wij geklopt en doorgaans waren we in harmonie. Vaak legden wij samen bezoeken af; zijn vrienden waren de mijnen; ik was de vertrouwde van meer dan een zijner amouretten. We konden het best samen vinden.... Ik ben ruw geweest, echt klassiek stoïcijnsch, maar 't was onnatuur. Ik was zwak en overspannen en leed aan zenuwziekte. Den dag der begrafenis mocht ik niet eenmaal het bed uit en de dokter beval strenge rust, ontheffing van al wat mijn aandoeningen kon ophitsen en tot September desnoods onthouding van allen zwaren hoofdarbeid. Diensvolgens ben ik nu in 't groen van Haarlems drevenGa naar voetnoot2) gelegerd en bezig mijn dierlijk organisme dat zeer heeft geleden onder tè eenzijdige bezigheden gedurende j.l. winter, weder wat te stijven. Een haarlemsch Aesculaap hanteert mijn longen, die steeds nog aangedaan zijn en bestrijkt mijn ingewanden met allerlei eiwit-melk-bouillon-porter- en wijnstoffen, terwijl hij hoopt me aldus wat te doen opflikkeren. Je ziet, een zieklijke toestand van mijn brein was de auteur | |
[pagina 206]
| |
van het kwetsend papiertje.... bid uwe ouders om vergiffenis voor mij en mijn waanzin. Inderdaad heeft men toen zijn toestand ernstig ingezien. Maar hij knapte spoedig op en kon in de zomervacantie veel genieten wat blijkt uit een schrijven van: 3 Juli '78: .... Toen S. gestorven was, ging ik naar Haarlem en bleef er hoogstens 3 weken. Toen te Amsterdam teruggekeerd verwijlde ik aldaar tot en met mijn geboortedag, die luisterrijk werd gevierd, natuurlijk omdat ik bijna gecrepeerd was. Alsdan volgde ik een lief nichtje van me naar hare woonplaats 's-Gravenhage. Den Haag gaf zich aan mij bloot onder allerlei schoone gezichtspunten. Dagelijks werden er allerlei amusementen bedacht en vooral de Scheveningsche terrassen half door onze voetzolen ingedrukt. De pret vermeerderde toen van R. en ik in kennis raakten met een Leidsch jurist, die zijn propjes juist achter den rug had en die in de alleropgewektste stemming zijn ziel uit zijn lichaam scheen te willen cancaneeren.... Daarbij voegde zich een oud vriend uit Breda van me, die 2 jaar luitenant is en in den Haag ter schietschool gedetacheerd was. De vier genoemde lui bleven natuurlijk niet in gebreke al wat gezellig en leuk in den Haag is te doorsnuffelen en te proeven. Rijden en rossen, zuipen, pooien en pimpelen, 't ging er alles door als koek. Zoo vloden ruim veertien dagen in ongestoordheid naar buiten. Nu vijf dagen geleden werd het tijd van scheiden en ik toog met S.L. en v.R. naar A. Sindsdien, nu zich nog een stuk of zes gezellige Amsterdammers aan ons gesloten hebben, sjouwen we tamelijk gezellig dag in dag uit. Café chantants en kroegen, publieke vermakelijkheden en niet publieke, rijp en groen, we rieken er aan en proeven ze. Ziedaar mijn vacantie die zich 10 Juli verjongt in een reis naar Diekirch bij Trier waar ons huisgezin een week of drie blijft voor aller gezondheid. Ik heb sinds Mei niet mogen werken en mag met September aanvangen. Waarom weet ik niet. Men zegt om mijn hersenen in evenwicht te brengen met mijn bloedsomloop. Er mag hier wel opgemerkt worden dat Perk's eigen aandeel in de ruwe jongeluis-vermaken door de verbeelding aangedikt zal | |
[pagina 207]
| |
zijn. Hij was volstrekt niet zoo lichtmissig van aard, véél minder dan de meesten op dien leeftijd, en kon ook weinig verdragen. Ging hij zich een enkele maal ook maar een weinig te buiten, den volgenden dag moest hij dat duur betalen. Doch een beetje meedoen werd voor zijn verbeelding al gauw een wilde fuiverij. 27 Februari '79 zegt: Ik ben ziek en mag de maand Maart er niet uit. Weer een beetje bloed uitgeflapt, klein beetje. Maar ben vroolijk en lucht van harte. Eerst ben ik ziek geweest een veertien dagen, aan een koû gevat op Potgieters graf 3 Febr. Daarna heb ik gespleten amandelen, geen philippine, maar vleeschamandelen gehad. Ook nu weer herstelde hij spoedig, en hij kon schrijven op: 12 Mei '79: Ik werk kalm en prettig, 't geen ik aan mijn gezondheid dank. Ik heb den dokter met zijn gevangenisdenkbeelden naar de maan laten loopen en ga sinds een paar maanden trouw uit, alle dagen..... Na dezen spreken de brieven niet meer over ziekte, behalve met den uitroep: ‘ik ben eerst gezond als ik ziek ben’, waarmeê hij den staat van dicht-opwinding bedoelde. Ik meen, dat hij van Februari '79 tot zijn laatste ziekte zich voortdurend zeer gezond heeft gevoeld, en zeker opbruisend van levenslust. Hiervan getuigt reeds dezelfde brief van 12 Mei '79. Maar 't is goedGa naar voetnoot2); lang achtereen ploeteren in de mij onbekendheden kan ik niet, omdat mijn soesgeest in één woord aanleiding vindt zooveel soms te soezen, dat een kwartier gevlogen is voor ik mij bewust ben dat het begon. Niets boeit me dat niet op mij inwerkt, maar ontvang ik van iets een indruk, dan boeit dat me geheel. Maak me er geen grief van dat ik niet op alle studie te gast kan gaan en zoo weinig weet van wat iedereen weten kan. Je kent mijn lieve, levendige moeder; nu, dat erfde ik van haar en misschien doet Amsterdam met al zijn afwisseling het zijne ook in dit geval. Ik geniet. Op de Burgerschool was ik kind. Mijn eerste loutering was mijn eerste liefde, die ongelukkige, die me ziek maakte, | |
[pagina 208]
| |
eenzelvig, huiszittend, dood. Lieve leeftijd van luiheid tusschen het sterven der liefde en het opleven der levenslust. Januari '78 - October '78. Tweede loutering was mijn leven boven mijn leeftijd, die ouwe-mannetjes-versuffing met getrouwde kameraden, met een buurman, die mijn grootvader kon zijn - de Duitsche Post - aan 't Blad,Ga naar voetnoot1) en nu, nu ben ik vrij en geniet mijn vrijheid. Geen banden knellen; ik mag klapperen met de vleugels dat de lucht er van giert. Ik heb nog al veel vrienden hier. Ga ik 's middags nu en dan ter beurze, ik zie mijn handelende makkers. In Delft heb ik exacte vrienden, philosophische studenten in de philosophie alhier waren kennissen en evenouders van de H.B.S. Juristen zoeken mij op, maar vooral trekken mij de kunstenaars, die welig wassen in Amsterdam. Ik bezit schilderijen die mij beeldende vrienden vereerden in ruil voor een vaers, een ander maakte muziek bij een mijner versjes. Verschillende acteurs ontmoet ik vaak. Ising van den Stadsschouwburg is een mijner intiemen. Met actricetjes leg ik het ook wel aan. Mooie meisjes met een levendige ziel in sympathie met de mijne. O wellust! Van der Goes schrijft kritiek in ‘de Amsterdammer’, waarvoor hij natuurlijk van ons op zijn ziel krijgt, maar zijn kritische studiën komen mij ten nutte. Als ik zijn kamer bezoek wordt ik opgevangen door tal van verstrooide werken, omdat ie voor de krant aan een rijk onderwerp bezig is: De Roovers van Schiller en hun tijd. Hij dweept met je oom Koen, helaas!Ga naar voetnoot2) Toch leer ik zoodoende ook nog al. En dan onze bacchanaliën met de zwartjes, de Westerlingen... Epicurus zou zijn hart ophalen aan onze gelagen. Schouwburgen, concerten, pretjes in allerlei opzicht, 't is om te barsten van plezier. En ondertusschen weeft men zijn klassieke dagtaak af. Amsterdam is eenig voor zieltjes als ik en Haarlem met zijn mooie lentedreven is eenig voor zieltjes, zoo verzot op natuur als 't mijne. En dan komen de zomervermaken, vrijerijtjes op den Amstel, baden, Artis... Wat is 't toch gelukkig, als je je gelukkig voelt. Het is een schoone gedachte, dat de zoo vroeg gestorvene nog | |
[pagina 209]
| |
het heerlijke jonge-mans-leven in Amsterdam heeft mogen genieten, en in dien tijd de zorg voor zijn gezondheid hem niet kwelde. | |
II.
| |
[pagina 210]
| |
spoedig door zoo'n spreekkunst heen te zijn en het admissie voor studiosus Amstelodamiensis te kunnen doen. Hij gaat dan studeeren in de letteren + theologie of in de letteren alleen. Jongen ja, 't was toch een kolossale vergissing, die mij vijf jaren bijna aan het middelbaar onderwijs kluistte. Ik vermoed dat mijne onverschilligheid dessen Ursache was.Ga naar voetnoot1) 't Blaadje is nu gekeerd. Prof. Naber, Dr. Matthes en Dr. Doorenbos hebben me geraden en de laatste (ontstel niet) meent in me forsche fondamenten tot Phil. theol. Dr. ontdekt te hebben en dezelve prikt me aan tot studie van de wijsbegeerte. Hoe weinig vast evenwel de keuze van beroep toen stond, blijkt wel hieruit dat drie weken later de theologie al verworpen is. 26 Maart '77. Ik schiet met mijn Latijn tamelijk wel op, ben aan de Pronomina en heb een kleine vijftig themata achter me. Ik vind het heerlijk in Amsterdam te blijven studeeren nu het academiestad is. Je vraagt me naar de hoedanigheid van het einde mijner theologische studiën? Mijn doel is slechts doctor in de letteren of in de bespiegelende wijsbegeerte te worden. Ik mag lijen dat 't niet onbereik baar is. Toch was er toen volstrekt niet een omslag tot ongeloof ingetreden. Integendeel, in dien tijd werd hij bevestigd, en hij schrijft daarover in den zelfden brief van: 26 Maart '77. ...de diepzinnige studie der godgeleerde beginselen in welke ik met gunstig gevolg Donderdag j.l. examen aflegde om a.s. Zondagavond als lidmaat der Waalsche Kerk bevestigd te worden. Misschien is 't machtig kinderachtig, maar ik vind dien tijd royaal plechtig. Ja, de dominé heeft mijn gemoed van zink kunnen roeren, dat hem voorwaar wel plezier moet gedaan hebben; je weet hoe lastig het is zink te smelten.Ga naar voetnoot2) Een omslag tot ongeloof had dus toen zeker niet plaats gegrepen, en ook in volgende tijden niet, want hij schrijft in een brief van: 31 Januari '78....Hoe langer hoe meer heb ik zin | |
[pagina 211]
| |
in theologie en om die reden geloof ik, dat ik op dat Latijn en Grieksch niet zoo nauwgezet behoef te zijn. Een half jaar later was die neiging tot een oogenschijnlijk vast besluit gerijpt, zooals blijkt uit een brief van: 3 Juli '78. ... Van examens kan dit jaar niet komen en je vriend, gedetermineerd door de omstandigheden zal eerst Juni '79 gaan strijken en prijken met den naam van gepatenteerd student in de theologie. Ieder lacht, die hoort dat ik dominé wil worden. Ze wijzen allen op 'er bolletje, zeker om te bewijzen dat 'et daar niet erg pluis is bij die lachers. Enfin.... Maar het besluit was niet vast. Een paar maanden later werd de gansche studie overboord geworpen. Door zijn ziekten was hij ten achteren geraakt in het werk, en het weer-ophalen ging hem veel moeilijker af dan hij gemeend had; dit bewoog hem en zijn vader een loopbaan voor hem te zoeken buiten de academische studie om. Waarschijnlijk beseften beiden ook wel, dat in Jacques de ware aard van een predikant niet stak. Hij schrijft dienaangaande in een brief van: 6 November '78....Op 't oogenblik dat ik aan mijn vierde les zou beginnen liet ik me uit tegen mijn leeraarGa naar voetnoot1) alsof ik in Juni '79 natuurlijk admissie wilde doen. Hij meende, dat het niet gaan zou, want dat ik pas in de derde klasse van 't Gymnasium was wat de studie betreft. Toen heb ik in eens maar de maan gegeven aan den heelen rommel..... en gezegd dat ik mijn weg in de wereld ging zoeken. Drie weken werden besteed aan allerlei geschrijf en wedergeschrijf totdat ik eene betrekking kreeg aan het Handelsblad, welke menig advokaat mij benijdt.... Je kunt begrijpen, amice, dat ik nu tamelijk wel in mijn schik ben. Mijn werk vordert niet bijzonder veel tijd, ofschoon ik van 's morgens tot 's avonds bezig ben voor ons blad te werken. Als reporter moet men mij nog in 't publiek leeren kennen. Wellicht krijg ik een goede bezoldiging en in allen gevalle is, als ik het niet te bont maak, mijn toekomst verzekerd. 't Handelsblad is rijk en geeft goede appointementen, waarmee een dominé gaarne 't zijne zou ruilen. Goddank | |
[pagina 212]
| |
dat ik nog een geachten vader heb en dus een niet genoeg te waardeeren kruiwagen. Men ziet het, er is geen zweem van smart over het wegwerpen van de theologie. En als hij de betrekking aan het Handelsblad verliest, en wederom de klassieke talen opvat, is het om in de rechten te gaan studeeren. 27 Febr. '79....Ik ben buiten betrekking, dit vergat ik je te zeggen. 1e 'k Zou er dood gaan, omdat het er zoo dompig is en ik van 10-4 in zoo'n hol zit, terwijl mijn avonden mij niet behooren. 2e Je bent in zoo'n betrekking afhankelijker dan ik dacht. 3e Was zij ver boven mijn leeftijd. 4e Schreef Havard niet meer....... In vriendschap scheidden wij. Ik met het bewustzijn, dat ik het verlies mijner betrekking dankte aan mijn jeugd, mijn ongehuwdheid en een gril van een mensch.Ga naar voetnoot1) ...Ik werk Caesar en Anabasis bij een knap, bejaard man, die mij thuis opzoektGa naar voetnoot2) en ga in de rechten studeeren om spoedig een betrekking te kunnen erlangen. Eindelijk was dus de rechten het doel; dit doel bleef bestaan en van theologie werd niet meer gerept. | |
[pagina 213]
| |
31 Januari '78.... Wat je me van de methode vertelt brengt me in de uiterste verbazing. O, ik snak naar zulk een methode! Door den heer... word ik Griekschmatig opgevoed en met themaas en o, moeder die zeeman! dat doet mij den dood nog an. Ik draag het zalig bewustzijn met me rond, dat ik word verknoeid, want al die mooie werkwoorden vliegen me bliksemsnel uit mijn hoofd, terwijl ze slakkelangzaam er in waren gekomen. Mijn aanleg heeft me onbewust naar jou methode geleid wat het Latijn betreft. Ik houd er een Caesar op na, waarnaast de fransche vertaling staat gedrukt en na tweemaal vergelijkend overlezen van een caput zit de beteekenis van zin en woorden vast in mijn kop en kan ik vertalen zonder vertalen (zonder fransche vertaling natuurlijk)... Ik heb nooit zoo het land gehad aan filologie als tegenwoordig, omdat ik haar slechts mag kennen als een dor en innig-vervelend lesjes-opzeggen. 't Is tobben en peuteren! Op een goeden dag, als 't zoo voortgaat smijt ik mijn edele leeraren de boeken naar hun ziel, die ik geloof dat in hun zwaar hoofd huist en zeg ik voor eeuwig de Letteren vaarwel. Op je vraag naar het tijdstip van mijn admissie zeg ik volmondig ‘God weet het,’ dat aequivaleert met ‘ik weet het niet!’ Hard werken is mijn fort niet vooral als je weet dat een Terentius of Plautus voor je gesloten zijn en blijven opdat u toch naar een methode moet ingezeept worden. O jee, ik wou zoo graag Ter. lezen. In een fransche vertaling maakte ik kennis met zijn Andria en van Lessing hoorde ik, uit zijn dramaturgie, dat die Eunuchus allemachtig prettig is. Gaarne wilde ik me met het humanistische, den gezonden geest der ouden doordringen maar als dat gaan moet door middel van eindelooze thema's zeg ik ‘verrek!’ Perk overdreef niet, als hij zei dat hij graag den geest der ouden wilde kennen, doch de grammatika hem dwars zat. Vond hij een enkelen maal iets van dien ‘geest’, ontdekte hij iets dat hem aanstond, hij was overgelukkig. 26 Februari '78.... In Ovidius schep ik evenwel een zonderling behagen. Het tweede boek [n.l. van de Metamorphosen] heb ik gelezen; nog niet het eerste, maar alles | |
[pagina 214]
| |
schijnt zoo'n meesterstuk van beschrijvende poëzie, dat ik er door werd opgeblazen en met alle geweld aan 't vertalen ging. Kon ik het helpen, dat mij Hollandsche hexameters van de vingers dropen? 't Werd me afgeleerd, want mijn leeraar... beet me na zes regels toe: ‘vertaal als je blieft fatsoenlijk en laat die malligheid loopen!’ Ik deed. Maar ik verknuffel mij recht bij zijn koesterende phantasie. Och, och, waarom leeft die oude pruik niet meer, dat ik hem omhelze met warme teederheid!? Ik rampzalige begon (zooals ik later merkte met een ongeoorloofden voorslag) in dezer voege..., maar toen ik kwam bij..., toen was het mis en werd de vertaling zoo vrij, dat luttele verzen van den grooten Ovidius uitdijden tot een onsmakelijke brei van mijn kooksel. Nu vertaal ik maar niet meer schriftelijk, want dan val ik toch aan het deunen. Je ziet, dat ik veel houd van de zenuw der ouders... Toen hij meer vertalen kon, kreeg hij meer smaak in zijn werk. 21 Maart '78.... Ook krijg ik warentig smaak in je vak.Ga naar voetnoot1) Nu ik gelukkig twee boeken van Ovidius vertaalde en mijn neus in Xenophon steek, wordt het watertje mij van lieverlede bekend en beweeg ik er me kneuteriger in dan vroeger. Daarbij heb ik tijd in overvloed om uitstapjes op allerlei gebied te doen en mij de meest mogelijke afwisseling te bezorgen.... Ik heb heerlijke druppeltjes genot van Menander gekregen door den trechter Terentius. Met behulp eener fransche vertaling van Dacier 1780 heb ik ontzachlijk aangename uurtjes doorgebracht met het lezen van de Andria.Ga naar voetnoot2) Wat een kernachtigheid, wat een soberheid en eenvoud in de zegging. Ik kan me best je ingenomenheid met den frischaard begrijpen. Ook zal het niet aan mijn wil liggen wanneer ik de vijf overige stukken niet spoedig heb gelezen. Zooals reeds bleek, werd de studie door ziekte onderbroken, en, na korte hervatting geheel verlaten voor de werkzaamheid aan het | |
[pagina 215]
| |
Handelsblad. Toen ook deze verviel, kwam de examenstudie weer naar voren, en hij onder leiding van Dr. Wolff, die hem wist te boeien, al was ook deze meester niet gemakkelijk, en over wien Perk altijd met grooten eerbied sprak. 12 Mei '79. ...In September hoop ik admissie te doen. Ik neem les bij Wolff, Dr. D.E.W. Wolff,Ga naar voetnoot1), die ook nog al in de Gids schrijft, een uitstekend mensch, die met de grootste minachting over dat garnalenpellen, dat kraaltjesrijgen, dat meisjeswerk, die subtiele grammatica spreekt, doch overtuigd is, dat je dat bosch van dorheden door moet. Hoewel Perk nu beter vooruit kwam, zijn de klassieken toch nooit een hoofdfactor in zijn letterkundig leven geworden. Ook had hij meer aan Latijn dan aan Grieksch, en van Virgilius vooral beleefde hij verrukkingen. Maar de dorre moeilijkheden zijn altijd een bezwaar gebleven. 24 September '79: In haast meld ik je met een paar woorden, dat ik niet behoor tot de 5 gelukkigen, die van de 24 die zich hadden aangemeld, zijn geslaagd.Ga naar voetnoot3) Ik ben gezakt met een pluimpje. Ik heb 't verbazend ongelukkig getroffen en was zoo ontdaan en buiten westen dat het zweet mij op de vingertoppen paarlde. Mijn meester is verontwaardigd over de vragen, die men mij gedaan | |
[pagina 216]
| |
heeft: goed voor een candidaats in de letteren: 'k zou ze geweten hebben, als ik een stukje had getroffen, dat ik vroeger reeds had bewerkt, zooals anderen het deden. Wolff zegt dat ik te hartstochtelijk ben voor examina en had me de stellige verzekering gegeven dat ik slagen moést. 'k Ben gezakt op Grieksch... Ilias VIIe boek, zeer makkelijk als je een woordenboek bij de hand hebt. 'k Moet weer een jaar wachten.Ga naar voetnoot1) Van de week begin ik weer... ik voel me beroerd: 't is of ik een klap voor mijn tronie kreeg, terwijl mijn handen gebonden waren. Ik denk dat ik een heerlijke klassieke opvoeding achter me hebben zal, wanneer ik 70 jaar ben. Ze hebben me gezegd die professoren, dat ik zoo'n gunstigen aanleg heb. Laat ze stikken!...Ik laat me niet gauw ontmoedigen, maar dadelijk nijdig maken. Een paar weken later is hij wat bekomen. 5 Oct. '79....Ze hebben me gepakt en ik ben gezakt en gepakt en gezakt had ik het land niet voor mij doch voor mijn familie. Hij acht zich meer een slachtoffer van het toeval dan van een groot gebrek aan kennis, ziet echter in dezen afloop ook een voordeel: (Zelfde brief.) Ik kom tot het besluit, dat ik ongelukkig ben geweest, zeer wel de colleges had kunnen volgen en dat een examen een zeer onvoldoende wijze is om achter iemands kennis te komen. Verder dat ik zeer blij ben, dat ik niet ben geslaagd. Niet alleen, dat ik de overtuiging bezit, dat al wat mij overkomt mij zal brengen tot wat ik eens zal worden, wat weet ik nog niet en dat wat iemand wordt deze maatschappij ten nutte komt, maar... ik heb goddank geen college's te loopen; ik krijg goddank privaatles, ik kan goddank veel afdoen, veel thuis zijn, veel voor mij zelf werken, ik behoef goddank niet om ¾ uur te hooren bazelen, ¾ uur heen en ¾ uur terug te loopen; ik kan mezelve zijn en behoef daar | |
[pagina 217]
| |
ik geen betrekking heb mij niet met de menschen af te geven buiten mijn wil. Ik heb zes intieme vrienden van wie ik houd. Ising, Van der Goes, Muller, v.d. Voort, Mesquita en Van Ruyven. Dat zijn 3 studenten en 3 artisten. H.C. Muller is dichter tevens evenals Mesquita.Ga naar voetnoot1) Ik heb 't Leesmuseum en Arti voor societeiten, volop eten, genoeg zakduiten om me goed te kleeden en te vermaken. Mijn privaatlessen zijn feesten voor mij. Ik ben wel zoo gelukkig dan dat ik student zou willen zijn. Daarbij kan ik nu werken voor admissie en propaedeutisch. Ik ben begonnen aan ‘pro Milone’ en aan de Apomnemoneumata van Xenophon, terwijl ik twee uur in de week les neem in wiskunde, steeds naar mijn genoegen voortgaande. Ik heb niets meer te wenschen en kan daarbij in mijn vrijen tijd nog wat doen aan de wellust van mijn leven: de poëzie. Waarschijnlijk ben ik ook in de gelegenheid om door schrijven en vertalen een kleine f 75 te verdienen, genoeg voor een zomerreisje. Mein Liebchen was willst du mehr? Bij deze krachtige poging om tegen den druk in staande te blijven, hielp hem zeker de van zijn moeder geërfde ‘Frohnatur’ alsmede ‘die Lust zum Fabuliren’, want juist in dien tijd was hij bezeten door den grooten dichtdrang, die hem een paar maanden vroeger reeds vele sonnetten der Mathilde geschonken had, en hem een paar maanden later dien cyclus in eerste handschrift deed voltooien. Wie proza naast poëzie zoekt, kan wel geen sterker voorbeeld vinden, dan het geval van den jongen dichter, die den stroom zijner bezieling plotseling stuiten moest om te blokken voor zijn examen, en dan nog voor dat examen zakte. | |
[pagina 218]
| |
volstrekt niet een ingetrokken en soezend mensch. Integendeel, in het verkeer met familie en vrienden deed hij zich veel hooren, en zijn joligheid bracht leven in het gezelschap. 7 Sept. '79... Wat mij ook genoegen deed is, dat je mijn kamer eens met je oogen verlichtte. Dat hulkje, dat stulpje, dat hokje is een mijner subjectiefste verzen. 't Is een beeld van mijzelven. Die zee van bonte poppen zijn de grillige idées die grimmelen, haast zonder tot bewustzijn te geraken, in mijn hoofd. Schilderijtjes, beeldjes, groepeering van alles, boeken, het aanbrengen der kleuren, alles is overdacht. Ben ik aan het werk in dit holletje, dan ben ik in overeenstemming met mijn omgeving. Wie zich daar thuis gevoelt en 't gezellig vindt is iemand van overeenkomstige bewerk- | |
[pagina 219]
| |
tuiging, voor mij een sympathetisch wezen, een vriend van mij. Ik beproef mijn vrienden door ze hier te brengen. Maar niet alleen in zijn kamer-versiering ook in zijn kleeding zocht hij het persoonlijke, en hieraan was de zucht tot aandacht trekken zeker wel niet gehéél vreemd, al was die niet de eerste oorzaak. 16 Juni '79Ga naar voetnoot1)... Ik kan me best begrijpen, dat mijn dracht buitengewoon gevonden wordt, al komt de kijker van Zoeloeland. Hier in Amsterdam, vooral in de achterbuurten, baart mijn opschik opzien. Die achterbuurten ga ik dikwijls met opzet door om te bespieden welken indruk ik maak. Dat is zoo mijn tijdverdrijf in de uren dat ik mijn tijd verdrijf. Maar.... doch neen, ik zal je niet aan boord komen met dingen van vrije keus en zoovoort. Je weet genoeg, dat ik zoo min mogelijk mij sper in de vormen van den hoop, niet omdat ik me meer acht, doch omdat ik me anders acht. ‘Gek’ als je wilt Ik streef naar harmonie in al wat ik doe of ben, en als ik, zooals tegenwoordig, in 't lichtgrijs ben + karbonkeldas, dan dunkt me geeft dat wat kleur aan de donkere winkel om me heen: ik haat het zwarte, behalve in meisjesoogen. Mijn witte pruik harmonieert met mijn snoekeschako, lichtgrijze helmhoed, schubbig als een slangenhuid, waarlangs de zonnestralen wegglippen, mijn witgrijs pak, grijze schoenen en handschoenen en wandelstok opgeluisterd door dien das, en met mijn lichtzinnigheid. Elke mijner handelingen, tot de kleinste toe, wil ik trachten ter daad te maken, waaruit ik kenbaar ben. Als mijn vijand mij ziet in de verte, dan moet hij weten dat ik het ben zoo goed als mijn vriend. Ik wil iemand zijn opdat ik zal kunnen sterven, want een niemand kan niet sterven omdat die niet geboren is. Men moet weten wat men aan mij heeft; ik wil een geheel zijn. En als ik mij wijzig, dan wijzig ik mij geheel. Natuurlijk zag Perk voorbij, dat bij de omstanders, die een ander beter van buiten dan van binnen kennen, een zekere verdenking van zucht om zich vooral door het uiterlijke te doen opmerken, niet uitblijven kon. Dezelfde verdenking wekte hij ook door een in 't oog vallende manier van adressen en briefkaarten te schrijven. Op een opmerking daarover antwoordde hij in een brief van | |
[pagina 220]
| |
25 November '79Ga naar voetnoot1):.... Ik wil toonen, dat ik niet te aanstellerig, noch te ‘onmogelijk’, noch te geaffecteerd, noch te verwaand ben om je eenige opheldering te geven... Ik meen dat jij en de anderen wellicht bewuste handelwijze aan verkeerde beginsels toeschrijven... Men zegt, dat de in 't oogvallendheid van sommig geschrijf gesproten is uit zucht om in 't oog te vallen... Men beticht mij in dit alles van verkeerde drijfveeren; men zegt, dat ik wil schijnen wat ik niet ben, terwijl ik niet anders dan ik ben wil schijnen. Ik kan het toch niet beteren, dat ik steeds genegen ben om van mijn vrijheid gebruik te maken, waar de keuze vrij is. 't Is voorwaar niet moeilijk om op te merken, dat mijn adressen en kaarten niet zooals die van iedereen waren en een ieder mag lucht geven aan die opmerkingen, maar waarom moet zoo'n verschil nu altijd ten voordeele uitvallen van die iedereen? Is er iets dat noodzaakt om den sleur te volgen in zulke ellendige kleinigheden als de bedoelden? Hangt daar 't menschen heil van af? Hindert dat éen verstandig mensch die niet zweert bij ‘'t hoort zoo en dat doet men niet’? Wie stelde hier de wet; waarom?... Wellicht ga ik den slender volgen om den kleinen geen aanstoot te geven en den grooten...nog minder, en ontzeg mij dat kleine gehaspel - dat eigenlijk al belabberd klein is, te klein om je er aan te ergeren - om in grooter zaken mijn vrijheid te toonen. En daarmee uit. Om te beginnen zal ik gelijk Jan, Piet en 't klerkje en de kruier 't adres op dezen brief plakken: misschien hoor je me dan bestempelen: ‘nu is hij eens voor een enkele maal fatsoenlijk geweest.’ Binnen den omslag kleed ik echter mijn brief in, zooals mij dat het beste dunkt.... Natuurlijk ziet Perk ook hier voorbij, wat boven reeds gezegd werd, doch er is een vooruitgang, waar hij er reeds over denken gaat om zijn oorspronkelijkheid liever in belangrijker zaken te uiten. Overigens houd ik het ervoor, dat Perk zich juist beoordeelde, en hij inderdáád - al was het dan op een minder gelukkige manier - met die oogenschijnlijk vertoonzoekende eigenaardigheden méér luisterde naar den lust om persoonlijk te wezen, dan om de aandacht te trekken. | |
[pagina 221]
| |
Toch wist hij wel, dat hij ergernis gaf door zich te laten gaan. ‘Ik loop zoo dikwijls gevaar door mijn brieven iemand te ergeren,’ schrijft hij (21 Mei '79), en 12 Mei '79...Ik, arme, meet helaas! zoo vaak mijn vrienden af naar mij zelven, en daarbij is mij het combineeren en permuteeren met woorden een tweede ongelukkige natuur geworden... Een zeer juiste opmerking. Hij schreef ze ter verdediging op een klacht over een ongevoelig woord, waar een gemoedelijke uiting aangewezen was. Maar zij gold evenzeer zijn gesprekken in den kring van familie en vrienden. Hij was verliefd op ‘het woord’; onophoudelijk bezig met zijn vak, zou men kunnen zeggen; verzot op, en altijd zoekend naar krachtig zeggende, teekenende uitdrukkingen, en zoo ze bij hem opkwamen, hij kon ze niet inhouden. Plastische en drastische zeggingen, hij groeide er in; in het dagelijksch verkeer maakte hij er humor mee, en in zijn kring was hij vermaard en ook gevreesd om zijn vaak komische doch niet altijd welvoegelijke woordkoppeling en woordvervorming. Combineeren en permuteeren met woorden, en klanken ook, tot in het gezochte en valsch vernuftige, - hij was er voortdurend mee bezig; het kon niet anders of hij hinderde en ergerde anderen er meê, en toch, hij kon het niet laten, zij was hem te sterk, die liefhebberij. 2 Maart '78: Ieder onzer heeft een verschillende roeping. Ik gun u gaarne de uwe,.... maar ik verkneukel mij over de mijne, die me alle zenuwen kittelt en me zat maakt van dronken genot, die me precies doet duizelen als 'en kip zonder kop. Indien we samen een onderwerp behandelen, moet er ‘la vérité’ uit ‘saillir’. Doe dus! Ieder zie uit eigen oogen, volgens constructie, maar niet ieder meene de waarheid voor ieder te hebben gevonden, al vereenigt die ieder zich met diens ieders zienswijze. M.a.w. een subjectieve waarheid mag men niet verheffen tot objectieve; m.a.w. men mag niet pedant zijn; m.a.w. | |
[pagina 222]
| |
men mag niet denken, dat men de wijsheid in pacht heeft en dat ieder lekker vindt wat onze smaak kittelt. Deze uiting is inleiding tot een uiteenzetting zijner meening over de beteekenis der geschiedenis, waarover hij gansch anders dacht dan ik, en onder meer zegt: ........ Bewijzen geven, waarom jij nu de geschiedenis zóó ‘sancta’ vind, doe je, maar ze zijn zwak voor mij; voor jou misschien voldoende. Wees niet boos, maar ze hebben niet de minste uitwerking gehad op mijn ontvankelijk gemoed... Na verloop van jaren ('n stuk of trillioen) zal men de thans doorleefde historische tijden wellicht onder den naam alleroudste of vóórhistorische tijden samenpersen. Alleen 't alleruitstekendste blijft dan bestaan, want geen menschelijk brein.... zal in staat zijn die geschiedenis te omvatten, studeerde hij ook, met doodinge des lichaams, drie menschenlevens..... lang. In de eeuwenketen neemt ééne eeuw maar een klein schakeltje in. De menschen-geslachten zijn wonderlijk aan-één-gekoppeld, uit elkander voortvloeiend, zóó dat ieder mensch afzonderlijk de held is eener tragedie, gevormd in den tijd van zijn bestaan, in welke tragedie de andere menschen rollen vervullen. Hierop begeeft hij zich in een tamelijk wild gefilosofeer over de ontwikkeling van mensch, aarde en heelal onder leiding van een hoogste intelligentieGa naar voetnoot1), en komt er op neer, ‘dat nog eeuwen lang de mensch zal vooruitgaan.’ Dan gaat hij voort: Maar dit daargelaten. Ik spreek over de historie. Als geheel moet zij aantrekken, gelijk al wat te overzien is, maar voor mij heeft zij alleen waarde door totaalindrukken, zooals bovenstaande. Als vergelijkende studie van de ontwikkelingstrappen der menschen stel ik haar hoog, doch dit geschiedt alleen door vergelijking der grootste geniën. Aldus | |
[pagina 223]
| |
is er eigenlijk slechts sprake van personen der hoogste ontwikkeling op allerlei gebied. Verstaat men dat gewoonlijk onder geschiedenis? Neen. De geschiedenissen van alle vakken der wetenschap is niet te omspannen... Aldus is er sprakeGa naar voetnoot1) van de lotgevallen van personen en volkeren. In de eerste plaats kan hier op volledigheid niet worden geboogd. Alle volkeren zijn nog niet eens ontdekt en velen zijn niet in staat hunne lotgevallen te vertellen. Daar is dus een punt waar de geschiedenis kan aanvangen; dat n.l. waarop onopgesmukteGa naar voetnoot2) tradities in vormen van zangen worden bewaard en waarin men held noemt, al wie op de natuur zegepraalt, al wie zich mensch toont door overwinning van dieven en vijanden. Lichaamskracht door slimheid verzeld, staat dan als deugd te boek. Langzamerhand leert men schrijven en men maakt gedenkschriften. Hierin staat opgeteekend, wie zich onderscheidde door moed en volharding. De physieke grootheid der volkeren wordt gebaat en de baters noemt men groot. Tusschen verregaande eer- heerschheb- en weet-ik-wat-zucht en wezenlijk bevoordeelen van 't volk door zich op te offeren voor wat goed schijnt, maakt men geen onderscheid meer. Een stuk of wat Alexanders en Napoleons staan op en 't zijn me baasjes. Daar heb je geschiedenis. Vorsten met allerlei veroveringen; groot worden van landen; een beetje beredeneerde aardrijkskunde (staatkundige), verder wat lotgevallen van de lui, die 't meest in den kijker loopen, een zootje dat bij toeval behoort tot het hovelingenras, wat kuiperijen om een betrekking, een troon, en je hebt alweer een geschiedenis. Noodzakelijk moet men door andermans oogen kijken, want [zelf] het [te] onderzoeken gaat niet aan. Men moet zich geloofwaardige personen aanschaffen, welke lievertjes door hun bril een karakter of een ander ding bekijken en dan naderhand gezellige aanleiding tot kibbelarijtjes geven. Arme schooljongens moeten zich maar wat laten wijs maken en zeer rationeel liefst woordelijk kroniekjes leeren. Ach, hoevele waarachtig groote karakters zijn weggestorven in 't verleden, die niet gekend kunnen worden omdat ze niet | |
[pagina 224]
| |
aan den weg timmerden; 's menschen geest gaat vooruit, phantasie en gevoel blijven 't zelfde. Dit laatste vormt karakters. Noch heden zijn de hartstochten die van voorheen. Kijk om je en je zult met eigen oogen karakters leeren kennen in het volle menschenleven, zooals geene studie en geen historie ze in 't licht kan plaatsen. Alle wetenschap die napraat is een onding, den mensch onwaardig, omdat geen eigen oordeel wordt gelaten. En hoe wil men, zelf de bronnen onderzoekend, de geheele geschiedenis leeren?.... Perk ontleent in deze beschouwing wel iets aan de door hem in den zelfden brief genoemde intree-rede van Schiller, doch in allen geval bewijst zij, hoe hij, in zijn verdediging van eigen smaak en inzicht, niet enkel op een neiging afging, doch wel degelijk trachtte ze te onderzoeken en haar bestaansrecht voor zich duidelijk te maken. 21 Maart '78.... Je hebt gelijk: ik ben geen historieliefhebber. Wat geef ik om de feiten! 't Schijnt mij de stiptheid in de letteren, dat geboek van wat gebeurde. Mijn aanleg moet mij leiden naar een metaphysisch ambacht. Ver van berekening en boekhouding wil ik wezen; ik ril van dien drogaard, die op zijn duimpje grammatikaatjes kent, van dien vreeselijk belezen schoenpoetser, van dien bibliothecaris met een kop vol boekentitels. Respect heb ik voor...., die hunne geleerdheid doen dienen tot het trekken van conclusies, die de wetten opspeuren als honden de worst, waaraan de menschlijke ϕύσις onderhevig is. Maar ik zoek altijd nog naar een derde kategorie van studeerders; weet je ook een postje voor me, waarin je bijvoorbeeld van bespiegelen leven kunt? Ik heb zoo'n trek om een goede dosis philosophische systemen omver te bl......! Soezen begin ik te leeren. Je zoudt er liefhebberij in krijgen, wanneer je me nu en dan in deze ernstige bezigheid verzonken zag; een schjmoel als een uil! Ik ben nu al drie jaar ongeveer bezig met bij mijzelf te overleggen of de kindertjes heusch uit de kool komen. Dat is een geweldige kwestie. Bewijzen, man, zie je! Verleden week, o! heb ik mijn eentje bewezen, dat het Kantsche | |
[pagina 225]
| |
nihilismus met de darwinsche theorie en Spinoza's pantheïsmus drie-eenig is. Ik weet het wel, maar ik kan het maar zoo niet zeggen; ook zou ik, geloof ik niet in staat zijn een ander dan mijzelf te overtuigen. Doorgrond, bidde ik u, mijn wanhoop! Eens kwam ik op 't idee te bewijzen dat mijn teen in den grond hooger was dan mijn toon uit mijn keel, maar de kat krabde me aan 't eerste en spiritistisch snel was het tweede in beweging, waardoor ik bemerkte dat ik dwaalde en dat het een met het ander identiek is. Denk nu! Dat Perk met zijn individualistische neiging niet veel voelen kan voor letterkundige kritiek van anderen, is te begrijpen, en het ergerde hem dan ook zoo men hem met het oordeel van een ander wou mat zetten. 21 Mei '79....'k Ben blij dat je me dat ‘helaas’ bij het spreken over dweeperij met je oomGa naar voetnoot1) niet kwalijk genomen hebt. Ik loop zoo dikwijls gevaar door mijn brieven iemand te ergeren of boos te maken... dat het een buitenkansje voor me is, wanneer ik een brief zonder terechtwijzing krijg... Je zet me in een moeilijke houding. Toen ik dat ‘helaas’ opschreef, rolde 't me uit de pen - als zooveel. Wat nu juist den doorslag aan mijn meeningen heeft gegeven, die door 't noemen van je oom's naam of door 't denken aan mijn vriend zich kruisten en in mijn hoofd vochten - herinner ik me niet precies. Wel weet ik dat ik noch die politieke ommekeer, die me geen zier kan schelen, noch dat pessimisme - dat hem behoort en waarmee hij voor mijn part ongelukkig mag wezen - op het oog had. Dat ‘helaas’ is, meen ik, een bloot lyrische uitroep, die betrekking heeft op de verhouding tusschen mijn vriend en mij. Dat je oom afkeurt en gispt en terechtwijst wat hem niet goed dunkt, wel laat hij zich daarmeê vermaken, nooit krijgt hij gedaan dat ik af zal keuren, wat ik goed keur; al schold hij zelfs op mij arme, ik zou het langs me laten afschieten als een bliksemstraal langs een gladde, wierige, mossige klip, maar hij heeft zijn smaak op mijn vriend gegoten. Die jonkman sympathiseert zonderling met hem en komt me met vervelens toe aan | |
[pagina 226]
| |
met: ja, en zooals Busken H. zoo aardig, zoo fijn, zoo geestig opmerkt ‘je moet in verzen alleen zeggen wat je niet in proza zeggen kan’, of zooiets. Ik heb niets tegen den lof je oom Koen toegewierookt - zelfs stem ik in met die van geest, fijnheid, scherpzinnigheid, maar ik vind het vervelend - dat is 't woord - om hem steeds aangehaald te hooren als iemand mijn meeningen (die toch evengoed deel van mijzelven uitmaken als de zijnen van hem) zoo maar in eens met het grootste recht kan vernietigen door een ‘'t is niet zoo.’ Zie je, dan is 't net of ze me op mijn kop willen zitten, en dan krijg ik net zoo'n onaangenaam gevoel, als of er waarlijk iemand - liefst met een zwaar zitvlak - me op mijn hoofd zat. Ik geef er de maan van: ik wil 't niet benauwd hebben. Ziedaar de oorsprong van dat ‘helaas’. Perk zegt naar waarheid hier, dat hij Huet als man van geest en stijl waardeerde; hij las graag van hem, en het laatste boek door mij - tijdens zijn ziekte - in zijn handen gezien, was een deeltje der Fantasiën. Begin '80 of eind '79...Ga naar voetnoot1) Gaarne zou ik je mijn denkbeelden over kunstkritiek mededeelen, maar daarvoor - vooral voor 't staven er van - heb ik minstens honderd bladzijden noodig, die ik thans niet wil schrijven en die jij waarschijnlijk ook niet zoudt willen lezen. 'k Hoop echter later ze in een opstelletje te wikkelen en dat voor 't publiek te bewerken evenals nog vijftig andere onderwerpen, die mij geen rust laten en die in favillaGa naar voetnoot2) reeds ten papiere zijn. Echter wil ik je wel een paar hoofdbeginselen neêrstellen, denk er over. Ik heb veel over kritiek nagedacht en over kunstkritiek in bijzonder; ik heb veel gelezen over dit onderwerp en beschaafden van ondervinding geraadpleegd. Men schermt hierover met algemeenheden, die heel mooi zijn, maar wier gebrek het is dat ze algemeenheden en niets | |
[pagina 227]
| |
anders kunnen wezen. Tot juist begrip is ontleding noodig en over onderdeelen kan men het eerst eens worden. ‘De gustibus non est disputandum’. Ja wel: wist men maar eerst nauwkeurig wat onze smaak is en hadden wij maar de juiste woorden om dien te formuleeren tot een zin, waarmee men het volkomen eens is en die geen andere beteekenis overlaat dan die men er in nederlegde. Een woord is geen cijfer. Maar ter zake. Kunstkritiek, hoewel een klein gedeelte der kritiek, omvat de geheele kunst. Daar nu de kunst in vier of vijf hoofddeelen gesplitst is, mag men niet tegelijkertijd over dichtkunst en beeldhouw- en schilderkunst en muziek en tooneelspeelkunst oordeelen. Nemen we nu alleen maar de dichtkunst... dan zien we dat de dichtkunst onderscheiden soorten bevat, die elk verschillende eischen hebben, welke eischen naar ieders persoonlijkheid worden gewijzigd en wat nu is kritiek van kunstwerken anders dan vergelijken, dan toetsen aan zekere eischen, dan stellen van het produkt naast het ideaal, het type, dat men onbewust of bewust in den geest heeft, en 't verschil opsommen? Mijn beginsel bij het vaerzenmaken is: faire de la poésie, advienne que pourra. Daar zijn eenige algemeene regels voor versmaat en rijm, die men volgen moet, de beelden moeten zuiver zijn en passen in het vers, voortvloeien uit de stemming waarin 't werd geschreven, de vergelijkingen dienen op te gaan: kortom, 't vaers moet een vaersvorm hebben. Dit mag de kritikus uitmaken als 't hem lust, maar zijn meeningen zijn zoo goedGa naar voetnoot1) als de mijnen en 't waar misselijk als hij ons die wilde opdringen. Dit laatste noemt men tegenwoordig critizeeren. De kritici zijn lyrici geworden en zij vertellen ons of ze instemmen met een vaers dan [wel] of ze 't wraken; met andere woorden zij laken of loven. Laat ze 'er gang gaan. Que bien leur fasse! De lui die een dichter onsterfelijk maken, die kleine verzameling der meest beschaafden, oordeelen slechts in stilte. De schreeuwers hebben vaak ongelijk, zooals de geschiedenis | |
[pagina 228]
| |
leert en wie, die zelf kan oordeelen, laat zijn oordeel door ontboezemingen van krantenlui verwrikken? Cats, Tollens, de Genestet waren beroemd en zijn volksdichters en lievelingen van 't publiek. Die kudde eensgezinden heeft ongelijk. Waar toch Vondel blijft leven, daar is geen plaats voor een de Genestet. De kunstkritiek van tegenwoordig heeft recht van bestaan als een kunstvak. Waar de dichter de natuur en 't schoone zingt, zingt onze kritikus den dichter. Kritiek als wegwijzer en vijler en volmaker van beginnende en piepjonge vaerzen heeft als alle gidsen bestaansrecht. Maar zij moet blijven binnen de gestelde grenzen, anders heeft men er zich evenmin om te bekommeren als om de hartstochtelijke uitingen der Aesthetici.Ga naar voetnoot1) T... critiseere taal en stijl van B... en deze die van T., maar laat ze van elkaars denkbeelden afblijven... In denzelfden brief geeft Perk een eigen kritische meening over het vertalen uit Latijn en Grieksch. Aanleiding was een aanmerking van mij op het letterlijk weergeven van een Grieksch woord, dat door die letterlijkheid ons als iets plats aandoet, terwijl de Grieken het wellicht niet als zoodanig gevoelden. Wellicht had Perk in dit geval gelijk; in 't algemeen vergist hij zich echter naar mijn meening. Ik geloof althans, dat Grieksch en Latijnsch proza niet de spreektaal gaf, maar wel degelijk een zekere omwerking er van. Evenwel toont het brok P.'s zelfstandigheid en ook zijn verliefdheid op onze spreektaal. Grieksch en Latijn zijn twee bij uitstek plastische talen. Men noemt ze voor ons lateren moeilijk te leeren, omdat wij vergiftigd zijn door Fransche verdoemlijke logica, d.i. abstractie. Onze schrijftaal, die zoogenoemde verhevene, die op stelten kuiert, wijkt 10 aardstralen af van die der ouden. Maar eilieve! onze spreektaal, die frissche beeldrijke bewoordingen, die sneeuwval van schitterende spreekwoorden, niet. Maar 't gebruik verstompt - ook de taal. Als ik spreek van ‘ergens met de muts naar gooien’, krijg jij dan den indruk van een balspel? Neen, zeg 't maar ronduit. Maar: denk bij alles wat gij zegt, meneer! en een hoog dichterlijk genoegen spruit uit je eigen woorden. Onze spreektaal is plastisch, 't Grieksch is plastisch. Alleen in de spreektaal is 't Grieksch te vertalen... 't Grieksch zooals | |
[pagina 229]
| |
't werd geschreven, werd denkelijk ook zoo gesproken: 't gelijkslachtige trekt 't gelijkslachtige. Plat alleen is wat geen denkbeelden opwekt, plat is 't zoogenaamde statige, plat is 't abstracte dat niet spreekt tot onze zinnen maar tot niemendal; dat wazig is, hangend, zwevend als een nevel; maar 't plastische schiet zonnestralen. Zoo spreek ik, dien de kunst ontvlamt en kunst schuilt in de spreektaal. Er wordt hier gespeeld met den dubbelen zin van het woord plat, doch dit spel stoort den gang van het betoog niet, en de laatste regels van het brok kunnen als een sterk zelfteekenende verklaring gelden. (Slot volgt).
Ch. M. van Deventer. |
|