De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Oude en nieuwe Joodsche dichtkunst
| |
[pagina 533]
| |
dier andere glansen is, maar ook, en vooral, wijl het tevens van dezelfde natuur en essentieele samenstelling is. Laat bij beurte al dien glans door het scheidend prisma van uw critischen geest op den donkeren wand van uw diepste gevoel vallen en zie: van alles blijkt het hoogst-geestelijk spectrum één... Overal is het de hoogere, en een gloedende, lyriek; overal zijn het de kleuren der stralende metaforen; overal de lichtbanden eener nergens onderbroken zielsmuziek. Maar toch, nergens zoo rijk, zoo fèl aanwezig als in de afstraling van het Hooglied. Hoe is hier op verwonderlijkeenende wijze de zoetste aardsche liefde aan de mystieke extase gehuwd. Welk een roes der zinnen en welk een doorgeestelijktheid... Wat zou het ook anders dan een zon kunnen zijn, die hièr de bloembedden van Sjaron's geurende rozen en spelemeiende gelieven verheerlijkt, gìnds, en tegelijkertijd, door de boogramen der aloude tempelgewelven de schemering goudelend komt verrijken, en met ‘de kus Zijns Monds’, de mystieke aanraking van zijn in sluier van licht verborgen Oerlicht, de Cheroebiem en de Arke, de voorhangen en de altaren omgloriet... - Laat ons dìt dan begrijpen en vaststellen, dat dit Lied der Liederen de maatstaf aller Joodsche lyrische kunst moet zijn, want dat dit Lied, boven alles, de meest wezenlijke bestanddeelen van het Joodsch, dichterlijk genie omvat. Het antieke Israël bevond zich toen het werd geschreven, in het zenith zijner grootheid, ongedrukt, vrij van alle beënging; het kòn zich geven en het gàf zich in de bloeiende naaktheid eener jeugdige ziel die nog niet de lidteekenen van schandelijke wonden behoeft te verbergen. Het zong uit in dit lied heel de zinnelijkheid maar ook heel het extatische godsverlangen van zijn Oostersch hart; het schiep in dezen zang beelden na beelden, want zijn jonge ziel was vol liefde en de eenheid der dingen lìchtte voor haar; het dompelde de woorden in een ambrosia van zoetheid en van streeling; er is een vleien en een lokken, er varen melodieën, er zuchten weggekuste fluisteringen in dit Hebreeuwsch, als ik nooit elders klank-vereeuwigd heb gevonden. En er is ook een uitbundigheid in, die, hoog den godenbeker heffend, den deinzenden eenvoud in 't gezicht lacht... een pralende rijkdom, zóó rijk, dat hij zich zelfs der schamelheid van | |
[pagina 534]
| |
een enkelen rhetorischen smuk niet schaamt.Ga naar voetnoot1) En als later, in de diaspora, na de wreede, met stomheid slaande overheersching der Gothen, de intocht van het Arabische broedervolk in Spanje voor Israël een gelukkiger tijd laat dagen, dan klinkt wel uit nieuwe monden een nieuw lied, maar waarin, zij 't meest flauwer, toch weer al de oeroude eigenschappen der bijbelsche dichtkunst fonkelen. Hoe verscheiden de twee allergrootsten van dat tijdperk ook mogen zijn, diè eigenschappen hebben zij gemeen. De eerste van beiden, naar den tijd niet alleen, maar ook mijns inziens naar de diepte en hoogte zijner bloedende menschelijkheid gemeten: Aboe-Ajoeb Soleiman ben Jachja Ibn Gabirol, een worstelaar met de eigen ziel, een diep-in-gespletene, als wijsgeer hartstochtelijk-strevend naar een religie-vrije onafhankelijkheid van denken, telkens naderend dan het pantheïsme, telkens echter ook weer deinzend voor de consequenties daarvan,Ga naar voetnoot2) maar als gemoedsmensch en als dichter met hart en ziel JoodGa naar voetnoot3) - hij heeft religieuse zangen gedicht, | |
[pagina 535]
| |
zooals het vermaarde Keter Malkoet, waarin een zelfde beeldenrijkdom, een zelfde gloed en uitbundigheid, een niet mindere weidschheid van conceptie en voorstelling als die der antieken herleven. Ja zelfs heeft hij, de hevige hater en hartstochtelijke beminnaar, de stug in zich-zelf beslotene en van een mateloos zelfgevoel vervulde, iets van het uit twijfel geboren opstandige van den Kohelet hooger opgevoerd, en in zijn messcherpe satyre herkent men - o, onloochenbare rasgemeenschap over een afstand van eeuwen! - den - grooteren! - stamgenoot van Heinrich HeineGa naar voetnoot1), terwijl de tweede groote dichter van dat zelfde tijdvak: Aboe-'L-Hassan Jehoeda ha-Levi, in tegenstelling met zijn voorganger eene uiterst harmonische natuur, die niet als gene de bittere tweespalt tusschen denken en voelen | |
[pagina 536]
| |
kende, in zijn lyriek niet minder het complex van de eigenschappen der antiek-Joodsche dichtkunst vertoont, zóó zeer, dat sommigen hem, als dichter en Hebreeuwsch stylist, slechts één meenden te kunnen gelijken, den onsterfelijken Jesja'ja.Ga naar voetnoot1) En deze eigenschappen nu, de meest essentieele en kenmerkende, zoowel der bijbelsche als na-exilische Joodsche kunst: de uitbundigheid, de pràlende beeldenrijkdom, de zielsmuziek, zij zouden niet gelijk het geval is, in Israëls diepste volkspsyche moeten wortelen - als trouwens in die van alle Oostersche volken in tegenstelling met de Westersche, in wier wereldgrooten alleen zij zich voornamelijk toonen - zoo gij ze niet in die andere harer hoogste uitingen, in den aard van haar bespiegelend denken terugvondt. Nochtans, ik vermoed, dat gij er bezwaar tegen hebt, uit den tuin der lyriek naar de studeercel der wijsbegeerte te worden gevoerd. En ik weet dit te billijken. Zij het U en mij dan voldoende, zoo ik uwe aandacht vestige op slechts één feit: het antieke Israël heeft de wijsbegeerte niet gekend, zijn | |
[pagina 537]
| |
contemplatie van Godheid, Ik en Wereld uit zich alleen in de boekstavingen der spreukmatige wijsheid. Dit, men zal het gemakkelijk inzien, is voor hetgeen ik bewijzen wilde van het grootste gewicht. Immers de wijsbegeerte, dat is de zich uit axiomata en in syllogismen geleidelijk ontwikkelende gedachte, verhoudt zich tot de spreukmatige wijsheid als de zich vrijwillig beperkende tot de eene alzijdsche vrijheid verkiezende; als de omzichtige en eenvoudige tot de sier- | |
[pagina 538]
| |
lievende uitbundigheid; als de droogstemmige en koude abstractie tot het zingende en warme concrete. Wel pogen beide den top van wijsheids bergketen te bereiken, maar de een begaat den tocht als een wetenschappelijk geschoolde bergbeklimmer, de rugzak vol instrumenten, de bijl in de hand, waarmee hij voorzichtig trede na trede hakt; de ander als een gems, huppelend over de rotsblokken, springend over de afgronden; de een in zijn moeilijk voortschrijden vol van het bewustzijn, dat de geringste misstap hem in den afgrond kan doen vallen, de ander dartelend aan den rand der gevaren en heerlijk-blij in zijn goudbruine oogen en op zijn tartend gewei, de vonken van Gods zon te mogen vangen, als de ander zich beklaagt, dat die verblinding hem hindert en zijn gletschertreden glibberig maakt. - Nòg beteekenisvoller dan dit lijkt mij het feit, dat ook in den na-exilischen tijd het Joodsch genie geen oorspronkelijke wijsbegeerte kon produceeren. Schalke luim van het lot: het volk, dat Athena vol-wassen en krijgswaardig toegerust uit het hoofd van zijn hoogsten god zag treden - welk een vleiend symbool voor de spreukmatige wijsheid, welk een negatie van de zich geleidelijk-ontwikkelende wijsgeerige gedachte! - heeft aan het volk der Spreuken de wijsbegeerte geleerd! Op de Grieksche philosophie rust de Joodsche. - Als nu, wat ik heb gezegd, de waarheid omtrent deze dingen is - en zij is het -; als ook de meer moderne Hebreeuwsche en Jargon-dichtkunstGa naar voetnoot1) de juistheid daarvan komt bevestigen; indien wij derhalve gerechtigd zijn te concludeeren, dat de Westersche lyricus, die gene uitbundigheid, dat rijke metaforisch vermogen en die ziels-muzikale stem mist, daardoor alleen toont geen zeer groot dichter te zijn,Ga naar voetnoot2) maar dat de Joodsche zanger, wien ze ontbreken, daardoor tevens | |
[pagina 539]
| |
blijk geeft diepst-psychisch van eigen ras te zijn vervreemd - hoezeer is het dan niet te betreuren, dat de eerste Joodsche dichter, die in Nederland zijn kunst aan zijn ras wijdt, helaas grootendeels deze eigenschappen ontbeert, helaas dus een zoo òn-Oostersche, een zoo òn-Joodsche kunstenaars-psyche vertoont. Oostersche uitbundigheid? Zij is hem vreemd, ja, wij mogen wel zeggen, dat hij haar gering schat, hij is een eenvoudige, wien wij soms niet dan euphemistisch aldus mogen noemen en voor wien dan de naam schamele, naar onze meening, beter passen zou. Rijkdom aan beelden, aan metaforen? Niet één herinner ik mij uit zijn bundel, dat wil dus zeggen: zèker heeft niet één mij verrukt. Dit vermogen, niet slechts, zooals ik reeds zei, door alle Oostersche volken bezeten, maar door de allergrootste dichters van àlle tijden en àlle landen met zooveel liefde als een van hun hoogste krachten gekweekt - men leze en herleze bijv. Shelley's meening daarover en die van Lord Bacon, d.t.p. door hem aangehaaldGa naar voetnoot1) - hij bezit het niet. Zielsmuziek, dat hooger-melodieuse? Ja, sòms in zijn allerbeste oogenblikken, maar ach, maar ach, hoeveel verzen zijn er ook niet van een verbrokkeld en knoeierig metrum, verzen door een hortend en stootend rhythme tot rijmklankige prozabrokjes versplinterd. Stel dezen eersten Zionistischen dichter naast den niet-Zionistischen Querido en nog niet eens naast den schrijver van Saul en David, maar naast dien van den Hartjesdag in De Jordaan, en vraag u af bij wien 't meest de essentieel-Oostersche, de Joodsche qualiteiten blijken. Stel hem naast Heyermans... Stel hem naast Goudsmit en nog niet eens naast dien van het innige Joodsche werk, maar naast, bijvoorbeeld, den schrijver eener lyrische critiek op Mevr. Holst's Opstandelingen en vraag u hetzelfde af... Vergelijk hem met Canter... En gij zult gevoelen: of deze vier het wìllen zijn of niet, naar hun hoogste en naar hun lagere psyche, in hun deugden en hun gebreken, zijn zij Joden, en of de Haan het ook met zijn heele hart en ziel wìl zijn, hij blééf naar zijn hoogste psyche, slechts een naar het Joodschap verlangende. Te betreuren noemde ik dit, niet alleen om hemzelf - al ware 't alleen om hem, het zou reden genoeg zijn, want al | |
[pagina 540]
| |
het andere reeds genoemde daargelaten, welk een tragische tweespalt is er hier niet tusschen de lagere, Joodsche en de hoogere, de scheppende, niet-Joodsche individualiteit -; ook niet slechts om zijne Nederlandsche rasgenooten, want ten slotte, wat dezen betreft: een ras of rasgroep krijgt ook den dichter, dien het verdient -; maar vooral om het niet-Joodsche Holland. Want ware ik een Arisch instede van een Semitisch Nederlander, ik zou voorzeker eens het volgende hebben gezegd: ‘Joodsch-Hollandsche kunstenaars, mìjn ras, begrijpt het wel, maakt geen aanspraak op de dankbaarheid van het uwe; het huisbakken grofheidje van dat gij mijn gast en ik uw gastheer zou zijn, ik dènk er niet aan, het te herhalen. Uw volk hier te lande, zich uitend door uwe grootsten, een Israëls, een Heyermans en een Querido, het heeft met daden getoond, den grond en de hemelen van Holland, zijn volk en zijn zee lief te hebben met zùlk een liefde als men niet voor het huis eens liefsten gastheers voelt, maar slechts voor eigen erf. Zoo erken ik, mijn land ìs uw erf gelijk 't het mijne is. Maar toch, schoon het mij niet past, hierover uit te weiden, deze ééne maal zij 't gedaan... aarzelend... om uwent- en mijnszelfs wil: had dit alles ook niet anders kunnen zijn? Waren onze vaders hier niet eeuwen vóór de uwe? Overvleugelt ons tal niet met millioenen het uwe? En nochtans... als eens uw meestgrootsche verleden U onweerstaanbaar zal roepen en ge weer in 't aloude Kena'an wonen zult, zal dan uw ras één land van al de landen, waarin het de eeuwen door heeft gewoond, zoo zonder eenige bitterheid kunnen gedenken als het mijne? Zoo weet ik: uw genegenheid zal ons eeuwig zijn. Welnu, zorg gij dan, dat ook onze lievende heugenis aan U een eeuwige zij. Hoe? Door U-zelf, een kind van uw ras te wezen. Als gij dan zult zijn heengetrokken en mijn Volk zal, in de toekomende eeuwen, op Holland's hooge dagen, de juweelschrijnen openen van zijn taal, dan zullen geburen en vrienden vragen: “Wie schonk u deze vreemde sieraden, die toch voorzeker exotisch zijn, niet-Westersch is ook immers in vele de mengeling van verheven schoonheid en gebrekkige leelijkheid. Hadde een Groote, van welk ras hij zij, ze gemaakt, ik zou de laatste missen, doch hadde een kleiner Wèsterling ze gewrocht, de eerste ware veel geringer.” En | |
[pagina 541]
| |
het zal antwoorden met een stillen glimlach: “Deze schonk mij een vriend, die vele jaren bij mij woonde en vele kunstvaardige zonen had; eendracht zegende onze verscheidenheid; de een overheerschte den ander niet; hij achtte mij niet gering om mijn koele soberheid en zelfbeteugeling, ik hem niet om zijn praallievende ontstuimigheid. Zoo werkten wij, ieder naar eigen diepsten aard, en vulden deze schrijnen, tot ons beider verlustiging. Hij liet ze mij toen hij ging... Wanneer ik ze zie, gedenk ik zijner, mijn vriend, die nu onder de palmen en bij de olijfbosschen woont”. - Evenwel, wanneer gij niet een kind van uw ras zult willen of kunnen zijn, zoo gij met het groot assimilatie-vermogen, dat gij ongetwijfeld bezit, ons tot in onze scheppende eigenschappen zult navolgen en met het ontleende het ras-eigene bedekken, of het ras-eigene niet eens meer bezitten zult en ons nochtans ietwat als zoon van uw volk zult schenken, zoodat toch een ieder zal weten, dat dit het geschenk van een Jood, van een Oosterling was, dan zal mijn volk, als het in de komende eeuwen zijn vrienden en geburen de kleinoodiën toonen zal, die gij het liet, voorzeker het smartend antwoord hooren: “Deze goudsmeedkunst is als de uwe! Uw vriend moge een innige en lieve vriend zijn geweest, een zwak kunstenaar lijkt hij mij zeker; had hij geen eigen aard? Had hij de aard zijner vaderen verloren, of hebt ge hem dien verdrukt, of hebt ge hem dien ontvleid?” Dan zal mijn volk zich schamen om U èn zijn onverdienden smaad en het zal pogen, U nìet meer te gedenken. Weet dit en kies dus’...
Zóó zoude ik gesproken hebben indien ik een Ariër ware. Maar gij schudt 't hoofd en lacht en, àch, ik begrijp U: deze eene keer, dat ge in des dichters beoordeelaar zijn rasgenoot wildet hooren, verdiept deze zich zonderlingerwijze in den wonderen droom, dat hij een Ariër is! En voorwaar, ge hebt gelijk: dèze uitbundigheid loopt niet slechts de Hollandsche spuigaten, maar zelfs die van Haifa en Jaffa uit! | |
II.In alle kunst, ook de hoogste, is de kracht van des scheppers sentimenten en gedachten de primaire oorzaak van alle | |
[pagina 542]
| |
schoonheid - hetzij die kracht zich uite als innigheid, hetzij als heftigheid af als scherpzinnigheid; zoodra zij een zekeren graad overstijgt, gevoelen wij hare aanwezigheid als die eener aesthetische waarde - doch in de lagere kunst is zij de eenige daarvan, daar wordt zij namelijk vaak een ijverzuchtige godheid die, den tempel der taal met haar aanwezen vullend, geen ander god naast zich duldt, en dàn: verhindert zij het verschijnen der hóógste schoonheid daarin. Ik zal later in dit opstel aantoonen ten eerste, dat deze scherpe scheidingslijn tusschen hoogere en lagere kunst in waarheid bestaat en waaruit zij blijkt; ten tweede, dat de productie van onzen dichter tot heden grootendeels tot de laatste behoort, maar zoolang ik dat niet zal hebben gedaan, gelieve de lezer toch wel in 't geheugen te houden, dat dit mijn meening is, een meening, waarmede de lof dien ik zoo gelukkig ben dezen kunstenaar te kunnen brengen, nìet in strijd is. Nu is het wel is waar een feit, dat blijkens diens vroegere, mij bekende werken, Pathologieën en Libertijnsche Verzen, het zuiverindividueel sentiment van onzen auteur geen bijzonder hooge mate van kracht bezat en ofschoon in het eerstgenoemde werk zijn denken die wel bezit - zich uitend in een vaak scherpzinnige redeneerkunst - wordt het ons toch spoedig duidelijk, dat met de aan van Deyssel's Adriaan ontleende stijlvormen van dit werk, ook een groot deel van de genereerende kracht-zelve van dien Meester werd geborgd - een zeer frequent verschijnsel overigens, in elk geval dat een kleiner kunstenaar door de aan hem verwante psyche van een grooteren wordt verrukt - terwijl de Libertijnsche Verzen wel aangenaam-en-curieus-om-te-lezen maar vlak van een wel wezenlijk doch ònkrachtig en òndiep sentiment blijken; zoodat, ware in dit alles geen verbetering ingetreden, zelfs die uitsluitend door de kracht der sentimenten voortgebrachte schoonheid, ook in dezen bundel niet al te overvloedig zou zijn aanwezig geweest. Maar die heilzame verandering trad in, want anders en oneindig beter werd het met den dichter èn prozaïst gesteld, toen hij zich aan de bron der gemeenschap mocht laven, en zoowel door het wee der verdrukten en ellendigen ontroerd, als zich bewust werd van de onverbrekelijke saamhoorigheid met het ras waaruit hij was voortgekomen. Hierdoor rees zijn sentiment in kracht en macht | |
[pagina 543]
| |
ver boven de zuiver-individualistische stemmingssentimentjes van het meerendeel onzer hedendaagsche, kleinere dichters uit. Want een stemmingssentiment - tot het bezit van een fundamenteel-individueel sentiment brengen in dezen tijd de kleineren het zelden of nooit - dat is maar een geurtje van één knopje aan den mensch-boom, het ontstaat in den boom, straks bloeit en geurt er een tweede, aanstonds weer een derde. Telkens als er een is uitgebloeid en verwelkt, blijft de boom armer achter... maar de gemeenschapssentimenten, dàt zijn de fundamenteele, die ook de kleinere in dezen tijd bezitten kan, zij ontstaan niet in den boom maar in de aarde, waarin hij wortelt, zij stijgen in hem op en zich vermengend met zijn wezen versterken zij dit blijvend. Hoe zou het verbloeien van duizend zijner bloemen hem kunnen verarmen?... Hij drinkt en voedt zich uit een onmetelijkheid. Geen andere omstandigheid dan deze is de oorzaak van de zich telkens weer openbarende verjonging der socialistische dichters in ons land, een Gorter, een Henriëtte Roland Holst, een Adama van Scheltema, al bewijst dit - ik geef het onmiddellijk toe - niets voor het lot der kleineren, want het werk dezer drie behoort nagenoeg geheel en al tot wat ik de hoogere lyriek heb genoemd.Ga naar voetnoot1) En voorzeker: de opzuigingskracht der wortels en of zij zoo trouw de moederaarde omklemmen, dat niet elk windstootje uit den hoek van lust of onlust hen ontwortelen kan - dat zijn ook factoren, waarmede men rekenen moet. Maar overigens, dit zijn dingen, waarover de criticus der toekomst spreken mag, - laat mij maar tevreden wezen met te boekstaven dat nu althans onze dichter best zelf nog weet, wat de oorzaak is zijner versterking en verrijking: Ik dwaalde graag door ijdel schoon bekoord,
IJdel mijn lied tot dat mijn hart verstond
Dat ik Dichter van mijn trotsch volk moet zijn.
En het is dan ook niets dan weer een andere vorm van het gemeenschapssentiment, dat zijn proza van In Russische | |
[pagina 544]
| |
Gevangenissen zoover als de hemel boven de aarde boven zijn vroeger proza heeft verheven. Het is mijn taak niet over dien arbeid te spreken. Slechts dit eene: om dat kleine werkje vooral heb ik den schrijver liefgekregen. Al hadde hij niets anders waardevols geschreven, dàt zou zijn naam voor vergetelheid bewaren. In eere en liefde zal ieder hem er om gedenken, den moedige, inzichtige en goede. Zijn Hooger-Ik heeft voor immer daarin de hand naar hem-zelf ook uitgestrekt, zoo hij steun mocht behoeven, hij kan háár grijpen. En àls zijn leven ook verder moet schrijden door de dorten van leed en berouw - zijn Mozes sloeg ook voor hem op de steenrots der barbaarschheid, hij drinke het zuivere water... - Is dus, zoo goed als in dat werk, het gemeenschapsgevoel ook de oorzaak dat Het Joodsche Lied hoogst waardevolle arbeid werd, deze omstandigheid had tevens tot gevolg, dat waar, zooals ik reeds heb gezegd, des dichters lagere persoonlijkheid wel, maar zijn hoogere en scheppende niet het Jood-zijn hervond, diè verzen voller van kracht en dus schooner moesten worden, welke de meer concrete gevoelens der lagere persoonlijkheid vertolken - zooals de herinneringen der jeugdjaren - dan gene, welke de meer abstracte en meer zuiver-ideëele verwoorden, die eerder tot de sfeer der hoogere persoonlijkheid behooren, zooals de nationale toekomsthoop en ònpersoonlijke historieele herinnering ze vormen. Op de schoonheid der eerste wees ik reeds vroeger en waar ik dit nu toch niet beter zou kunnen zeggen, mogen mijne woorden van toen hier worden herhaald: ‘Zijn Joodsche Liederen, in De Gids van 1910 verschenen, zijn van een zeldzame voortreffelijkheid. Het zijn juweeltjes van stemming en zich-in-liefde-herinneren. Het zijn verzen-met-geloken-oogen, in een diep-innerlijken droom verzonken en er zich niet van bewust dat zij hun droom uitspreken, en gehoord worden buìten zich.’ Maar ook wees ik toen reeds aan wat ik van minder gehalte vond: ‘Het aan Het Joodsch Nationaalfonds gewijde gedicht in De Beweging van deze maandGa naar voetnoot1) lijkt mij niet zoo uitmuntend. Het is dunkt mij te onvrij van min of meer cerebrale, bedàchte, alledaagsche motieven van nationalen trots en Zionistische toe- | |
[pagina 545]
| |
komsthoop, die niet in de dichterlijke conceptie en uiting verbijzonderd en verindividualiseerd zijn.’ Deze meeningen zijn door het lezen van des dichters geheele Joodsche werk slechts versterkt. Maar mede heb ik daardoor het klaarder inzicht in de oorzaak van het verschil tusschen beide soorten van verzen verkregen, zooals ik dit hierboven heb uitgezegd. Over de aanwezigheid van dat verschil oordeele de lezer-zelf, al moet ik mij te dezer plaatse, waar vele dezer gedichten verschenen, van veel citeeren, zooals van zelf spreekt, onthouden. Een paar schoonheden dus slechts uit de zeer vele en innige dezer persoonlijke-herinneringsverzen. (Het einde van Groote Verzoendag): Avond. Met koortsig, huivrend hoofd omhuld.
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.Ga naar voetnoot1)
(Uit Na de Paschen, II): En elk jaar heugt schooner U de pracht der verleden jaren,
Toen ik, jongste, mijn vragen deed,
En hoorde vader ons den oud gewijden zin verklaren
Van Drank en bittre beet.
Hij sneed het kroonkruid, wij proefden wortel en blaadren bitter
Maar aten snel van 't vruchtenzoet,
En dronken teedren wijn en staarden zalig in 't geschitter
Van 't licht op feestlijk goed.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 546]
| |
En nu van de tweede soort een stukje (uit Verstrooiing): Wij waren herders. En wij werden slaven
Van een trotsch koning in het wreede Egypte.
Pyramiden bouwden wij, sfinxen, krypten
Doodensteden met hijgend, hongrend draven.
Maar toen: met tien Wondren togen wij uit,
God lei de zee voor onze voeten droog.
En dreef 't snel water der Jordaan omhoog.
Een land vol melk en honing werd ons buit.
Voor veldslaven hadden wij honderd volken.
In steden en dorpen woonden wij rijk.
Rustig heerschend. Ons aantal was gelijk
Aan 't zand der zee en 't water van de wolken.
Maar met de weelde kwam het ijdel dwalen
Langs wegen, die Mozes niet heeft gekend,
Gods Gezicht donkerde, toornend gewend
Liet hij stormen van doodend onheil dalen.
Wel, het spijt mij, maar ik kan van zoo iets niet anders zeggen, dan dat ik het een heel gebrekkig en gewrongen proza vind, dat vermoedelijk zoo gebrekkig en verwrongen werd, omdat het rijmen moest en een vers wilde zijn... En is het tot hiertoe van historische herinnering vervuld, nadat deze zich nog in een tweetal strophen van gelijke onwaarde als de voorgaande heeft vermeid, wendt het gedicht zich naar de toekomst, spreekt het de nationale hoop uit: Zullen wij keeren? Vriend, wat is 't verlangen,
Naar 't Vaderland, dat ik in uw hart weet,
In mijn hart voel, geen enklen dag vergeet,
Dat onbedwingbaar zingt in mijne zangen?
Zullen wij keeren? Worden wij landbouwers
Op 't eigen veld, van dit wreed zwerven wij?
Slaafsheid draagt zwaar. Maar altijd blijven wij
Op nieuwe Toekomst de vaste vertrouwers.
Hiermede is het gedicht afgeloopen. Prachtig hoor: dat doet me goed aan mijn Joodsch hart, en als dat hart nog | |
[pagina 547]
| |
traditioneel-geloovig ware, dan zou het me nòg meer goed doen..... Maar eilieve, waar is nu eigenlijk het aesthetisch schoon van dit vers en waar zijn de krachtige en diepe gevoelens, die dit schoon hadden moeten veroorzaken. Zeker, de dichter zègt, dat ‘'t verlangen... onbedwingbaar zingt in (zijne) zangen,’ maar maakt het geluid van zijn vers dat ook voor ons tot werkelijkheid?... Komaan, lezer, neem de proef, neem een goed gedicht van welken grooten of kleinen dichter ge maar verkiest, neem, om 't u gemakkelijk te maken, de door mij gecursiveerde gedeelten der zooeven geciteerde jeugd-herinneringsverzen, verander daarin op zoodanige wijze de woorden, dat ge den groveren zinsinhoud niet verminkt, maar daarentegen van oorspronkelijk rhythme, van metrum, rijmklank niets laat overblijven, en - ge zult u over het resultaat van uw vandalisme ontzetten: nagenoeg alles van wat u verrukte of bekoorde is wèg. Maar neem nu dìt vers, maak er gewoon fatsoenlijk proza van... Welnu! wat verloort ge?... Niets. Ge hàdt niets te verliezen! Intusschen, haalde ik dit vers aan, ik deed het niet, om daardoor den lezer een denkbeeld te geven van de algemééne waarde dezer gedichten van de ‘tweede soort’. Als zoodanig voorgesteld, zou dit niets meer of minder dan een lasterlijke onjuistheid zijn. Ik wilde alleen zeggen: van de jeugdherinneringsverzen daalt geen van alle tot dit peil. - Maar overigens: er zijn zeer zeker geslaagde bij, zooals bijvoorbeeld Bemoediging met dat telkens terugkeerende, door zijn veel-evoqueerend geluid aandoenlijke ‘Leitmotif’: Eenmaal zal ons Volk Land en Stad behooren,
Waar David koning is geweest.
en nog zooveel innigs. Maar andermaal: háált hun innigheid bij die in menig van die heerlijk-schoone Sabbathliederen, bij, ten voorbeeld, dit: Al jeugd vergaat. Moeder, ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister.
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
| |
[pagina 548]
| |
Tenzij - tenzìj dat geestelijk-zien der verre toekomstverschieten zich een enkel maal mag verbinden aan de concrete jeugd-herinneringen en dááruit beeldende en zingende kracht put, zooals in Vreugde der Wet, dat aanvangt met die als biddend opziende filiale verheerlijking:
De handen van mijn Vader waren teeder
En oud. Hij hief boven 't geheven hoofd
Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd
Met myrtentak, wilgentak en ceder.
Dan dit zacht murmelt als een peins-droomend kind, de oogen zien òp en vèr, terwijl het droom-gebonden spreekt: Palmentakken, O Vader, in het Oost
Beven die levend in de lichte zon.
Ten slotte zijn warm gevoel ook over het toekomstvisioen laat gloriën: Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder
Naar 't Heilig Land, waar milde honing vloeit
Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit
En gouden appels rijpen aan den ceder.Ga naar voetnoot1)
Er zijn echter nog groote schoonheden van anderen psychischen oorsprong in dezen bundel. Zij bevinden zich op die plaatsen, waar de bloeiende en geurende specifiek-Joodsche jeugdherinneringen doornomrankt, doorndoorboord worden door het algemeen-menschelijk sentiment van wroeging om begane zonden. Ik geloof niet, dat één mensch in Holland zich zoo waarachtig, zoo schaamteloos-waarachtig heeft gegeven - ik bezig natuurlijk dit woord ‘schaamteloos’ uitsluitend ter kenschetsing der mate van overgave, zonder daaraan eenige ethische waardebepaling te verbinden - gelijk deze dichter. Bij die hevige wroeging, bij dit brandend berouw, | |
[pagina 549]
| |
hoe worden er de ikheidssentimentjes van de meesten onzer decadenten onwezenlijk en lafjes bij. Hoor dit geluid: ‘Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede
Neme van 't heilig Feest zijn maat’ -
Mijn voet valt doodsvermoeid, o, kon ik keeren tot dien vrede,
Der vromen toeverlaat.
Mij walgt van aardschen wijn en eeuwig blijft voor mij gesloten,
Weelde van het Hemelsch Gezin.
Aanvaard uw heilloos lot, ziel, deel met uw minne genooten
Uw onheilvolle min.
Niet dezen Nacht en niet één Nacht, die volgt van woede of weelde,
Stel als een schuldloos kind uw vraag,
Geen antwoord is voor U, die lichtzinnig uw lot verspeelde,
Dan 't eigen dof geklaag.
Lees ook dat laatste der Sabbathliederen, waar de oude vriend van des dichters jeugd, de heilige Sabbath-zelve, hem aan het libertijnsch banket komt manen, tot de idealen en het zuivere leven zijner jonge jaren weer te keeren. O, mocht ik het citeeren, dit wonder-innige, dit, schoon ook van diepste smart en martelenden tweestrijd volle, toch bloeiend-bevallige gedicht... Doch kan ik er aan denken? Het zou zeker zes bladzijden van dit maandschrift beslaan!... - Evenwel, ook in deze soort verzen is een daling te bemerken. Gaat het niet in dit opzicht met dezen bundel als met het leven der menschen, een ènkele gelukkige uitgezonderd? De jaren van den aanvang van een leven, zijn dat niet zijn dichters, en de jaren van den ouderdom zijn die niet zijn rhetorici? Wat de eerste hebben geprofeteerd, dat preeken de laatste, wat deze hebben door-leefd, dat door-commentarieeren de andere; ach, hoe waren deze schóón door kràcht, hoe werden gene léélijk door zwàkte; zij herhalen en herhalend vergrauwen zij alle de scherpe, schitterende punten van het ‘uiterste’, waarin de schoonheid straalde. Gaat het niet met de wroegingsverzen in dezen bundel evenzoo? En uit een zelfde oorzaak. De eerste zijn machtige en heftige, schoone en echte verzen, de latere naderen bedenkelijk dicht de rhetorica. Die latere zijn - laat mij exact wezen - vaak slechts ten deele de uiting van het levend gevoel en ten deele de preekerige, koudere, | |
[pagina 550]
| |
soms huilerige herhaling ervan. Het is waar, als ik aldus van die latere spreek, dan heb ik vooral op het oog een gedicht als dat Aan Leo V. gewijd, een gedicht van didactische natuur, en didactiek verleidt licht tot den preektoon. Maar toch - het is ook vol van een verhulde arrogantie - en het is waarlijk niet het eenige, dat daardoor wordt ontsierd - en dier aanwezigheid is het beste bewijs, dat het heftige, levende wroegingsgevoel, zooals dat in de vroegere verzen aanwezig was, en daar, zooals ook noodwendig is, van zekeren deemoed werd verzeld, hier niet meer bestond, want: diè wroeging èn arrogantie... neen, samen gaan die niet. De preekerige aanmatiging bestaat hierin, dat de dichter, op grond van het feit, dat hìj door het verlaten der Leer tot ‘zonde’ kwam, een jongeling meent te moeten vermanen, de Leer trouw te blijven opdat ook hij niet tot zonde vervalle.Ga naar voetnoot1) Wélk een arrogantie is dit en welk een beschimmeld clericalisme bovendien! Kende onze dichter vrij groote groepen van het jonge joodsche proletariaat, hoe zou hem zulk een uiting berouwen... Die honderden jongelui, met hun aandoenlijk streven naar ontwikkeling, met hun reinen levenswandel, deze groote kinderen, van wie het meerendeel geen flauw begrip van Leer of godsdienst heeft. Begrijp toch Dichter, dat èlk ideaal, mits als zoodanig in waarheid door den menschengeest gevoeld, hem beveiligt en opheft. Als de tijd één wrak heeft gemaakt, dan sticht hij een ander. De tijd? Neen de menschengeest-zelf! Want zooals de levenskiem van den vogel in het ei, zich vleugels bouwt, zoo bouwt zich de ziel des menschen haar idealen... Gij, Dichter, die den menschvogel... een paar vleùgels... áánpréékt... - Doch genoeg hiervan, liever wijze ik nog op een andere schoonheid in dezen bundel, de verzen der Demonen. Deze oude fantasmen heeft de dichter op zeer gelukkige wijze weer bezield, door in hun evocatie het element van eigen zinnelijkheid te vervlechten. Alleen: ik heb niet de reden kunnen ontdekken, waarom hij dien | |
[pagina 551]
| |
ouden demon, dien armen Ketef Meriri zóó gruwelijk heeft verminkt. Want een horendrager te zijn, mij dunkt, dat is al erg genoeg, doch een enkele horen te wezen!...Ga naar voetnoot1) | |
III.Na nu aldus, naar ik hoop, de plaats en de waarde te hebben aangewezen, welke dezen verzen mogen worden toegekend op hun eigen plan, dat dus, enkele gedichten uitgezonderd, dat der lagere poëzie is, zij het mij vergund de eigenschap te noemen, welke de hoogere lyriek van deze onderscheidt. Deze is dan mijns inziens geen andere, dan dat de hoogere de kenmerken draagt van te zijn voortgebracht door een ziel, die triomfantelijk en vrij hare sentimenten en gedachten te boven rijst, de lagere daarentegen duidelijk doet blijken geboren te zijn uit eene, die in die gedachten en sentimenten bleef bevangen. De triomfeerende ziel is als een zon, die boven een wolkenduister landschap dagend, gulden zoomen van schoonheid aan die wolken maakt; de onvrije ziel een zon, die, door de wolken verwonnen, onmachtig blijft: het strijden en jagen van hùn duistere gestalten, het vagen hunner schaduwen over | |
[pagina 552]
| |
boomen en vaarten is de eenige schoonheid, die ge ziet: de kracht der sentimenten en gedachten, zij laten de opkomst der al te zwak-stralende niet toe. De eerste is een Cyrano, die vechtend om zijn leven, met de schoonheid zijner onbevangenheid, de schoonheid van zijn luchtigen lach, van zijn tartend en dartel woord, van zijn absolute overheersching, de toeschouwers tot jubel vervoert. Hij strijdt, ja, doch dàt lijkt maar de bijzaak, tegelijkertijd echter dicht hij een lied, in woorden en - bewegingen, één rhythme van oppermachtige triomfantelijkheid doorstroomt àlles, en dàt, dàt schijnt wel voor dien goddelijken schoonheidsdorstige de hoofdzaak... - De laatste is een log zwaardvechter, die druipend van bloed en zweet om zijn leven vecht. Zijn eenige schoonheid is zijn kracht, de massiviteit van zijn lichaam, van zijn leden en spieren. De lagere lyriek, zij wekt ons medegevoel en onze liefde op: wij lijden en strijden mede met dezen zwaardvechter, wij worden duister en bewogen als deze wolken; maar de hoogere - zij alleen overstraalt en verrukt ons.
Vlei ik mij nu, te hebben doen gevoelen wat het onderscheid is en waar de grenslijn ligt tusschen de hoogere en lagere dichtkunst, ik wensch nochtans niet, wat ik heb gezegd in het vage van het bewijslooze betoog te laten. Zoo kies ik dan, om aan verzen-zelf de bovengenoemde eigenschap der hoogere lyriek te demonstreeren, één uit Verwey en een uit Henriëtte Roland Holst. Met de kleinere zijde van beider dichterschap toont onze dichter wel eenige verwantschap, en - die ingetogenheid en eenvoud, waarnaar hij strééft, zijn bij de laatstgenoemde volmaakt en overtreffen ver de zijne. Verwey's In Memoriam Patris. (Het vers is te lang, om het hier in zijn geheel te citeeren en ofschoon het ongetwijfeld een ernstige schennis is, er een deel uit te lichten, mòet dit nu wel. Vergenoege ik mij dus met het schoone slot.) Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:
Zij spreiden een licht om zijn hoofd,
Een schijnsel om lokken en wang,
Dat nooit zal worden gedoofd -
| |
[pagina 553]
| |
Goeden en grooten begraaft men zoo:
Zij zijn licht in hun sarkophagen,
Met een schijnsel van zangen en klagen
Om het hoofd.
Ziet ge: vooral die door mij gecursiveerde regels vormen zulk een gulden zoom van schoonheid om den donkeren nevel der herdenking. Henriette van der Schalk. (Uit: Het Gelukzalig Leven van den Vrome.) Want zijn hart leeft rustig niet onbewogen
verheven boven 't armelijk bestaan
van wie macht'loos te worden aangedaan
voor verwinning aanzien hun onvermogen
harten te voelen gespannen als bogen
onder des levens geweldige aan-
rakingen en hun dorheid een weerstaan
noemen der zon waar zij als kracht op bogen.
Maar 't zijne staat, te midden van de dingen
niet als een rif, waartegen baren breken
maar als een meer, dat berg van vlakte scheidt,
de onstuimige wat'ren die 't binnen-dringen
herrijzen uit die klare en diepe streken
als effene stroomen vol statigheid.
Ziet ge: deze door mij gecursiveerde terzinen, die zijn die gulden zoom van schoonheid, om het zwaar gewolkte der contemplatieve gedachte. Welnu, ik kan slechts herhalen: zulk metaforisch schoon wordt in het werk van onzen dichter gemist.
Maar den Cyrano wenscht gij te aanschouwen, den man, die spottend en dichtend om zijn leven vecht; ge wenscht nu die heel vrije, die zeer koninklijke ziel te zien, die hare lenigheid en vrijheid nóóit verliest; die te midden van den strijd, van de diepste vertwijfeling, van de felste opstandigheid, blijft naar de schoonheid tasten èn: haar grijpt... Maar laast ge dan nog immer, in die onvolprezen vertaling van Boutens, Omar Kayyam's Kwatrijnen niet? Scharten's opstel bracht mij ertoe, U nog niet? Dàn zaagt ge ook niet | |
[pagina 554]
| |
den oneindig dieperen, den grootsten Cyrano, dien wellicht ooit de wereld droeg. Zie dan weer, éven: Ik ben een slecht slaaf -: waar is Uw genade?
Mijn hart is nacht -: waar blijft Uw dageraden?
Uw hemel kan ik winnen door mijn dienst:
Dat's loon -: waar zijn Uw gunst en liefdedaden?
Dit is de lenigheid en de triomf van de schoonheid-grijpende ziel te midden van den hartstocht der opstandigheid... - En dìt, vooral dìt, de triomf van de lenige en vrije ziel die de schoonheid grijpt te midden van het vertwijfelen aan den zin en de rechtvaardigheid van het leven: In donkren hoek van levens tuin verschrompeld,
Door 't eenig-welig onkruid overrompeld, -
O Hart, gelijk een rozeknop beklemd,
En als een tulp in eigen bloed gedompeld!
Nu begrijpt ge 't: dàn slechts kan men zulk een groot dichter, zulk een schepper van hoogere lyriek zijn, als niets de ziel weerhouden kan overal, op de moeizame steilten en verre hoogten der wereld bloemen van schoonheid te plukken; het gevaar van den tocht, de gepijnde voeten, het wildkloppende hart, alles een aansporing te meer om te gaan dáárheen, daar troost, daar loon te vinden. Keert hij van daar terug - de zeldzame bloemen die hij plukte verhalen heerlijk van zijn vreeselijken tocht... En daalde hij ten afgrond, ‘overdekten hem machtige wateren’, hij greep de parel der schoonheid, en liet ze niet los; aanschouwt hij weer de zon, hij wordt de louteraar en de smeder van haar goud... - Dat ònze dichter nu, ofschoon hij die lenigheid en die vrijheid niet kent, ofschoon hij geen triomfeerende maar een bevangen geest is, toch in zijn beste verzen den zoom van het gebied van zulker hoogere zielen lyriek heeft mogen betreden, dat heeft hij daaraan te danken, dat dàn althans één uitgang van zijn kerker openstond, die waarvoor de muzikale schoonheid den bevrijde wacht: in die beste verzen leeft het schoon eener zoet-zinnelijke welluidendheid.
Men heeft de meening uitgesproken, dat niet-Joden deze | |
[pagina 555]
| |
verzen niet voldoende zouden kunnen waardeeren, omdat zij te subjectief-Joodsch zouden wezen en dat men althans als Jood moest gebòren zijn, om diep in hun gevoelsfeer te kunnen doordringenGa naar voetnoot1). Dit laatste is op zichzelf zeer juist, doch het lijkt mij tevens een opmerking, die hier weinig ter zake doet. De vraag is niet of zekere lezers werkelijk diep in de gevoelssfeer van een zeker werk kunnen dringen, de vraag is of die lezers door den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het doen; of die lezers zóó door des dichters scheppend vermogen in verrukking worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelssfeer te begrijpen. Ik heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en waarom wij niet minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer ons vreemd is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;Ga naar voetnoot2) ja, ik heb aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer, tot zulk een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch genieten verhindert.Ga naar voetnoot3) Ik vrees dan ook, dat àls de niet-Joodsche lezer tot het bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te doorvoelen, dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn, maar alleen doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in die dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid om door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar moge ik hier nog trachten. Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet- | |
[pagina 556]
| |
volledig-doorvoelen moeten worden genoemd. Zóó onvolledig, dat het niet-begrepene en niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde verhouden als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene, waarmede onze ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt, haar door de majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning verrukt, dan worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig begrijpen: wijl wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben dit leeggedronken. Want wij voelen ons dan zóó verzadigd van geluk, en zóó rijk en zóó machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets zou kunnen zijn, dat òns wezen niet kan bevatten, niet tot ons doordringt. En in deze illusie brengen ons zoowel de groote machten van het leven als die der kunst. Het leven: als ons met de dronkenschap en de verrukking van haar aanwezen de liefde vervult, zoo meenen wij haar diepte en hoogte te kennen. Wij denken en spreken van haar in vervoering en als uit diepste weten. Zelfs later is de bloote herinnering aan ons machtig gevoel nog in staat, ons bijwijlen te doen denken, dat wij haar volledig kenden. Indien ten tijde onzer vervoering iemand tot ons zou zeggen: ‘Gij kent de liefde niet, maar slechts een onnoemelijk klein deeltje harer onmetelijkheid,’ wij heetten hem een dwaas, en nochtans - vraag uw rede, wiè hier de dwaas is... Dat zéér kleine schelpje van onze ziel, door die oceaan op het strand geworpen, van zóó weinige harer druppelen volgestort of weer ledig van haar, weggevoerd of in haar nabijheid gelaten, houdt het niet op te ruischen van haar. En de kunst? Vraag uw rede, of wij kleinen, de liefde en den haat, het denken en voelen van een Salomo en een Shelley, een Kayyam en een Dante kunnen dóór-voelen. Zij zegt u duizendmaal: neen, dat kunt gij niet. Niettemin, zoo wij hen lezen, zoo wij ons begeven in hun invloedsfeer, dan vervult ons immer weer dezelfde illusie, dezelfde dronkenschap, en onze van liefde en verrukking verblinde ziel stamelt: O, Heerlijken, ìk zou u niet begrijpen, liever stièrf ik, hier in mijn hàrt voel ik het, dat ik u niet slechts begrijp, maar dat ik één met U ben, ge hebt mij tot U genomen, ik leef met U en niet zonder U, ik kan u nooit meer verlaten... - En nochtans?... | |
[pagina 557]
| |
Als de Miltoniaansche Adam onder de heerlijkheid des Eeuwigen in den visioenen-vollen sluimer der verrukt-overweldigden zinkt... wat kàn hij dan meer hebben gedaan dan zich voldrinken uit die oneindige Heerlijkheid? ... O, Dichter, wij staan voór u, wij Ariërs, wij Semieten, wij alle geslachten der aarde, wij àllen zien tot u op, wij wachten uw woord verlàngende. Maar zie, als ge nu spreken zult buiten de heerlijkheid der Grooten en slechts met de taal van een diep-gevoelig mensch, zoo zullen slechts de Ariërs u toejuichen en liefhebben, als gij over de gevoelens en voorstellingen der Ariërs spreekt, en de Semieten als gij over dier gevoelens spreekt, en elk ras en elk volk slechts wanneer uwe zegging zich aan hùn zielesfeer verbindt. En uw loon zal gering zijn en uw zege onvolledig en die van een sterveling. Evenwel, wanneer ge, 'schoon slechts sprekend gelijk ìeder mensch, ook de grootste, uit uw eigen zeer beperkte sfeer, toch in de heerlijkheid en schoonheid der Grooten tot ons zult spreken, dàn zullen wij noch Ariërs, noch Semieten, maar van liefde vervoerden, van verrukking dronkenen zijn; wìj zullen niet dan verheerlijkte menschen, ùw overwinning onvergankelijk en volledig wezen... zich hernieuwend van eeuw tot eeuw... Dichter wees gij onze Heer, wij zullen uw Adam zijn... -
Eindig ik nu en zie ik rond mij in den kring van gevoelens en gedachten, die na lezing van dit dichtwerk uit mij ontstonden, dan zie ik menig gelaat, vragend mij aanziend: ‘Laat ge mij achter, vergeet gij mij?’ En ik antwoord berustend: Vergeten zal ik u niet, maar u achterlaten, dat zal wel moeten. Want de literaire criticus als zoodanig valt nimmer den gedachten- en gevoelsinhoud van den beoordeelde aan, en gij, gedachten die ik achterlaat, zijt sociologische en wijsgeerige strijders. - Maar al waart gij geen strijders... dan nog... - Zoo zag ik, dat de proletarische toon in deze dichtkunst ontbrak en ik vond er de sociologische verklaring van, maar wat moet daar de literaire criticus mee aanvangen? Zoo vond ik tot mijn leedwezen een - soms zelfs opgeschroefd! - chauvinisme in dezen bundel, een chauvinisme dat ik den grootsten vijand van gezònd nationaliteitsgevoel acht - wat echter heeft de literaire criticus daar mee van | |
[pagina 558]
| |
doen? Neen voorzeker, hìj niets. Maar ìk - zeer veel! En zoo ik dit alles nu achterlaat, vergeten zal ik het niet maar het wellicht te zijner tijd uiting geven. - Heb ik veel goeds maar ook veel kwaads van deze verzen gezegd, het beste bewaarde ik voor het laatst: Het zal den dichter tot blijvende eere strekken, dat hij de eerste was, die op grootendeels zuivere en innige wijze in kunst het verlangen heeft verwerkelijkt, dat in de keur van Holland's Jodendom leeft, het verlangen: van Joodsche Nederlanders tot Nederlandsche Joden nu reeds, tot Palestinensische later te worden. Dichter, uw kunst is nu nog slechts de smalle brug over een poel van waan en bourgeois-satisfaitschap, waarover een kleine groep van Joodsche idealisten naar de eenheid met hun bewogen-levende, hun smartelijk-lijdende broeders in andere landen trekt. Moge de Bouwmeester haar versterken tot eene, zoo breed en monumentaal, dat eens de tienduizenden van het Hollandsch-Joodsche proletariaat er over zullen schrijden, blijde en trotsch, de gelederen der Po'alé-Tsion tegemoet. -
16 Januari '16 M.H. van Campen. |
|