De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |||||
Goudbepaling in oude tijden.Ga naar voetnoot1)I.Bij een mengsel van stoffen wil men liefst weten niet enkel welke de bestanddeelen zijn, doch ook hoeveel van ieder daarvan in het mengsel voorkomt. In vakwoorden gezegd: men verlangt niet enkel de kwalitatieve, doch ook de kwantitatieve samenstelling te kennen, en liefst met groote nauwkeurigheid. In het algemeen gesproken nu, aan de nauwkeurige kwantitatieve scheiding behoort een nauwkeurige kwalitatieve vooraf te gaan. Wel weet men somtijds van te voren, zonder opzettelijk onderzoek, welke de bestanddeelen zijn - bij vele munten bijv. is dit het geval - maar in den regel moet men zich van den aard der bestanddeelen door de proef overtuigen, vóór men met vrucht kan beginnen aan de bepaling der hoeveelheid van ieder dier stoffen En zoolang de methoden, tot kwalitatieve scheiding niet tot zekeren trap van volkomenheid waren geraakt, viel dus aan nauwkeurige hoeveelheidsbepalingen ternauwernood te denken. Het kon wel niet anders of ook de eerbied voor kwantitatief onderzoek bleef gering, zoolang op de mogelijkheid weinig uitzicht was. Men meende allicht met een ruwen greep te volstaan, en zelfs nog onze beroemde landgenoot G.J. Mulder deed in zijn jonge jaren bepalingen, waarvoor hij wel is waar bekroond werd, doch die hem later enkel met schaamte | |||||
[pagina 509]
| |||||
aan zijn overmoed denken deden. Niets was in orde in het laboratorium te Utrecht; geen toonbare balans, geen draaglijke toestellen, geen uitgebreide voorraad reagentiën, en toch ging hij welgemoed aan het werk.Ga naar voetnoot1) Dit gebeurde in 1820, en geen wonder dan dat in nog vroeger tijden de kwantitatieve bepaling aan de meeste scheikundigen een droom scheen met een verwezenlijking, zoo ver af gelegen, dat iedere greep er naar waaghalzerij leek, en op zijn best een eervolle poging heeten kon. Toch zijn er op dezen regel - zoo hij een regel heeten kan - uitzonderingen. Om nu niet met Lavoisier aan te komen, - er bestaat een merkwaardig 18e-eeuwsch boek over het opsporen van bedrog in geneesmiddelen, en in dat geschrift worden wel degelijk eenige, wel is waar ruwe, maar toch niet geheel onbruikbare kwantitatieve bepalingen genoemd en beschreven.Ga naar voetnoot2) Om te onderzoeken in hoever kwikzilver vervalscht is met lood en tin, raadt de schrijver - Robert Dossie - om een bepaald gewicht er van in een kroes te verhitten tot er geen damp meer af komt, en het overschot, dat dan lood en tin moet zijn - weder te wegen: een methode, die blijkbaar samenvalt met Agricola's voorschrift om kwikzilver in ertsen te bepalen.Ga naar voetnoot3) Dit is een haast al te zeer voor de hand liggend middel om een stelselmatige neiging te bewijzen. Maar Dossie gaat verder als hij het over loodwit heeft.Ga naar voetnoot4) Loodwit, zegt hij, wordt vervalscht met talk en krijt, en wil men weten hoeveel echt loodwit het poeder bevat, men neme een zeker | |||||
[pagina 510]
| |||||
gewicht van het mengsel, roere het terdege met kool en potasch samen, en gloeie het geheel in een kroes. Dan zal het loodwit tot metaal gereduceerd worden en ge kunt dat wegen. Breng vervolgens een correctie aan voor het zuur aan het lood gebonden en ge weet hoeveel echt loodwit het eerste mengsel bevat. Met menie kunt ge op overeenkomstige wijze handelen. Het is waar, dat Dossie in de berekening en de toepassing van de correctie noch geheel duidelijk, noch geheel nauwkeurig is. Toch wijst zijn voorschrift op kwantitatief besef en kan het goeden dienst hebben gedaan vooral in die gevallen, waarin de vervalsching zeer sterk was. Méér nog, hoewel hij het daar ter plaatse niet vermeldt, het nemen van een vergelijkende proef met een zuiver monster lag niet buiten zijn gezichtskring en werd wellicht voor dit geval door hem aan den lezer te raden overgelaten. | |||||
II.Dit voorbeeld leert ook, in welke richting men liefst naar oude kwantitatieve bepalingen zoeken moet. Het zijn de metalen, die het eerst gewichtsanalysen hebben doen kennen, omdat, zooals Herman Kopp opmerkt, bij de metalen vaak zooveel is te bereiken met de zoogenaamde droge methoden - tegenwoordig vrij wel verlaten - en droge methoden, zoo men de eischen niet al te hoog stelt, met de middelen der oude chemie - kolenvuur, ruw aardewerk - reeds redelijke uitkomsten geven. Méér nog, voor verscheidene metalen behoort de winning uit ertsen tot de overoude praktijken en de metallurgie gaf zeker al zeer lang geleden tot schatting van hoeveelheid aanleiding. Inderdaad leert dan ook Agricola in de 16e eeuw waardebepalingen van ertsen. Prof. Schoorl, van dit feit melding makendGa naar voetnoot1), wijst er op, hoe in de middeleeuwen evenwel de alchemistische denkwijze van het kwantitatief onderzoek naar metalen afhield, wijl men een metaal niet aanzag voor een onveranderlijk individu, doch het eene in het andere omzetbaar achtte, en alleen voor de edele - en dan vooral voor goud - een voorbehoud maakte. Zeker nu deed | |||||
[pagina 511]
| |||||
die denkwijze aan de zaak geen goed; toch mag men ze niet een onoverkomenlijk bezwaar achten. Het eigenaardige der alchimisten is vooral een groote slordigheid in denken, en een middeleeuwer was er best toe in staat om in leer de transmutatie voor te staan en toch met de daad een gehalte aan een zeker metaal te erkennen. Trouwens, het is best met zuiver denken te vereenigen om aan die transmutatie onder zeer bijzondere omstandigheden te gelooven, doch voor de meer gewone aan die metalen een eigen persoonlijkheid te blijven gunnen. Zoo geeft dan ook een handschrift uit de 10e eeuw voor verschillende metalen cijfers aan, die wij opgaven over het soortelijk gewicht zouden noemen, en de steller van dat geschrift zag de metalen klaarblijkelijk wèl voor eigen wezens aan.Ga naar voetnoot1) En toen Krüss, een dertig jaar geleden, met zijn geruchtmakende doch spoedig weer verdwenene ontdekking over de identiteit van nikkel met kobalt voor den dag kwam,Ga naar voetnoot2) bedoelde hij volstrekt niet, dat men onder alle omstandigheden het zelfde metaal en de zelfde verbindingen krijgt, doch juist, dat alleen bij zeer bepaalde voorzorgen van proefneming één en het zelfde metaal en één en de zelfde reeks van verbindingen voor den dag kwam. Eindelijk, niet alle middeleeuwers zullen overtuigd alchemist zijn geweest, en bij méér dan een hebben wellicht droomen over transmutatie bestaan naast nuchtere empirische inzichten, tot welke de ervaring van het erts-bedrijf van zelve bracht. Wij behoeven dus de onvruchtbaarheid der middeleeuwen ten deze niet uitsluitend aan de alchemie te wijten, doch kunnen ze onder één dak brengen met de onbeholpenheid in natuurwetenschaplijk werken en denken van die tijden in het algemeen, - en verder ons wenden tot het goud, aan welk metaal toch ook door de middeleeuwers een bijzondere plaats werd gegund. | |||||
[pagina 512]
| |||||
III.Goud en zilver toch trokken ten allen tijde, ook wat aangaat de kwantitatieve bepaling, bijzonder de aandacht, om het groote belang dier stoffen voor het verkeer, en het goud in 't bijzonder zal men hier gaan beschouwen, wijl juist bij het goud de kwantitatieve bepaling reeds vroegtijdig tot een belangrijken graad van volkomenheid schijnt gebracht te zijn. Goud en zilver - men behoeft het nauwlijks te zeggen - waren al in zeer oude tijden ruilmiddel en waardemeter. Staven, baren, tabletten, ringen, zij golden al in vroege eeuwen als betaalmiddel, poeder waarschijnlijk óók, doch over dien voortijd heen gaat men hier terstond tot het tijdperk van de gestempelde stukken, de munten, en meer in het bijzonder van de gouden munten. Waar kwam men het eerst op de gedachte om een stuk edel metaal van bepaald gewicht te stempelen en het daardoor te merken als een voorwerp van bepaalde waarde? Waar kwam men het eerst op de gedachte om munten te slaan? Men weet het niet en zal het wel nooit weten. Hellas en Lydië twisten om den roem, doch als men enkel naar goudhoudende munten vraagt, is de strijd spoedig beslist, of liever, er is dan geen strijd, want niemand ontkent, dat de eerste goudhoudende munten in Lydië zijn geslagen, in de 7e eeuw vóór Kristus, terwijl Hellas altijd zilver sloeg, tot Macedonië de beroemde Philippi bracht. Wel is waar was in Hellas Lydisch en Perzisch goud in omloop, en de klein-Aziatische Grieken werkten eeuwen lang met munten die goud hielden, doch vóór Philippus van Macedonië sloeg het vaste-lands-Griekenland geen goud, met uitzondering van de noodpenning door Athene gemaakt in 407 v. Kr., toen die stad zich door den benarden tijd gedwongen zag den schat van Perikles aan te spreken. Lydië dan, westelijk Klein-Azië, het land van Croesus, het land door Herodotus om allerlei uitvindingen geprezen, Lydië dan wordt erkend als het vaderland van het gemunte goud. Evenwel, twee opmerkingen. Vooreerst, waarschijnlijk is de alleroudste stempeling niet afkomstig van een regeering, | |||||
[pagina 513]
| |||||
doch van een handelshuis.Ga naar voetnoot1) Ten tweede, deze oudste gouden munten waren niet van zuiver of nagenoeg zuiver goud, doch van dat bij Homerus reeds vermelde en in Lydië als mineraal gevonden alliage, dat toen, evenals nu, elektron werd genoemd, evenals barnsteen dus, doch vaak met een klein verschil in spelling. Het is de in Lydië stroomende, uit de fabel van koning Midas bekende rivier Pactolus, die naar het schijnt, vooral het elektron aanbracht. Deze stof is een alliage van goud en zilver, doch waarin het koper niet altijd ontbreekt, althans naar de munten te oordeelen. De kleur is bleek-geel, soms zóó bleek, dat enkel een geoefend oog het stuk van zuiver zilver onderscheiden kan. Want zilver ontneemt al gauw aan goud de warm gele kleur, en een mengsel van gelijke deelen goud en zilver is al even wit als het laatste metaal alleen: natuurlijk kan een kopergehalte de geel-roode kleur versterken. Naar onze begrippen zou het elektron zooals de natuur het geeft, als muntstof te verwerpen zijn. Lydië echter leverde niets beters, en het elektron zal reeds als ruilmiddel hebben dienst gedaan, vóór men het door snijding op bepaald gewicht en door stempeling tot muntstof verhief, zoodat de uitvinder van die daad niet minder door een groote gedachte bezield werd, al moest hij zich met elektron behelpen. Maar was het publiek tevreden? Kreeg het niet spoedig wantrouwen en tegenzin in stukken, die al waren zij gestempeld en van een bepaald gewicht, toch in kleur verschilden en dus waarschijnlijk ook in goudgehalte? En ofschoon men wel roeien moest met de riemen, die men had, kwamen niet vele groote bezwaren aan den dag? Men moet wel gelooven van ja. Want Croesus al liet munten van nagenoeg zuiver goud slaan, en voerde dus naast de elektron-munten, - want die liet hij bestaan en zij bleven nog ruim twee eeuwen in leven en in druk leven - naast de elektronmunten voerde hij stukken van nagenoeg zuiver goud in.Ga naar voetnoot2) | |||||
[pagina 514]
| |||||
Doch hoe kwam hij daaraan? Had hij het uit Indië? Want Indië was inderdaad vermaard om den rijkdom aan goud en de zuiverheid er van. En zoo ja, was dan het goudgehalte zóó hoog, dat het metaal zonder verdere zuivering aan den strengen eisch der munterij kon voldoen, want die eisch was blijkens de nog bestaande munten inderdaad zéér streng, of eindelijk, kenden zijn muntmeesters een middel om elektron en andere natuurlijke goudsoorten tot zuiver metaal te verwerken? Deze vragen zijn van groote beteekenis. Aan hun bespreking dient echter eenig bericht over de elektron-munten vooraf te gaan. | |||||
IV.De muntkundigen werden het over eens, dat de Lydische regeering een standaardverhouding aannam tusschen drie metalen: goud, elektron en zilver.Ga naar voetnoot1) Zij zullen voor hun meening wel goede redenen hebben, en wij mogen het dan Théodore Reinach nazeggen, dat ten tijde van Croesus en nog lang daarna, die verhouding was als 13⅓:10:1 of als 40:30:3. De elektronmunten liepen, evenals die van goud, ook buiten Azië rond, en toen Lydië in Perzië opging, namen de nieuwe heerschers het Lydische stelsel over; zij brachten een munt van nagenoeg zuiver goud in omloop, de in de oudheid veel genoemde dariek, terwijl daarnaast elektrongeld in gebruik bleef. Evenwel werd, naar het schijnt, door de landsregeering niet meer aan een nieuwen elektronslag gedaan, doch bleef die aanmunting enkel in gebruik bij verschillende steden aan de kust, welke, zooals men weet, in de Ve eeuw v. Kr. geruimen tijd zelfstandig waren. Phocaea, Mytilene, Cyzicus, waren bekend om hun elektronmunten en Phocaea zelfs slecht bekend. En men bleef ze slaan tot de tijden van Philippus en Alexander, die nu op het vaste land gouden munt - en zeer goede - lieten slaan, en na Alexander werd het elektron in de Grieksch-Perzische wereld niet meer vermunt. | |||||
[pagina 515]
| |||||
Dit laatste feit staat vast, en is ten deze mede van ingrijpend belang. Want men kan er met veel reden uit afleiden, dat omstreeks 300 v. Kr. er werkwijzen bekend raakten om in elektron de hoeveelheid goud te bepalen en uit elektron het goud af te scheiden.Ga naar voetnoot1) Toen eenmaal zulk een scheiding bekend was, kan men zeggen, kon men het elektron als muntmetaal niet meer handhaven, want de grootste verwarring ware ontstaan, had men de aanmunting van elektron voortgezet. Want het is nu eenmaal een feit, dat dit alliage sterk wisselend is van goudgehalte - de analyse der munten wijst dat ook uit - en zulk een mengsel is in het geheel niet meer te vertrouwen, zoo niet enkel de kleur, doch ook de analyse de onzekerheid van het gehalte bewijst. Omstreeks 300 v. Kr. dan zouden één of meer middelen tot zuivering en bepaling van een goud-zilvermengsel in de wereld zijn gekomen, en toen Archimedes een halve eeuw later zijn beroemde proef uitdacht, deed hij dat niet wijl er geen scheiding bekend was, doch wijl hij zijn werk doen moest zonder het voorwerp te beschadígen. Het is niet kwaad, dat deze uiteenzetting bij Archimedes belandt, en daardoor aanleiding geeft de beteekenis van zijn daad nog eens in het licht te stellen. Vele dingen moeten dikwijls gezegd worden, en tot dezen behoort ook de bewering, dat Archimedes niet te doen had met een kroon, een koningskroon, doch met een krans, en wel met een heiligen krans, een wij-krans.Ga naar voetnoot2) De Grieksche koningen droegen nu eenmaal geen kroon, welk symbolisch sieraad tot de kristelijke tijden behoort; koning Hiëro van Syracuse droeg er dus óók geen, en het is enkel door een zekere slaperigheid, dat men van het woord corona - in het klassieke | |||||
[pagina 516]
| |||||
latijn ook weer krans - een kroon heeft gemaakt, waarmee de beteekenis van Archimedes' daad vertroebeld is. Want de opgave hem gesteld was: om het voorwerp te onderzoeken zonder het te beschadigen, een eisch dien men veel beter voor een heilig voorwerp begrijpt. En dat was het dan ook. Aan den vooravond van een grooten veldtocht deed Hiëro een plechtige gelofte: in een grooten tempel zou hij een gouden krans aan de godheid wijden, zoo hij als overwinnaar terugkwam. En hij keerde terug in zegepraal; hij liet een krans maken van eigenhandig afgewogen goud en het kunstwerk werd in den tempel gebracht, wellicht met een ceremonie. Doch later rees er verdenking - hoe, dat zegt het verhaal niet - maar er rees dan verdenking, dat de goudsmid een deel van het metaal door zilver had vervangen en toen riep de koning Archimedes te hulp, die de krans wel in handen hebben mocht en in water dompelen, doch niet aan scheikundige middelen onderwerpen, daar het onbeschadigd blijven moest. Het is dus niet een onbeteekenende kleinigheid, het verschil tusschen kroon en krans, doch een verschil dat Archimedes' optreden beheerscht en dus niet verwaarloosd worden mag. De eisch om het voorwerp niet te beschadigen, wijst er reeds op, dat een scheikundige bepaling in Archimedes' tijd bestond, en deze gevolgtrekking stemt goed overeen met het staken van de elektronaanmunting van Alexander den Grooten. Men zou anders spreken, men zou niet in allerlei gissingen zich behoeven te begeven, indien er een betrouwbaar antiek bericht was, dat kortweg zei: ten tijde van Alexander den Grooten raakte een methode bekend om goud van zilver te scheiden. Maar zoo'n bericht is er nu eenmaal niet, men moet het nu eenmaal met gissingen afdoen, en het besluit zooeven genoemd, is afgeleid uit de geschiedenis van de munten. Het zij herhaald, dat deze meening zeer veel vóór zich heeft. Maar al dadelijk moet men zich hoeden tegen een voor de hand liggende verwarring tusschen twee vraagstukken. Het eene is om uit een alliage èn het goud èn het zilver zuiver en zonder verlies af te scheiden, het andere: om alleen het goud zuiver en zonder verlies te krijgen. | |||||
[pagina 517]
| |||||
Terwijl nu het eerste vraagstuk voor den antieken tijd zeer moeielijk was, kon hij het tweede veel eerder tot oplossing brengen. Want alle affineeringsmethoden van goudhoudend alliage voeren tot zuiver goud, en derhalve, zoo men den ouderdom van affineeringsmethoden heeft aangetoond, is daarmede tevens de datum der goudbepaling bewezen, al blijft men dan nog in het onzekere of toen tevens de zilverbepaling als zuiver metaal bekend was. En hier wil men nu het inzicht verdedigen, dat de affineeringsmethoden - en dus de goudbepaling - veel hooger opklimmen dan 300 v. Kr., en men ze zelfs niet zonder reden brengen kan tot den tijd van koning Croesus.Ga naar voetnoot1) | |||||
V.Maar werpt men met die stelling niet het vroeger betoogde omver, zoo men aanneemt, dat ruim twee eeuwen lang elektronmunten zouden zijn gebruikt, terwijl de schommeling in het gehalte kon worden aangetoond? Is het in gemoede denkbaar, dat handel en verkeer bij zulk een warboel berustten? De vraag is niet meer dan natuurlijk, maar men kan er deze andere tegenover stellen: zal het over 2000 jaar wel in gemoede denkbaar heeten, dat heel Europa tot het jaar 1800, ook in handelsbetrekkingen, gereild en gezeild heeft met zulk een monsterlijk onhandig en verward stelsel van munten, maten en gewichten, als tot 1800 overal heerschte en zelfs nu nog in Engeland bestaat? Samenleving en handelsverkeer verdragen nu eenmaal veel ongemak, en zelfs met graagte, zoo de traditie helpt, en het mag volstrekt niet in gemoede ondenkbaar heeten, dat men ondanks veel ongerief de elektronmunten gebruiken bleef, ook toen men hun gebrek had leeren bewijzen, want zij waren er al vóór Croesus, vóór de zuivere gouden munten, en hadden de overlevering vóór zich. En terwijl het wellicht voor het centrale gezag | |||||
[pagina 518]
| |||||
van Darius en zijn opvolgers mogelijk was het elektron op groote schaal te affineeren, bleef die taak zwaar voor kleinere staten en steden, die het elektron uit het land hunner omgeving, klein-Azië, krijgen konden. Het elektron had dus allerlei vóór, en zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat men het ook kunstmatig bereidde door goud en zilver te mengen, want een eigenaardig getuigstuk maakt die gissing ver van avontuurlijk.Ga naar voetnoot1) Er bestaat toch een opschrift uit 400 v. Kr. een overeenkomst leerend tusschen twee dicht bij elkaar gelegen steden, waarbij zij besluiten samen een ambtenaar aan te stellen, een menger, die het goud voor beide steden mengen moet. Mogelijk is natuurlijk, dat deze ambtenaar eerst een groote hoeveelheid elektron smolt, door affineering van een stukje het gehalte bepaalde en dan door toevoeging van zuiver goud of zilver de verlangde verhouding aanbracht. Dit laatste is enkel gissing, doch dat er munten werden geslagen uit een kunstmatig verkregen goudalliage, mag men uit het opschrift toch wel afleiden. In 't voorbijgaan gezegd, al mag men zich over het lange leven van de elektronmunten verbazen, het antieke muntstelsel verdient in 't algemeen onze minachting niet. Het Indische goud, het Perzische goud, het goud van Philippus en Alexander, - aan onze zoo uiterst scherpe eischen voldoet het wel niet, doch het is niettemin van zeer hoog en tamelijk standvastig gehalte, en klaarblijkelijk streefde men met groote eerlijkheid naar zuivere waar, wat ook voor het Attische zilver geldt. Op het goud en het zilver kon men aan, aan het bezwaar tegen het elektron voor een deel te gemoet komen, - zoo er een affineering was -, en overigens berustte men bij een zeker ongemak, tot de groote muntaanslag van Philippus en Alexander het elektron overbodig maakte, en toch ook onverdraaglijk. De Grieksche wereld heeft wel meer oogenschijnlijk onduldbaar ongemak verdragen. Hoe treurig was het eeuwenlang niet met tijdmaat en tijdrekening gesteld, en toch gingen staatsleven, handelsverkeer en wetenschap hun gang, evenals in de eerste, de latere en zelfs zeer late kristelijke tijden. | |||||
[pagina 519]
| |||||
Het zal dus wel een gissing blijven, dat men ten tijde van Croesus de goudanalyse gekend heeft, doch men mag ze niet van te voren verwerpen, als strijdig met de menschelijke natuur en de eischen der samenleving. | |||||
VI.Aan wie vragen mocht of in zulk een belangrijk en beschaafd staatkundig en economisch middelpunt als Athene ook lieden leefden met onze essayeurs te vergelijken en ook van staatswege als zoodanig aangesteld, kan het volgende wellicht iets zeggen. Aristoteles spreekt ergens terloops van den argurognomoon, die valsch geld van echt geld onderscheidt.Ga naar voetnoot1) In stijf Hollandsch vertaald beteekent dat woord geldbeoordeelaar en het wordt door een lexicograaf toegelicht met trapezites en dokimastes: wisselaar en keurder. In zijn tijd bestonden er dus lieden, die van het keuren van geld verstand hadden. Of hierbij de chemie te pas kwam, wie zal het zeggen? Misschien werd er gewogen, gelikt en getikt, geroken en gebogen, en zeker wel kwam er de droge toets bij te pas, bij Herodotus reeds vermeld, althans ondersteld, en waarop nog een eeuw vroeger door den dichter Theognis schijnt gezinspeeld te worden. Zeker ook wel speelde het eigenaardige instinkt mede, waarom in ons Indië de Chineezen zoo vermaard zijn. In allen geval, geldbeoordeelaars waren er. En aan beambten van die soort heeft het niet ontbroken; althans een attisch opschrift van 300 v. Kr. maakt melding van het keuren van vreemd goud door een met name aangewezen persoon, die zeker bij die gelegenheid officieele beteekenis had, daar het een aan den staat opgebrachte schatting betrof.Ga naar voetnoot2) En een ander opschrift, maar nu uit 90 v. Kr. en uit de Messenische stad Andania, | |||||
[pagina 520]
| |||||
spreekt van een keurder, een arguroskopos, die hier blijkbaar een ambtenaar is. Zooveel dan over de essayeurs. Doch als men de affineering brengen wil tot den tijd van Croesus, moet men óók, zoo niet vooral, het aannemelijk maken, dat die bewerking is uit te voeren met stoffen en toestellen, die tot de weinig zeldzame behooren, maklijk te hanteeren zijn, en ook in dien ouden tijd bekend konden wezen. Men behoeft ter nauwernood te zeggen, dat de thans gebruikte natte methode, de scheiding van goud en zilver met zuren, vooral met salpeterzuur, van de nieuwere geschiedenis zijn. Doch anders staat het met verscheiden droge methoden. Eeuwen lang voor Kristus zijn er verscheidene in gebruik geweest; bekendheid er mede blijkt uit getuigstukken van vóór Kristus, en de aard zelf dier werkwijzen is volstrekt geen beletsel om ze ook in de zesde eeuw vóór Kristus te brengen. Maar die ouderwetsche droge methoden zijn zoozeer in het vergeetboek geraakt bij de wetenschap onzer dagen, dat dit opstel wellicht aan een enkelen scheikundigen lezer nog wat nieuws vertelt door er over te spreken. Aan den niet-scheikundige wordt dan geen onbescheiden eisch gesteld, want èn stoffen, èn werktuigen, èn verklaring, - het is alles zéér eenvoudig. Er zijn dan vooral vier droge werkwijzen te noemen:
Alleen het woord kupelleeren klinkt den meesten scheikundigen van thans nog min of meer vertrouwd in de ooren, maar het eens zoo beroemde cementeeren, zelfs het koninklijke cementeeren genoemd, - een goudsmid zal dat woord verstaan, voor een akademisch gevormd scheikundige van dezen tijd is het meestal onbegrijpelijk, al wordt er in meer uitvoerige handboeken nog wel over gesproken, en de inlichting hier verstrekt, is dan ook geput uit een ouderwetsch hollandsch essayeursboek van bijna een eeuw oud.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 521]
| |||||
Al deze methoden berusten er op, dat alle andere metalen behalve het goud (en bij het kupelleeren ook behalve het zilver) uit het alliage worden verwijderd als een of andere verbinding en dus alleen het goud overblijft, dat dan ook in de oudheid den naam had alles te kunnen verdragen in het vuur en altijd er zuiverder uit te verrijzen. Wanneer goud, aan andere metalen geallieerd, met zwavel langdurig verhit wordt, zullen alle andere metalen in sulfide overgaan, als zoodanig op het goud drijven en na bekoeling als een slak bovenop liggen. De methode lijkt een wonder van eenvoud, maar is het niet. Want het zilver althans laat het goud volstrekt niet maklijk los, en verscheidene malen moet men de bewerking herhalen, eer men ook maar een redelijk deel van het zilver verwijderd heeft. Zoo men heden ten dage nog ergens van de smelterij met zwavel gebruik maakt, kan het alleen zijn om een alliage met weinig goud wat hooger van gehalte te maken vóór men de behandeling met salpeterzuur toepast en zoodoende wat salpeterzuur uit te sparen: deze zuinigheidsoverweging schijnt althans vroeger te hebben gegolden. De scheiding met spiessglans d.i. antimoonsulfide brengt het verder en zelfs zéér ver. Hier wordt het metaalmengsel samengesmolten met het mineraal spiessglans en dan geschiedt het volgende. De onedele metalen worden door den zwavel van het mineraal tot sulfide gemaakt, óók het zilver, en er komt dus antimoon vrij, dat zich met het goud verbindt. Alles is gesmolten, doch in twee lagen en onderaan ligt de goudverbinding: na bekoeling is de onderlaag mechanisch van den bovenliggenden slak te scheiden, en men doet het. Dan plaatst men het goudhoudende stuk op een schaaltje in een sterk vuur, blaast lucht ook bovenop en het antimoon vervluchtigt, zoodat het goud zuiver achterblijft. Ook hierbij kan herhaling noodig zijn, alsmede de toevoeging van zwavel: bij laag goudgehalte voorkomt men dan dat er te veel antimoon in het goud trekt. Naar men beweerd vindt, geeft deze werkwijze een zeer zuiver goud, en zij stond vroeger dan ook zeer hoog aangeschreven. Bij het kupelleeren wordt het alliage met een groote overmaat lood saamgesmolten en in een klein poreus schaaltje | |||||
[pagina 522]
| |||||
geplaatst, een zoogenaamde Kapel, daarmeê in een bus van aardewerk gebracht, - den moffel - en sterk verhit. Lood en de andere onedele metalen oxydeeren niet; het loodoxyd smelt en wordt met de andere oxyden in de poriën van de kapel gezogen, doch goud en zilver blijven achter. Deze bewerking is nog altijd een deel der huidige goudbepaling, maar zooals men ziet, er is nog een afscheiding van het zilver noodig. Het cementeeren ziet er wel het zonderlingst uit. Een brokje van het alliage wordt tot dun blik uitgeplet, en men brengt dat blik - of een stapeltje er van - in een kroes tusschen twee lagen van een poeder, bestaande uit ijzersulfaat of aluin met keukenzout en soms met tegelmeel - er zijn allerlei voorschriften - en gloeit lang en flink, doch zonder het goud te smelten. De onedele metalen en het zilver ook gaan in chloride over, dat smelt en in het cementpoeder trekt. Ook hier komt herhaling te pas en men schijnt het niet verder te brengen dan 99,5 percent goud. Het cementeeren - aldus genoemd, wijl het blik tusschen poederlagen ligt, gelijk een steen tusschen metselspecie - is nog heden ten dage in gebruik bij de goudsmeden om de oppervlakte van sieraden in zuiver goud om te zetten; de oudheid heeft het eveneens gekendGa naar voetnoot1), en het is niet verboden om te gissen, dat de krans van koning Hiëro door den bedrieger gecementeerd werd om althans door de kleur geen verdenking te wekken. | |||||
VII.Zooals men ziet, bij al deze werkwijzen zijn geen andere gereedschappen noodig dan een oven en wat aarden potten en pannen. Zwavel was al aan Homerus bekend; spiessglans is overoud, en vitriool en aluin waren evenmin vreemden als keukenzout. In de zaak zelve ligt dus geen bezwaar om een of meer van deze goudzuiveringen aan den ouden tijd toe te schrijven, en nu is de vraag aan de orde: hoe is het met de berichten der ouden zelf; geven zij ons het | |||||
[pagina 523]
| |||||
recht om bekendheid met die zuiveringen aan te nemen? Aan zulke berichten ontbreekt het inderdaad niet, althans niet aan belangrijke aanwijzingen, doch er is een eigenaardig maar. De antieke berichtgevers zijn eensdeels geen vakmannen. Hij door wien wij het meeste vernemen, Plinius Secundus, de Oude bijgenaamd, was een man van niet genoeg te prijzen belangstelling in zaken van wetenschap en techniek, doch een vakman was hij niet. Bovendien schreef hij slordig en met weinig kritiek zijn bronnen af - want zijn boek is bijna geheel een verzameling van uittreksels - en geeft hij daardoor nog altijd aan zijn lezers veel last. En een ander antiek berichtgever, Agatharchides, wien wij een uitvoerig verhaal danken over de goudwinning in Egypte, moet eveneens een ontwikkeld man genoemd worden, doch een technikus was ook hij niet. Toch zijn het Plinius en Agatharchides onder de oude schrijvers allereerst, die ons het recht geven om te beweren, dat in hun tijd, en wat daarvóór natuurlijk ook, kupellatie en cementatie niet onbekend waren, en hier volgt wat Agatharchides er over zegt: ‘(Nadat door slibben stofgoud verkregen is, vrij van zand) nemen andere werkmeesters dit over, schudden het in aarden potten, voegen er een zekere hoeveelheid lood, zout, een weinig tin en gerstzemelen aan toe, sluiten dan de potten met een deksel, die met leem wordt dichtgemaakt, en houden ze vijf dagen en vijf nachten in een oven; na het bekoelen vindt men in de pot zuiver goud, met een gering verlies, doch zonder iets van bijmengsels.’Ga naar voetnoot1) Zoo verhaalt deze berichtgever uit de tweede eeuw vóór Kristus, en het is onmogelijk hier niet een betrouwbare aanwijzing op cementeeren en kupelleeren te zien. Maar geheel bevredigend kan het verhaal voor ons chemisch gevoel niet heeten, al neemt Kopp het in bescherming.Ga naar voetnoot2). De pot toch behoort niet nauwkeurig gesloten te zijn, doch integendeel, lucht moet toetreden; toevoeging van tin zal men tegenwoordig zooveel mogelijk vermijden en gerstzemelen kunnen het proces alleen vertragen. Onlangs heeft dan ook | |||||
[pagina 524]
| |||||
een jong scheikundige een kleine wijziging in lezing voorgesteldGa naar voetnoot1), die de zemelen zou vervangen door steenmeel, en inderdaad ware daarmee één bezwaar weggenomen. Maar als men zich met conjecturen redden moet, is het verhaal al niet wat het wezen moest, en wij mogen nog blij zijn, dat wij er zoo iets als kupellatie en cementatie in beschreven kunnen zien. Plinius - eerste eeuw na Kristus - vermeldt op verschillende plaatsen lood, koper- en ijzervitriool (misy) en aluin (schiston) als stoffen, die bij de scheiding van goud en zilver te pas komen, maar zijn meest belangrijke bericht geeft hij dáár, waar hij verhaalt hoe men zuiver goudpoeder maakt voor geneeskundige doeleinden. Men verhitte het poeder met twee deelen zout en drie deelen misy; dan nog eens met twee deelen zout en een deel schiston, en er bleef zuiver' goud over.Ga naar voetnoot2) Ook hier zou men wat meer willen weten, maar zonder twijfel heeft Plinius het over een cementatie. Over de cementatie is nog iets merkwaardigs te berichten. Er bestaan Karthaagsche munten van zóó laag gehalte, dat men niet eenmaal meer van elektron spreken kan en toch is de oppervlakte zuiver goud. Het is mogelijk, dat deze munten met zekere zoutoplossingen gebeten zijn, doch het ligt voor de hand om eerder aan cementeeren te denken. Plinius en Agatharchides - en een enkele maal ook Strabo - geven dus wel wat, en straks zal men vermelden wat er bij nog oudere schrijvers terloops over de zuivering van het goud loskomt, doch men zou wel graag ook getuigenissen van vaklieden willen hebben. Daaraan nu ontbreekt het tegenwoordig niet geheel, sinds Berthelot de Leidsche papyri verklaarde en met leerzame aanteekeningen voorzag.Ga naar voetnoot3) En kan men nu tevrêe zijn? Ook al weer niet, want niet alleen zijn deze geschriften uit de eerste eeuwen na Kristus afkomstig, maar het zijn verzamelingen van voorschriften vóór en in de werkplaats samengesteld dóór een werkman - en dan nog wel door een werkman, die vervalscher was - en ik geloof | |||||
[pagina 525]
| |||||
niet, dat velen buiten Berthelot er zooveel van hadden kunnen maken. Maar zijn groot doorzicht en zijn geweldige scheikundige kennis - ook van historie - hebben licht verspreid, en wij kunnen nu veel uit dat potjes-Grieksch leeren, al is het dan ook weer meer in den vorm van aanwijzingen dan als heldere en uitvoerige voorschriften. Zeker leeren die papyri in het algemeen, dat in de werkplaatsen allerlei bekend was, wat aan de beschaafde schrijvers verborgen bleef, en men kan wel uit Berthelot's studiën de les trekken, hoe ook in voor de wetenschap zeer duistere tijden er toch altijd hoekjes op aarde bestonden, waar het licht nog brandde al was het dan ook alleen voor de techniek en zelfs voor een techniek van weinig voornaam gehalte. In een andere studie heeft Berthelot getoond, hoe ook in het hart der donkerste middeleeuwen, toen voor de meeste geleerden Archimedes, zoo al iets, dan toch niet meer dan een naam was, zijn hydrostatische methode op goudsmidswerkplaatsen werd toegepast en zelfs in een handleiding voor de werkplaats beschreven.Ga naar voetnoot1) De techniek laat een nuttig middel niet gauw los, en Berthelot vond meer dan één voorschrift uit den Leidschen papyrus der 3e eeuw woordelijk vertaald in een latijnsch handschrift uit de tiende of later terugGa naar voetnoot2); zóó bleef in de techniek althans de fakkel van hand tot hand gaan, al bemoeiden geleerden en beschaafden er zich niet meer mee, en al was er geen Plinius meer en geen Agatharchides. Voor het naaste doel van dit opstel lijkt Berthelot's voornaamste uitkomst wel deze, dat hij in die papyri niet enkel de cementatie vermeld vond, doch ook aanwijzingen op het gebruik van spiessglans voor de zuivering van goud, al worden de voorschriften daarover eerst tegen het einde der middeleeuwen uitvoerig.Ga naar voetnoot3) Vóór Berthelot nam men toch gewoonlijk aan, dat dat geheimzinnige wonder, Basilius Valentinus, eerst de zuivering met spiessglans had ingevoerdGa naar voetnoot4), hoewel men het gebruik van dat mineraal als kleurmiddel voor de wenkbrauwen in de oudheid kende en zelfs voor | |||||
[pagina 526]
| |||||
de hooge oudheid van het Oude Testament aannam.Ga naar voetnoot1) Doch nu mogen we zonder al te groote stoutmoedigheid verder gaan en aannemen, dat ook de zuivering met antimoonglans aan de oudheid niet onbekend was, daaruit mede de groote hoeveelheid zuiver goud van den ouden tijd verklaren, en het Berthelot nazeggen: ‘de ouden hadden in dien tijd - in de kupellatie, verbonden met het gebruik van zwavel en metaalsulfieden, of wel in de cementatie met zouten van ijzer en keukenzout - middelen om uit alliages het goud af te scheiden van lood en koper en zelfs van zilver.’Ga naar voetnoot2) Met deze aanhaling is dit opstel bij een vorige uitspraak teruggekomen, want Berthelot spreekt hier over Archimedes, de derde eeuw vóór Kristus, en gelooft wellicht óók - zooals reeds gezegd werd - dat eerst tegen 300 v. Kr. de chemische scheidingsmethoden bekend raakten, daar eerst omstreeks dat tijdstip de vermunting van elektron werd gestaakt. Maar men kondigde het reeds aan, het is niet al te stout om nog hooger op te klimmen, en terwijl men zich met reden in véél op Berthelot beriep, wil men thans het inzicht verdedigen, dat twee eeuwen en méér vroeger reeds de zuivering van goud werd uitgevoerd. | |||||
VIII.Het eerst zij aangevoerd een plaats van niemand minder dan Plato. Zeker is hij niet de man, bij wien men over de techniek van zijn tijd allereerst inlichtingen zoeken zou; toch is de inlichting er, en zelfs met zoo sprekende woorden, dat zij van groote beteekenis moet worden geacht. In den dialoog, Politikos of Staatsman genoemd, zegt Plato terloops: ‘de werklieden scheiden (uit het gouderts) eerst de aarde en de steenen af; dan blijft enkel over wat aan het goud verwant is en zelfs ook kostbaar koper en zilver... en als dat na veel kwelling door kokingen is weggenomen, | |||||
[pagina 527]
| |||||
laat het zoogenaamde ongemengde goud zich ons op zich zelf zien.’Ga naar voetnoot1) Deze uiting zal men wel niet later dan 360 v. Kr. moeten plaatsen; vele jaren dus voor Alexander, en waarschijnlijk ook nog vóór Philippus met zijn munterij optrad. Want die groote aanslag valt in 356 en terwijl Plato in 349 stierf, gaat de Politikos (dat tot een late periode behoort) zeker nog zijn meest omvangrijke werk, aan de Wetten, vooraf, en doen wij dus verstandig den Staatsman vóór 360 te brengen. Het is onmiskenbaar, Plato spreekt met zooveel woorden van een afscheiding van goud van ander metaal, en zelfs van zilver, door kokingen, en wel tot een ongemengd metaal ontstaat. Nu is koken het woord dat men ook vóór Plato ontmoet bij berichten over goudzuivering, en dat de gansche oudheid door gebruikt wordt tot aanduiding van de zuivering van goud door vuur. Blijkens Plato's uiting was dus al geruimen tijd vóór het ophouden der elektronvermunting die zuivering langs chemischen weg bekend en zelfs aan leeken, en zelfs genoeg om voor een beeld - want daarvoor gebruikt Plato zijn uiting - om voor een beeld dienst te doen. Met den Politikos komt men al een eeuw vóór Archimedes. Doch men kan verder gaan. De uitdrukking koken, werd gezegd, komt al vroeger voor, en dit is inderdaad het geval, want men ontmoet ze bij Herodotus, dus in het midden der vijfde eeuw.Ga naar voetnoot2) Eigenlijk spreekt Herodotus van afgekookt goud, een nog sterker woord dus, chrusos apephtos, klaarblijkelijk een zeer kostbaar goud, door hem gesteld tegenover het witte goud, dat niets anders dan elektron is. Elders spreekt hij van chrusos apuros, niet-verhit goud, en dat gedegen stofgoud moet geweest zijn en volgens Thucydides droeg het standbeeld van Pallas Athene in het Parthenon niet minder dan veertig talenten afgekookt goud.Ga naar voetnoot3) Gedegen natuurgoud, chrusos apuros, werd door Aethiopiërs en Indiërs aan koning Darius als schatting opgebracht, doch onder het vorstelijk wijgeschenk van Croesus aan het heiligdom te | |||||
[pagina 528]
| |||||
Delphi, waren ook eenige tabletten van afgekookt goud naast vele tabletten van elektron. Met Herodotus is men al twee eeuwen vóór Archimedes gekomen; het heeft er zeer veel van dat zijn afkoken hetzelfde is als het koken door Plato beschreven, dus moet men ook voor Herodotus' tijd, dus voor de 5e eeuw v. Kr., een zekere wijze van affineeren in beslag nemen, en wel als een gangbare en zelfs aan leeken althans bij name bekende werkwijze. Men zou echter kunnen vragen of Herodotus' bericht over het afgekookte goud te Delphi wel vertrouwen verdient. Van buiten toch zal men bezwaarlijk gezuiverd goud van natuurgoud met hoog gehalte kunnen onderscheiden; Herodotus moet wel hebben oververteld, wat men te Delphi geliefde te verhalen, en de priesters daar waren allicht geneigd om hun eigen schatten nog mooier te maken dan zij al waren. Indien dus al Herodotus' bewoordingen wel op een affineering, in zijn tijd bekend, schijnen te wijzen, lijkt het nog bedenkelijk om ze nòg een eeuw vroeger te plaatsen alleen om de verklaring der Delphische priesters, zonder naderen steun van getuigstukken. Nu spreekt echter vóór Herodotus reeds Pindarus van gekooktGa naar voetnoot1), en nog vroeger Theognis zelfs alweer van afgekookt goudGa naar voetnoot2) en Theognis kan men een jongeren tijdgenoot van Croesus noemen. Doch vooral, de nadere steun wordt geleverd door de munten. Want het is toch een feit (en werd reeds vermeld), dat Croesus naast die elektronstukken ook geld van goud met zeer hoog gehalte liet slaan, en ook na hem een diergelijke munting door de Perzische koningen werd voortgezet. Analysen zijn er niet veel, en door de mogelijkheid van toestandsverandering in dien langen tijd ondergaan, is het soortgelijk gewicht geen volstrekte maatstaf.Ga naar voetnoot3) Toch, neemt men alle gegevens te saam, dan mag men het gehalte van het Lydische en het Perzische goud zonder gevaar zeer hoog stellen, en dat | |||||
[pagina 529]
| |||||
wijst alweer op de bekendheid met affineeren. Want wel weet men niets zekers over het gehalte van het Indische goud, aan de Perzische koningen als schatting opgebracht, maar als men nagaat, dat heden ten dage natuurgoud met meer dan 95% tot de groote uitzonderingen behoort, en een gehalte 90 à 95 lang geen regel is; als men bovendien overweegt dat Croesus het vooral met electron moest afdoen, dan kan men moeilijk nalaten het zeer waarschijnlijk te achten, dàt het afkoken door Herodotus aan Croesus toegeschreven en door Theognis reeds genoemd, inderdaad in Croesus' tijd bekend was en werd toegepast tot het affineeren van gouderts. En hetzij die affineering geschiedde door cementatie, hetzij door behandeling met zwavel en spiessglans, een of andere werkwijze moet er geweest zijn, en met die affineering wordt tevens de goudbepaling naar Croesus' tijd gebracht.Ga naar voetnoot1) Zoo het bewijs voor die stelling niet kan geleverd worden, de gronden hier aangevoerd maken de stelling ver van onaannemelijk, en zeker meer aannemelijk dan het tegenovergestelde besluit. | |||||
IX.Er valt echter nog wel iets te bespreken. Alle goudzuivering eischt veel tijd, en dus voor een groote opbrengst aan muntstof - en die moet er wel geweest zijn - veel arbeid en arbeidskracht: de goudzuivering ten behoeve van het muntwezen kan enkel als een geweldig bedrijf hebben bestaan, en gaat het aan zoo iets voor den ouden tijd aan te nemen? De beantwoording van deze vraag brengt ons in aanraking met een der donkerste kanten van de antieke samenleving. Zoo er heden ten dage reden tot klagen is over het lot van vele technische arbeiders, de tijd der ouden was hun vooral niet gunstiger gezind, en allerminst aan de slaven. De oorlogen nu en de misdrijven onderhielden de droeve schare der arbeiders-slaven. Dezelfde Agatharchides, wiens naam hier reeds meermalen verscheen, hangt het volgende | |||||
[pagina 530]
| |||||
jammerlijke tafereel op van den slaven-arbeid in het Egyptische goud-bedrijf. ‘Het goudhoudende gesteente wordt, waar het zeer hard is, door vuur murw gemaakt, en dan door duizend menschen met ijzeren werktuigen zonder groote inspanning losgekregen. De sterksten breken met scherpe ijzers het glinsterende gesteente en volgen de aderen. Vaak is de arbeider in het duister en daarom draagt hij een mijnlamp aan het voorhoofd. De opzichter drijft hen zonder onderscheid te maken en zelfs met slagen tot den arbeid aan. Knapen slaan de afgehakte steenen klein en dragen ze uit de groeve. Ouderen, dertigjarigen, stampen deze stukken in ijzeren mortieren met ijzeren knodsen op de grootte van erwten. Deze brokjes worden door vrouwen en oude mannen in een soort van molens, in een lange rij naast elkaar staand, tot een fijn meel vermalen, en altijd door werken er twee of drie aan één molen. Deze ongelukkigen zijn naakt, ternauwernood met iets om de lendenen, jammerlijk om aan te zien. Geen sprake van eenige zachtheid of onderscheid. Ziekte, ouderdom noch vrouwelijke zwakheid baten iets. Men geeselt hen tot zij den geest geven, en met verlangen zien zij naar den dood uit.’Ga naar voetnoot1) Dit nu waren misdadigers en krijgsgevangenen van Egyptische koningen in de tweede eeuw vóór Kristus, en het is niet waarschijnlijk, dat Croesus en Darius vier eeuwen vroeger zachtzinniger te werk gingen, of twee eeuwen te voren Philippus van Macedonië, toen hij in zoo korten tijd Hellas met voortreffelijke munten overstroomen wou. Een krachtig mijnbedrijf voerde hij in in het door hem aan het Atheensche gezag ontrukte goudlanden, met wier schatten hij later Atheensche staatslieden omkochtGa naar voetnoot2), doch Agatharchides leert ons wat men van een krachtig mijnbedrijf in den ouden tijd te denken heeft. De werkkrachten waren dus overvloedig en kostten weinig aan onderhoud, zoodat er in dàt opzicht althans geen bezwaar was en het afkoken van het goud met groote hoeveelheden geschieden kon. Zoo er aan alle geld bloed kleeft, geen | |||||
[pagina 531]
| |||||
munt is er wellicht sterker mee besmet dan het antieke goud, al mogen wij het prijzen om het hooge gehalte en althans de eerlijkheid en het economische beleid waardeeren van hen, die het in omloop brachten.
Dit opstel maakte dankbaar gebruik van den arbeid der muntkundigen, die Croesus tot den vorst verklaren, die het eerst naast elektronmunten zuiver goud deed slaan. Het trachtte voorts te laten zien hoe men in ouden tijd goudhoudend alliage heeft kunnen affineeren, en meende op grond van tal van scheikundige en historische gegevens de gedachte aannemelijk te kunnen maken, dat de kwantitatieve goudbepaling opklimt tot den tijd van Croesus, koning van Lydië, in het midden der zesde eeuw vóór Kristus.Ga naar voetnoot1)
Ch.M. van Deventer. |
|