Antwoord in klanken van gelijk geluid kwam terug. Een licht vloog over die doffe gezichten. Lachend van dankbare vreugde riepen zij den man toe die hen begreep. En de passagier die Chineesch verstond herhaalde in het Hollandsch wat zij zeiden.
Zij waren lieden van Hai-Nan op koopvaart langs de Indische kusten, van de golf van Tongking naar Rangoon De moesson had hun jonk gegrepen. Mijlen ver uit den koers hadden zij gezwalkt tot zij op een rif liepen. Daar beukten storm en stortzee de jonk te pletter. Op een vlot van aaneengebonden planken hadden zij drie etmalen achtereen geroeid en gedreven waar de wind hen henenwierp; zij waren half krankzinnig geworden van den dorst. Was het nog ver naar land?
De kaptein wees daarheen waar dicht onder de kim de toppen gedoken lagen der Sumatraansche bergen.
Een sloep werd afgelaten waarin riemen lagen en een kompas.
De Chineezen droegen er een lang in matten gerold pak in dat zorgvuldig vastgesjord had gelegen op het dek.
De man die hun dialect verstond, vroeg wat voor allerkostbaarste have dat wel was die zij als éenige gered hadden uit het wrak en bij zoo groot gevaar van vergaan drie dagen en drie nachten lang medegevoerd?
Maar op het antwoord dat zij gaven stond hij als een die niet begrijpt of gelooven kan.
En hij vroeg weer.
En het bonkige, vale gezicht in den stekelkrans van roodachtig-zwarte haarpieken dat opzag naar zijn gezicht, knikte en zei ja met de oogen en met den mond, ja, ja. En enkele woorden zei, verklarend, de andere schipbreukeling en ook de derde enkele woorden, op een stillen toon.
Toen werd die gevraagd had als een strand, dat de ebbe van zich af laat loopen, en te eenenmale leeg en wijd, op zich doet voor den met fonkelend gebruis op hem aanrollenden vloed.
Hij keerde zich naar de menschen op het schip en zei langzaam, en onder het spreken werd hij geheel en al bleek en lichtend:
‘Hun metgezel die gestorven is in den storm, diens lijk