De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
De Zuid-Afrikaansche republieken en de vredesconferentie van 1899.Guizot schrijft in den aanhef van zijne nog bij zijn leven verschenen Gedenkschriften, dat hij liever aan den rand van het graf dan uit het graf over zijn leven en zijne daden spreekt, en geeft daarvoor ook deze reden op, dat zij die zullen meenen zich over zijne mededeelingen te moeten beklagen, hem nog te woord zullen kunnen staan; dit te weten was toch voor hem een prikkel geweest tot groote nauwgezetheid. Ik wil gaarne aannemen dat deze drijfveer ook bij Dr. A. Kuyper werkt nu hij in zijne: Nadere toelichting op het Program van de anti-revolutionnaire partij allerlei bijzonderheden over zijn eigen werkzaamheden op staatkundig gebied en die van anderen mededeelt; maar deze werking is - naar ik meen te mogen gissen - minder krachtig geweest toen hij in zijn XIe Hoofdstuk blz. 400, de geschiedenis van den ondergang der beide Zuid-Afrikaansche Republieken is gaan schetsen; hij heeft in dat hoofdstuk enkele gebeurtenissen, waarin ik zelf ben betrokken geweest en waarvan dus de bijzonderheden mij zeer goed bekend zijn, niet zoo voorgesteld als ik zoude meenen dat zij uit het licht eener nauwgezette waarneming der feiten moeten te voorschijn komen. Hierover Dr. Kuyper scherpe verwijten te doen ligt niet in mijne bedoeling; ik weet hoe moeielijk het is om de voorstellingen die men zich voor jaren gevormd heeft van gebeurtenissen waarin men een staatkundige rol heeft gespeeld, te herzien, en mag de mogelijkheid dat ik zelf niet ge- | |
[pagina 466]
| |
heel onbevangen ben niet buiten rekening laten. Indien ik er hooge waarde aan hecht om mijne voorstelling van den loop der zaken naast die van Dr. Kuyper te stellen dan is dit vooral omdat ik aan het publiek de gelegenheid wensch te verschaffen om met volledige kennis van zaken te oordeelen. Om nogmaals Guizot aan te halen, het is mij niet te doen om te worden toegejuicht maar om te worden gekend en begrepen. Het hoofdpunt van mijn verweer geldt een regeeringshandeling waarvoor ik indertijd de volle verantwoordelijkheid heb aanvaard en die mij ook thans, na zeventien jaren, nog voorkomt volmaakt gerechtvaardigd te zijn geweest, de niet-uitnoodiging der Zuid-Afrikaansche republieken tot de 's-Gravenhaagsche Vredesconferentie van 1899. Destijds heeft Dr. Kuyper deze zaak als staatkundig wapen tegen de regeering gebruikt, vóór de samenkomst der Vredesconferentie door een interpellatie, na den afloop door een motie, die in de vergadering der Tweede Kamer van 6 December 1899 met 71 tegen 21 stemmen werd verworpen. Het partijbelang dwong hem toen om aan deze niet-uitnoodiging een buitengewoon ernstige beteekenis te hechten, thans tracht hij deze kunstmatig opgeblazen voorstelling van 1899 alsnog voor de juiste te doen doorgaan, hij beweert dat men hierdoor ‘aan Groot-Brittanje als 't ware vooruit reeds een vrijbrief uitreikte om zijne heerschzuchtige plannen in Zuid-Afrika door te zetten’ dat ‘de ondergang van het Hollandsch element aan de Kaap er door verhaast is’ en dat het ‘Christenzin evenzeer als elk Humaan gevoel kwetsend resultaat’ hiervan is geweest dat Engeland aan het bestaan der republieken een einde heeft gemaakt (blz. 414, 415, 416). Ik wil trachten, in de volgende bladzijden het voor elken onbevooroordeelden lezer duidelijk te maken, dat de niet-verschijning der Zuid-Afrikaansche Republieken op de Vredesconferentie niet den minsten invloed heeft gehad op den rampzaligen oorlog die hen in het verderf heeft gestort, dat zij, waren zij uitgenoodigd geworden, toch niet zouden zijn verschenen, en dat in dat geval hun aanzien zeer sterk zoude hebben geleden. De staatkundige gebeurtenissen in Zuid Afrika die ons volk in 1899 sterk beroerden zijn thans reeds zoozeer in vergetelheid geraakt, dat het noodzakelijk is de breede trekken | |
[pagina 467]
| |
daarvan weder aan te stippelen. Toen in de eerste dagen van de maand Februari van dat jaar de vraag van den Czaar of de Vredes-conferentie te 's Gravenhage kon bijeenkomen, mij kwam verrassen, - ik had toch die vraag niet verwacht en haar mijnerzijds door geen enkelen stap trachten uit te lokken - verkeerde men omtrent de verhoudingen tusschen Engeland en de Transvaal in eenige spanning. De verschilpunten die de beide staten van elkander vervreemdden vermenigvuldigden zich meer en meer en de toon waarin de onafgebroken voortdurende onderhandelingen werden gevoerd, werd steeds minder vriendschappelijk. Aan de Engelsche zijde stond de Minister van Koloniën, Joseph Chamberlain, wiens imperialistische neigingen aan de geheele wereld bekend waren, vast besloten om Engeland's oppermacht in Zuid Afrika te handhaven, met Britsche kalmte op dit doel afgaande, zonder de middelen die hij daartoe aanwendde aan de eischen der zedelijkheid al te angstvallig te toetsen. Tegen hem over stond de President der Zuid Afrikaansche Republiek, Paul Kruger, krachtig door zijn geloof en zijne vaderlandsliefde, misschien wat al te veel vertrouwend op zijn gelukkig gesternte dat zijn land in 1881 een roemrijke redding uit den nood had geschonken en wat al te weinig bekend met de staatkundige verhoudingen tusschen de groote Europeesche mogendheden. Chamberlain's streven was veeleer prikkelen dan verzoenen, Kruger schoon niet verstoken van natuurlijke slimheid, miste toch de plooibaarheid en onaandoenlijkheid die door een staatkunde van afwachting en tegemoetkoming de Transvaal wellicht het booze tijdperk der oppermacht van het Imperialisme in Engeland hadden kunnen doen te boven komen zonder ernstige schade. Het punt waarover destijds het hevigst werd getwist was het stemrecht der zoogenaamde Uitlanders, de Engelsche ingezetenen van Johannesburg en Pretoria die invloed op de regeering der Republiek wenschten te hebben; Kruger verlangde een scheidsrechterlijke uitspraak over deze vraag door een buitenlandsche mogendheid, maar dit werd door Chamberlain onverbiddelijk afgewezen; hij hield vast aan de suzereiniteit van Engeland en weigerde zoo beslist mogelijk de tusschenkomst van een vreemde in de geschillen met de | |
[pagina 468]
| |
Transvaal. De volkenrechtelijke stelling waarin zich de Republiek bevond kwam hierdoor bij deze onderhandelingen voortdurend op den voorgrond. Zij berustte op een artikel van de in 1884 gesloten overeenkomst tusschen de beide landen, waarbij bepaald was dat de Zuid-Afrikaansche Republiek geen verdragen of verbintenissen met andere staten - behalve de Oranje Vrijstaat - mocht sluiten zonder goedkeuring der Engelsche regeering. De vraag of, krachtens deze bepaling, Engeland ook kon eischen dat de Afrikaansche Republiek zonder goedkeuring der Engelsche regeering aan geen internationale bijeenkomsten deelnam scheen mij en schijnt mij nog in ontkennenden zin te moeten worden beantwoord. Wat Dr. Kuyper daarvan zegt, blz. 409, heeft mijne volkomen instemming. Niemand heeft dan ook, zoo veel mij bekend is, er aan gedacht om in 1899 op dezen grond de Zuid-Afrikaansche Republiek niet uit te noodigen. Engeland had daarenboven om de Zuid-Afrikaansche Republiek van de Vredesconferentie te weren zich niet van dit artikel behoeven te bedienen, het had een veel eenvoudiger weg kunnen betreden; het had kunnen handelen als Italië dat verklaarde niet op de Vredesconferentie te zullen verschijnen indien de Paus werd uitgenoodigd. Zoodoende had het een gemakkelijke zege kunnen behalen; want zoowel in Europa als in de Vereenigde Staten van Amerika werd de algemeene meening zeer sterk bewogen door geestdrift voor het Russische plan en begreep iedereen dat de Vredesconferentie wel kon gehouden worden zonder de Zuid-Afrikaansche Republieken maar niet zonder Groot Brittannië. Inmiddels waren de besprekingen tusschen de Russische en de Nederlandsche regeeringen over de uitnoodigingen tot de Vredesconferentie aangevangen. Onder de moeielijke vragen die daarbij ter sprake kwamen, was voor Nederland die van de uitnoodiging der Zuid-Afrikaansche Republieken bijzonder netelig. In Nederland was destijds aller aandacht gevestigd op Zuid-Afrika, gedurende de voorafgaande jaren waren er met de Transvaal banden aangeknoopt, op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied, die ten gevolge hadden gehad dat men in Nederland voor dit land bijna evenveel belangstelling toonde als voor een kolonie. De Nederlandsche | |
[pagina 469]
| |
dagbladen vulden dagelijks hunne kolommen met Zuid-Afrikaansch nieuws dat dikwijls met meer graagte werd ontvangen dan het Europeesche. Men volgde in Nederland den strijd dien Kruger met de Engelsche Regeering voerde even nauwlettend als ware Nederland zelf in dien strijd betrokken geweest, en was natuurlijk met hart en ziel de zaak van de Transvaal toegedaan. De tijding dat de Czaar 's-Gravenhage had gekozen voor de bijeenkomst der Vredesconferentie had hier te lande slechts matige blijdschap verwekt; men verwachtte hier in het algemeen weinig van deze conferentie en sommigen koesterden de volmaakt ongegronde vrees dat het bijeenkomen der vertegenwoordigers van alle groote mogendheden hier te lande tot inmenging in onze binnenlandsche aangelegenheden zoude kunnen leiden. De warme vrienden van Zuid-Afrika waren echter van lieverlede op het denkbeeld gekomen dat de Vredesconferentie wellicht aan de belangen van de Transvaal zoude kunnen worden dienstbaar gemaakt: indien de afgevaardigden der Republiek op deze bijeenkomst hunne grieven tegen de Engelsche aanmatigingen konden uiteenzetten zouden zij mogelijk wel een bijvalsbetuiging van verschillende zijden uitlokken, die hun ten slotte de zegepraal in hunnen strijd met Engeland zoude kunnen verschaffen. Deze hersenschim vond inderdaad bij niet weinigen geloof en voor hen werd dus de verschijning van de Transvaal op de Vredesconferentie het eenige waaraan voor hare zamenkomst gewicht was te hechten. Voor mij was het al dadelijk geen vraag of Engeland op de Vredesconferentie zoude verschijnen indien de Zuid-Afrikaansche Republieken - althans de Transvaal - daar werden toegelaten. Het kwam mij zeker voor dat het dit nimmer zoude doen. Intusschen verzocht ik onzen gezant te Petersburg om de zaak met de Russische regeering te bespreken; Graaf Murawjew, de Minister van Buitenlandsche Zaken, gaf te kennen dat bij hem geen enkel bezwaar bestond, maar dat hij zich niet kon voorstellen dat Engeland zoude willen toestaan dat de Zuid-Afrikaansche Republieken op de Vredesconferentie vertegenwoordigd werden. Ik meende wel te doen met nog over de vraag te raadplegen een der scherpzinnigste staatslieden van Europa met wien | |
[pagina 470]
| |
ik destijds op vertrouwelijken voet stond, den toenmaligen minister van Buitenlandsche Zaken, later Duitsch Rijkskanselier, von Bülow. Hij was het volkomen met mijne opvatting eens dat de deelneming der Zuid-Afrikaansche Republieken aan de Vredesconferentie door Engeland nimmer zoude worden aanvaard. Van de zijde der Engelsche regeering werd een volstrekt stilzwijgen over de zaak in acht genomen. In mijne veelvuldige gesprekken met den Engelschen gezant, Sir Henry Howard, met wien ik toen, en ook later gedurende den oorlog, voortdurend in de meest vriendschappelijke verhouding ben geweest, bracht ik de vraag der uitnoodigingen tot de Vredesconferentie in het algemeen nogal eens op het tapijt, doch zelfs de minste zinspeling op de Zuid-Afrikaansche Republieken bleef uit. Blijkbaar wilde de Engelsche regeering geen ontstemming wekken door voorafgaande waarschuwing, overtuigd als zij was, dat iedereen doorzag hoe hare houding zou zijn, indien de Transvaal tot de Vredesconferentie werd uitgenoodigd. De gissing van Dr. Kuyper, (blz. 414) dat de houding der Nederlandsche regeering alleen een gevolg was van Engeland's dreigen om niet ter Conferentie te verschijnen is dan ook ten eenenmale onjuist. Rusland, voor een deel Aziatische mogendheid, stelde er prijs op dat de groote Aziatische rijken tot de Vredesconferentie werden uitgenoodigd; ook, zoo als wel van zelf sprak, de Vereenigde Staten van Amerika; voor de medewerking der overige niet-Europeesche staten was het koel gestemd. De vraag of de Zuid-Amerikaansche republieken zouden worden uitgenoodigd, werd ter zijde gesteld, nadat de Braziliaansche regeering aan de Russische had medegedeeld dat zij niet voor een uitnoodiging in aanmerking wenschte te komen. Zoodra ik dit vernam rees bij mij het denkbeeld op dat het voor de Zuid-Afrikaansche republieken in de gegeven omstandigheden de veiligste weg was om het Braziliaansche voorbeeld te volgen. Zij hielden zoodoende de eer aan zich en konden nooit geacht worden te zijn voorbijgegaan of te zijn afgewezen. Ik deelde dit denkbeeld aan Von Bülow mede die, al was er ook in de Duitsche staatkunde tegenover Zuid-Afrika een koersverandering ingetreden, toch niet ongenegen was om de Zuid-Afrikaansche | |
[pagina 471]
| |
republieken ter wille te zijn. Hij gaf mij dadelijk zijne volkomen ingenomenheid daarmede te kennen. Het bleek evenwel niet wel mogelijk om uitvoering aan dit denkbeeld te geven; de vertegenwoordigers der beide Republieken in Europa hadden reeds te kennen gegeven dat hunne regeeringen er hoogen prijs op stelden om tot de uitgenoodigden te behooren en de tijd om de zaak te Pretoria en te Bloemfontein met de regeeringen zelve te doen bespreken ontbrak; bij de heerschende stemming in Zuid-Afrika was trouwens de kans gering dat aan onzen raad, ook al werd die door Duitschland ondersteund, zoude worden gehoor gegeven. Intusschen werd het nemen eener beslissing noodzakelijk. Wij waren ten opzichte der uitnoodiging volkomen vrij, maar het lag voor de hand dat Rusland er niet in kon berusten indien door een of andere uitnoodiging zijn gansche plan in duigen viel. Zoo een der groote Europeesche mogendheden zich terugtrok kon de Vredesconferentie niet doorgaan; mocht nu Engeland dit doen, tengevolge der uitnoodiging van de Zuid Afrikaansche republieken, dan was het gemakkelijk te voorzien dat allerwege zoude worden aangedrongen op hunne terugtreding. Nu geen enkele Zuid-Amerikaansche republiek werd genoodigd, kon hunne tegenwoordigheid op de Vredesconferentie alleen worden aangemerkt als een bij uitzondering verleende onderscheiding, die niet wel kon worden gehandhaafd indien zij achteraf bleek een onoverkomelijk beletsel te zijn om ter Vredesconferentie te verschijnen voor hen die daar niet gemist konden worden. Dr. Kuyper schijnt te meenen (blz. 414) dat er sprake is geweest van uitstel en vraagt waarom onze regeering daarin niet heeft bewilligd. Hier verkeert hij in dwaling, aan uitstel is nimmer gedacht, een uitstel, totdat de hangende moeilijkheden tusschen Engeland en de Transvaal waren opgelost, zoude trouwens met afstel gelijk hebben gestaan en Rusland zoude een voorstel om de verwezenlijking van zijn plan aan dezen spijker op te hangen ongetwijfeld hebben verworpen. Ik moet hier een punt aanroeren dat ook in 1899 ter sprake is gekomen en dat thans door Dr. Kuyper weder wordt opgehaald, de vraag namelijk waarom niet alleen de Oranje Vrijstaat is genoodigd. Hij was een souvereine | |
[pagina 472]
| |
staat tegen wiens toelating de bezwaren ontleend aan het Verdrag tusschen Engeland en de Transvaal van 1884 niet konden worden aangevoerd. Op formeele gronden had Engeland zich dus tegen deze uitnoodiging niet kunnen verzetten. Wellicht had het zich in het geheel niet verzet. Door de toelating van den Oranje Vrijstaat zoude toch de uitsluiting van de Transvaal een zeer eigenaardig karakter hebben gekregen; de suzereiniteit van Engeland ware als het ware stilzwijgend er door erkend geworden. Wat dan ook het door Dr. Kuyper aan de regeering verweten ‘verzuim ten opzichte van de Oranje Vrijstaat’ betreft, waarvoor ‘de poging zelfs tot verontschuldiging nooit is beproefd’ (blz. 412), kan ik hem de verzekering geven, dat van geen verzuim sprake is geweest, wel van een rijp overwogen besluit, en wat de verontschuldiging aangaat, die nog steeds zoude zijn uitgebleven, meen ik hem te mogen verwijzen naar de bondige maar afdoende uitspraak van mijn onvergetelijken vriend R. Mees in de vergadering der Tweede Kamer van 5 December 1899: Werd de Zuid-Afrikaansche Republiek niet, de Oranje-Vrijstaat wel uitgenoodigd, dan zou het voor de Zuid-Afrikaansche Republiek dubbel hard geweest zijn, niet uitgenoodigd te worden. Tusschen uitnoodiging en niet-uitnoodiging moest ten slotte een keus worden gedaan. Ik was er van overtuigd en het geheele ministerie was dit met mij eens, dat de niet-uitnoodiging voor de Zuid-Afrikaansche republieken een groote teleurstelling zoude zijn, maar dat daarentegen de uitnoodiging hen aan een diepe vernedering zoude blootstellen. Voor ons zoude zij een diplomatieke nederlaag worden, waarvan de onaangename gevolgen zich gedurende den ganschen loop der Conferentie zouden doen gevoelen. Onder deze omstandigheden kon de keus niet twijfelachtig zijn. Tot de niet-uitnoodiging werd dan ook besloten. Er was voorzeker nog een derde weg mogelijk geweest, wij hadden tot de Russische Regeering kunnen zeggen: nu wij de overtuiging hebben gekregen dat de Zuid-Afrikaansche Republieken niet op de Vredesconferentie zullen worden toegelaten, zien wij ons genoopt om op onze bereidverklaring om de conferentie te 's-Gravenhage bijeen te roepen, terug te komen. Zoodanige edelmoedige zelfopoffering zoude echter aan niemand | |
[pagina 473]
| |
eenig voordeel hebben gebracht. Rusland zoude er zich zeer ontstemd door hebben gevoeld, Engeland evenzeer, de overige mogendheden zouden haar als een nuttelooze en dwaze belemmering der Conferentie hebben afgekeurd, deze zoude wat later buiten onze grenzen zijn bijeengekomen, wij zouden er ons niet wel hebben kunnen vertoonen zonder aan onze waardigheid te kort te doen en de Zuid-Afrikanen waren zeker geweest van hunne uitsluiting. De tijding, dat de Zuid-Afrikaansche Republieken niet ter Vredesconferentie zouden verschijnen, werd hier te lande in bijna alle kringen met leedwezen vernomen. De Regeering en vooral de Minister van Buitenlandsche Zaken, moest het ontgelden. De geheele dagbladpers, zonder onderscheid van staatkundige kleur, richtte hare aanvallen op mij. De zonderlingste verwijten kreeg ik te hooren. Een merkwaardig staaltje daarvan is mij altijd bijgebleven. Rusland verlangde dat Bulgarije tot de genoodigden zoude behooren waartegen de Sultan als suzerein zich sterk verzette; het voeren van prikkelende onderhandelingen te Constantinopel vermeden wij liefst om gemakkelijk te begrijpen redenen; wij verzochten derhalve de Russische Regeering om deze zaak zelve te willen behandelen, wat zij met bereidwilligheid op zich nam. Een der groote Duitsche dagbladen had destijds te Petersburg een bij uitstek goed ingelichten berichtgever die van alle gevoerde onderhandelingen dadelijk op de hoogte was en ook eerlang vermeldde hoe Nederland, als groote koloniale mogendheid met vele Mohammedaansche onderdanen, de voor den Sultan onaangename boodschap dat Bulgarije op het Congres te 's-Gravenhage zoude worden genoodigd wijselijk aan Rusland had overgedaan. Een der Nederlansche dagbladen die dit bericht had overgenomen liet er een opmerking op volgen ongeveer van dezen inhoud: nu ziet men eens hoe onze regeering handelt, wanneer het haar eigen belangen geldt, dan is zij werkzaam, maar wanneer het de belangen der stamverwante broeders betreft, dan blijkt zij werkeloos. Het zal zeker niet dikwijls zijn voorgekomen dat een minister van Buitenlandsche Zaken door de dagbladen van zijn land werd gelaakt omdat hij de belangen van het eigen land beter had behartigd dan die van het vreemde. De alom heerschende ontstemming, die door bijkomende | |
[pagina 474]
| |
omstandigheden, vooral de uitsluiting van den Paus, van terzijde nog voedsel ontving, vloeide evenwel niet uitsluitend voort uit blinde liefde voor de Zuid-Afrikaansche stamverwanten welker belangen men boven de Nederlandsche stelde, maar had bij velen tot grond de overtuiging dat Nederland door aan de uitnoodiging vast te houden de Transvaal een krachtigen ruggesteun tegen Engeland zoude hebben bezorgd. Het was destijds buiten de diplomatieke kringen niet algemeen bekend dat Duitschland's staatkunde tegenover de Transvaal zich niet meer bewoog in de richting die het draadbericht van den Duitschen Keizer aan Kruger bij gelegenheid van den inval van Jameson scheen aan te geven. Men koesterde de hoop dat wanneer ten gevolge van een daad van overmacht van Engeland tegen de Transvaal, zooals de weigering om met dat land aan de Vredesconferentie deel te nemen, er een openlijke botsing tusschen beide mocht ontstaan, vele groote en kleine mogendheden gezamenlijk een sterken druk op Engeland zouden gaan uitoefenen om het te bewegen de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche republiek ongerept te laten. Ik begrijp dat men men zich in de eerste maanden van 1899 aan dergelijke droomen overgaf, maar moet er mijne verbazing over uitdrukken dat Dr. Kuyper die thans nog niet heeft vaarwel gezegd. Hij schrijft het volgende: (blz. 414) ‘Gesteld dat onze regeering voor het dilemma stond òf de Zuid-Afrikaansche republiek thuis te laten òf Engeland en dus Chamberlain te verjagen, en dus de Conferentie te doen mislukken, dan nog blijft het een zeer ernstige vraag of het goed gezien was te kiezen gelijk men koos... Niet voetstoots toegeven op dit punt had tot ontmaskering van Engelands plannen kunnen leiden. En zoo had zich nog eer de oorlog uitbrak een communis opinio tegen Engeland kunnen vormen waar zelfs Chamberlain voor was teruggedeinsd. Gelijk het nu liep werd aan Groot-Brittannie als 't ware vooruit reeds een vrijbrief uitgereikt om zijne heerschzuchtige plannen in Zuid-Afrika door te zetten. In hoeverre de gouden de diamantmagnaten van den Rand in dit booze spel de hand hadden, is niet uit te maken, maar feit blijft het dat de Nederlandsche Regeering door te doen gelijk zij deed de destijds zoo sterk bedreigde positie van beide republieken in ongemeene mate verzwakt heeft en onder Engelsche be- | |
[pagina 475]
| |
dreiging het denkbeeld heeft doen veld winnen dat Europa ten slotte in alles berustte en zelfs Nederland bewilligen zou’. De krenkende veronderstelling dat Nederlandsche regeering voor het goud en de diamanten van den Rand zoude zijn gezwicht zal ik niet aanraken en meen het best te doen met die te schrijven op rekening van Dr. Kuyper's zucht om door onverwachte wendingen op de verbeelding zijner lezers te werken, zonder vooraf te doorzien tot welke gevolgtrekkingen zij kunnen leiden. Wat zijne uitlating over een communis opinio betreft, waarvoor Chamberlain had moeten terugdeinzen, moet ik bekennen dat zij mij een glimlach op de lippen heeft gebracht. Wie had die communis opinio moeten vormen? - Rusland dat zich met de Zuid-Afrikaansche zaken volstrekt niet wilde inlaten, Duitschland dat er zich opzettelijk aan onttrok, of de Vereenigde Staten van Amerika, die het in hun staatkundig belang achtten om zich zoo nauw mogelijk bij Engeland aan te sluiten; en gesteld dat iets dat naar een communis opinio van vreemde landen geleek, zich inderdaad had laten hooren, dan was Chamberlain voorzeker de laatste man geweest om daarvoor terug te deinzen; de onverzettelijke voor niets en niemand terugdeinzende voorstander van het Britsche Imperialisme, die twee jaren vroeger in een staatsstuk had verkondigd dat een van de voornaamste doeleinden die de Engelsche Regeering trachtte te bereiken, was het beletten van elke tusschenkomst van eenige buitenlandsche mogendheid tusschen haar en de Zuid-Afrikaansche republiek, en die dit had genoemd een zaak onafscheidelijk verbonden aan het Britsche staatsbelang. Buiten Nederland en Zuid-Afrika ging de niet-uitnoodiging der republieken bijna onopgemerkt voorbij. Op den verderen loop der onderhandelingen tusschen de Transvaal en Engeland had zij geen merkbaren invloed. Onder afwisselende vooruitzichten sleepten deze zich gedurende den zomer van 1899 voort, in het najaar wist Chamberlain's geslepen behendigheid Kruger zoozeer te prikkelen, dat deze een ultimatum aan de Engelsche regeering zond. Toen brak de rampzalige oorlog, die met den ondergang der republieken zoude eindigen, tot ergernis der gansche beschaafde wereld, uit; de uitkomst was dadelijk te voorzien, Engeland moest ten uitvoer brengen wat het in de laatste jaren verklaard had te willen en | |
[pagina 476]
| |
niemand was van zin, of liever gezegd in staat, den Boeren hulp te verleenen. Het Nederlandsche volk nam met hart en ziel deel in dezen oorlog en verheelde zijne gevoelens niet, maar de Nederlandsche regeering mocht haar onzijdig standpunt niet verlaten. Zij zoude trouwens door het te doen het lot der republieken niet hebben kunnen keeren. Volgens Dr. Kuyper (blz. 416) was zij ‘in bewindskracht te kort geschoten’; toen hij zelf in Juli 1901 de teugels van het bewind in handen kreeg, heeft hij dan ook - naar zijne mededeeling blz. 416 - zijn ambtgenoot van Buitenlandsche zaken weten te bewegen om te doen wat destijds nog doenlijk was. Over den uitslag van de bemoeiingen van dezen staatsman wordt geen mededeeling gedaan; alleen vermeldt Dr. Kuyper dat ten gevolge dezer pogingen, de uitmoording van den Boerenstam verhinderd werd. Bedoeld wordt waarschijnlijk de nota der Nederlandsche regeering aan de Engelsche in Februari 1902, die een beslist afwijzend antwoord van de zijde van Engeland uitlokte.Ga naar voetnoot1) Gedurende de laatste maanden van mijn ministerie, toen de zaak der Boeren meer en meer hopeloos was geworden, werd mij uit Engeland, niet van regeeringswege maar door bijzondere personen, die echter met de wenschen der regeering waarschijnlijk niet onbekend waren, de vraag gedaan of het niet kon geacht worden op den weg der Nederlandsche regeering te liggen om aan de Boeren den raad te geven hun verzet, dat alleen tot noodeloos verlies van menschenlevens kon leiden, te staken. Mijn antwoord luidde, dat een dergelijke tusschenkomst van de Nederlandsche regeering als volstrekt uitgesloten moest worden beschouwd. Nadat ons van alle kanten het verwijt had getroffen dat wij voor onze strijdende stamgenooten niets hadden gedaan, zoude de tijding dat wij hunne onderwerping aan Engeland trachtten voor te bereiden een kreet van verontwaardiging hebben doen opgaan. Anders te handelen ware inderdaad onmogelijk geweest. | |
[pagina 477]
| |
Het staat mij nog levendig voor den geest dat bij een bezoek dat ik in het najaar van 1901 - nadat ik afgetreden was - van den bekenden staatsman en wijsgeer Lecky mocht ontvangen, zijn hoogbegaafde echtgenoote, die van geboorte Nederlandsche en door haar huwelijk Engelsche geworden, voor beide landen warm gevoelde, mij zeide: ik heb uwe weigering aanvankelijk zeer betreurd, maar sedert ik in Holland ben en daar de stemming heb kunnen waarnemen kan ik niet anders zeggen dan dat ik u groot gelijk geef. Afgescheiden van mijne stelling en die der regeering tegenover de openbare meening voelde ik nog het groote bezwaar om hier raad te geven. De Boeren hadden met heldenmoed voor hunne onafhankelijkheid gestreden, hunne bezittingen en hun goed waren grootendeels verloren gegaaan, het werd de vraag of zij ook hunne vrouwen en kinderen nog wilden ten offer brengen. Deze vraag moesten zij zelve beantwoorden; ik zoude waarlijk geschroomd hebben er mijn oordeel over uit te spreken. In zulke uiterste gevallen kan een volk slechts voor zich zelf beslissen; het moet weten hoever het in den strijd voor zijne onafhankelijkheid wil gaan. Er was echter nog iets anders, het kwam mij destijds voor - en ik herinner mij nog het aan een der toenmaals in Nederland vertoevende vertegenwoordigers van Zuid-Afrika te hebben voorgehouden - dat een onderwerping door het eenvoudig nederleggen van de wapenen wegens gebleken onmogelijkheid van verder verzet, de voorkeur verdiende boven een verdrag. Waarom zwart op wit voorwaarden te bedingen die toch niets meer zouden behelzen dan datgene wat Engeland ook zoude toestaan indien het eenzijdig de onderwerping van de Transvaal afkondigde? Engeland wenschte alleen dat de Transvalers Engelsche onderdanen zouden worden, daaraan was nu eenmaal niet meer te ontkomen, was het dan niet beter om stilzwijgend de schouders onder het juk te buigen dat door de overmacht werd opgelegd, dan om dit nog daarenboven door een geteekend stuk te erkennen? Eindelijk was er voor mij nog een persoonlijke reden die het mij als een voorrecht deed waardeeren dat ik mij op goede gronden kon onthouden. Het zoude mij een blijvende grief zijn geweest mijn naam zelfs van terzijde, te hebben zien verbonden aan een gebeurtenis die ik diep betreurde. | |
[pagina 478]
| |
Mijn vurige hoop toch dat de twee Hollandsche onafhankelijke gemeenebesten de kern zouden zijn geworden van een Zuid-Afrikaanschen statenbond, verdween met hunne onderwerping aan Engeland voor goed. Voor hunne staatkundige vrijheid maakte ik mij minder bezorgd: wie onder Engelsche vlag leeft, ziet zich die nooit duurzaam onthouden. Maar in hunne ontwikkeling als Hollandsche staten werden zij gewelddadig gestoord. Voor den Nederlandschen stam was dat een onherstelbaar verlies. In Europa leeft een deel van dien stam, van het andere staatkundig gescheiden, onder een regeering die een vreemde taal spreekt; dit feit kan nimmer meer ongedaan worden gemaakt, tot tweemaal toe heeft de geschiedenis er haar zegel aan gehecht en wat zij ook in de naaste toekomst over België zal hebben op te teekenen, een hereeniging der Noordelijke en Zuidelijke Nederlandsche gewesten die door geen Nederlander en door geen Belg gewenscht wordt, voorzeker niet. In Afrika was een groote Nederlandsche staat mogelijk geweest, wij hebben eenige jaren aan zijn bestaan en aan zijne toekomst geloofd, maar wij hebben het als geschiedkundig feit moeten aanvaarden, dat hij onder vreemd gezag is gekomen. Ook daar is verandering van toestanden niet meer te verwachten. De laatste gebeurtenissen althans schijnen er niet op te wijzen. Nederland blijft dus alleen op de wereld over als zelfstandige Nederlandsche staat. Zijne verplichtingen als zoodanig zijn beperkt door de maat van eigen krachten. Het vermogen om door de macht van zijn woord of van zijn zwaard zijne stamverwante broeders tegen buitenlandsch gevaar te beschermen mist het, maar het mag er zich op beroemen dat deze, wanneer zij door nood en lijden werden ter neder gedrukt, aan de poort van het vaderhuis van weleer nooit tevergeefs hebben aangeklopt. Het moge zich daarmede vergenoegen. Ultra posse nemo tenetur.
W.H. de Beaufort. |
|