| |
| |
| |
Verzen.
Een lied van den dood.
De wijde zee en de gouden wind
Hebben den tijd verloren.
Ik weet van een eenzelvig kind
Dat der zaligen zingen kon hooren....
Vanachter den wind, door den leegen tijd
Zong het tot in zijn herte -
Een ijle, verloren blijmoedigheid,
Een vreemde, vlijmende smerte -
Zij zongen zijn oogen leeg en wijd,
Zij zongen in 't vuur: een eenzaam geluid
Ving aan om de muren te loopen.
Zij zongen aan 't venster - zij zongen luid
Zijn deur naar den donker open.
Een regen de wolk van zijn leven uit
Zongen zij al zijn hopen.
| |
| |
Hem bleef geen ding meer: de groote maan
Scheen in zijn leege oogen -
In blauw, koud licht is hij uitgegaan,
Door een duistre verrukking bewogen -
Zij zongen hem uit de wereld vandaan,
Zij zongen zonder meedogen.
Luider en luider zongen zij
Zij zongen, zij jubelden zoo nabij,
Dat het was of hun oogen hem zagen -
Luider en luider jubelden zij
Dat lied van den dood in zijn dagen.
Tusschen aarde en maan, vervreemd, verblind,
- Een wolk op een storm van droomen -
Door sombre vreugden vervoerd, ontzind,
Is hij luid zingend gekomen -
De machtige zee, de donkere wind
| |
| |
Het gebed van den harpspeler.
Geen aanhang dezer duistren, noch 't vermetel
Dien zij met onderworpen ruggen schoren....
Geen aanhang, want dan kan ik u niet hooren....
Maar geef - o gij, die altijd weer mij vindt,
En tot mij spreekt van achter licht en wind -
Dat ik mij zelf alleen van u mag weten,
En laat mij nimmermeer vergeten
Dat ik op deze harp, die is uw leen,
Geen liefde spelen mag, dan die in u verdween.
En dat ik luistren moet opdat ik spele...
En zoo mij bijval dezer velen
Ten deel valt, waai uw schemer tusschen mij en hen,
Dat ik in uw geheim onvindbaar ben,
En als mijn felst begeeren is ontloken
En weggeritseld op uw duistren wind,
Zoo geef dan, dat mijn vreugd de wijsheid vindt
Afstand te doen, en ten behoeve
en - als gij 't wilt - een afgelegen groeve
Voor mijnen liefsten droom, die trouw bleef tot den ende...
| |
| |
En dàn geen pracht meer voor mijn oogen,
En voor mijn lust geen macht meer en geen rijk -
Maar den van alle deze dingen afgewenden
Aandacht, en het vermogen
Tot inkeer, onherroepelijk.
| |
| |
De geheime zee.
‘She has a wave of the sea in her heart.’
Fiona Macleod.
O, hoe stonden er die nacht der ziel
Hooge zeeën van oude droomen -
En een voortijd was gekomen
Heerschend verbolgen, een noodweer over
De roepende zee, en een duistre toover
Heeft aangegrepen en rechtgesteld
In dezer heerscheren geweld
Dit gedoken, preevlende leven -
En een groot zingen werd gegeven
Op deze lippen, en uit de wolken
Zongen oude verborgen volken.
En deze oogen hebben aanschouwd
De flonker en het strenge goud
Van sterker oogen en de kronen
Die eenmaal waren, en oude tronen
Werden bestegen en trots gehouden
In peinzende oppermacht...
Verdween in stormen en de kolken
Des donkers, en de vreemde volken
Zongen daarachter en gingen onder,
Een norsch versterven, een somber wonder -
En wolken woeien snel en laag
Vanuit dat einde en vlaag na vlaag
Van een stralende zwarte regen
Vloog in koude verrukkingen tegen
- Blindende - tegen dit hoofd, dat luid
Zong op den storm dier ondergangen -
Zong in den dwang van een oud verlangen
Jubelend eigen vertwijfeling uit...
| |
| |
Dit ging voorbij, het liet mij achter
Een doodvermoeide, een hurkend wachter,
Die in de zwarte stilte belijdt
De storm dier eeuwen was vergaan.
De zee zong eenzaam; een dag brak aan,
Stil, dood. Gelijk een oude wrok
Die op vergelding zon, voltrok
De vloek zich van het koude licht.
Van aangezicht tot aangezicht
Stond ik toen met mijzelf; de tijd
Was ledig, en verlatenheid
Alom en een onnoembaar wee.
- Ik zag mijzelf aan, en ik zweeg -
Zong eenzaam en noodlottig tegen
De rotsen, en de rotsen zwegen.
Dit is het uiterst land; dit is
De grens van droom en duisternis.
De kust, die leven overliet
Aan ouder macht; het norsch gebied
Der zee in komst en keer van tij
En onbevochten heerschappij -
Dit is de drempel van den dood
Der werelden; hier vangt met groot
Breken van wateren en luid
Gezang, dat luidt de wereld uit,
Het duister zwijgen aan dier zee,
Dier nooitbevaarne... de geheime zee,
De zee, die is voorbij de ziel.
Dit zijn de kusten van de ziel...
Geen, die een eigen droom bemint
Boven den droom, dien geen ooit vindt,
Zal hier verblijvend zijn: de stem
Der zee zal groot zijn tusschen hem
En het beminde en hij zal staan
Wankelend en ten ondergaan
| |
| |
- Een zeer uiteengeslagen ding -
In de ouden droom waarin zijn droom verging.
Neen, neen, geen zal hier zijn, en geen
Zal hierheen komen, dan alleen
Die, van dat hij geboren werd,
Een golf der zee had in zijn hart.
Die als het water en de wind
Verloren is, en maar bemint
In het voorbijgaan, want altijd
Zingt het door zijn verlatenheid,
Zingt het van achter wind en licht
Door den leegen tijd om zijn gezicht
In duizele vlagen, en over hem
En over zijn hart, en het zingt zijn stem
Omhoog uit zijn bloed, als de wind uit de zee
Het vliegende schuim, en het zingt hem mee
Met open lippen en oogen wijd
Zingende door den leegen tijd,
Een zeer verloorne, een vluchtig mensch,
Die alles losliet, en geen wensch
Behield, en niet meer wonen kan -
Een droomenovervleugeld man,
In de oude schemering te loor
Tusschen de werelden, en door
Sombre verrukkingen ontzind -
Een ritselend blad op den duistren wind
Der eeuwen - een sneeuwvlaag door den nacht
Vreemd en voorbij - de schuwe tocht
Over donkere dalen en heuvelrug
Van een meeuw naar de roepende zee terug.
Dit is mijn uiterst lied; dit is
Ik zing alleen omdat ik hoor
De stem dier zee, en mij verloor
| |
| |
Het is mijn einde en mijn begin -
Hoe ook mijn lust mijn hart beklemm'
Die stem zal altijd weer mijn stem
Uit kuilen van den dood verhoogen -
Mijn ooren gonzen, en mijn oogen
Zijn starend, en mijn handen zijn
Leeg in den wind, en lust en pijn
Zijn op den ouden tijd verstreken -
De zeeën der geheimen breken
Duister en dreunende benêe -
O, zee - o, vreemde zee -
O, zee, voorbij de ziel......
|
|