| |
| |
| |
Andre Campo's witte rozen.
I.
Toen, een morgen in 't begin van Juni, Lize Arnsberg door de Oudemanhuispoort ging, meende zij bij de verslonsde litteratuur op een der stalletjes een lang vergeten naam te herkennen. Zij nam het stoffig-vale deeltje in de hand en gluurde tusschen de onopengesneden bladen. Op den titel las zij: ‘Sinte Pelagia, een misteriespel door A. Campo.’ De uitgave was van jaren geleden, van 1897.
Campo, A. Campo! Zij herinnerde zich den naam van een leeraar in de Staatswetenschappen, op het meisjesinstituut ‘Den Berg’. Zou die dit zonderlinge boekje geschreven hebben? Waarom niet! Hij had haar altijd een ongewoon man geschenen, teruggetrokken in zijn eigen wereld waarlangs de bakvischjes heengingen zonder begrijpen. Uit een rustige hoogheid was hij gewoon te spreken, met een glimlach soms waarover zij verlegen werden. En geen van haar had geweten van dit werk, toen zeker voor hem al iets ouds, uit zijn jeugd, zijn studententijd.
Zij betaalde den prijs dien het antikwarend joodje vroeg.
Ja, dit kon zijn wat zij zocht voor het zomer-spel in haar openlucht-theater op ‘De Peppelaar’... Een plechtig misterie, het drama eener Heilige,... zij-zelve in de hoofdrol! En bladerend, lezend hier-en-daar het rythmisch proza, liep zij langzaam verder, den Kloveniersburgwal op, naar het atelier van Nico Beukel voor wien zij poseeren zou.
| |
| |
Zij was, dezen winter van 1913 op '14, bekend geworden onder haar theater-pseudo Lizzy Warwick. In Henri Waling's nieuw gezelschap ‘Het Amsteltooneel’ had zij de wilde dansen van Salome gedanst en was bewonderd om den schoonen eenvoud van haar verschijning, om de gratie van haar gebaar.
Als kind reeds had zij bij elke muziek van instrument of stem zich vermaakt met een rythmisch bewegen van haar rank lijfje, toegelachen, aangespoord door haar moeder die het laatste uur van iederen morgen aan den vleugel doorbracht. Zij herinnerde zich de jonge vrouw, slank als zij zelve nu was, bleek onder zware donker-blonde haren, met groote lichte oogen die gloeiden na het spel. Zij herinnerde zich ook wintermiddagen in de huiskamer, wanneer het poppen-theatertje uit de speelgoedkast werd gehaald en moeder de vreemd-gedoste figuren liet, loopen, praten, zingen. Het waren schemeruren vol droomen en wonderlijk genot.
Zoo duurde het tot Lize's vijfde jaar. Toen stierf haar moeder, nog jong, Lize met den acht jaar ouderen Arnold, gymnasiast te Leiden, onder de zorgen van een strengen vader achterlatend. Er kwam een juffrouw voor het huishouden, even ernstig en van spelen afkeerig als de vader en de altijd studeerende broer. Doch de kleine Lize zocht haar eigen vreugde. Haar vader was blijven wonen op het buitengoed ‘Ruighof’, aan den duinkant tusschen Vogelenzang en Noordwijkerhout. Elken morgen liet hij zich in zijn brikje naar den trein voor Haarlem rijden, waar hij zijn zaak had. En niet zóó aandachtig lette de juffrouw op het kind, of Lize kon vaak ontsnappen, den grooten tuin in, onder het het hek van Ruighof door en de gronden van ‘De Peppelaar’ op, de boerenhoeve die grensde aan het landgoed en er pacht aan opbracht. Daar speelde zij met de kinderen verstoppertje tusschen schuren en hooibergen. En al vroeg hoorde zij van een paar boerenknaapjes dingen, die haar gedachten en voorstellingen te rijp maakten. Haar geprikkelde nieuwsgierigheid dreef haar telkens weer naar die gesprekjes vol geheim, vol bekoring van het verbodene. Toen opeens, na een ruwe handtastelijkheid van een der jongens, had zij een afschuw gekregen van die middaglange zwerftochten en zij vermeed voortaan De Peppelaar.
| |
| |
Zij bleef thuis spelen, snuffelde overal rond en ontdekte op den rommelzolder het oude poppen-theatertje. Vage stukken van verhalen uit die vergeten dagen, verhalen over de popmannen en -vrouwen, over hun strak-treurige of dwaaslachende koppen, over hun kleeding en hun lotgevallen, doken op in haar herinnering. Er waren koningen en koninginnen bij, moordenaars en tooverheksen. En Lize trachtte, zonder dat iemand luisterde op den grooten hollen zolder, dat poppen-leven weer te wekken uit zijn slaap; zij genoot er zelve de bloedige tragedies en zotte kluchten die het roode gewaad eener koningin, de lach van een paljas, de kleine schermen met kasteelen, bosschen, rotsen haar influisterden. Zij liet ze dansen, de kinderlijke dansjes die haar moeder haar geleerd had, elegante ouderwetsche pasjes en strijkages, de kleine handen beurend de tippen van het korte rokje. Zij versierde met Kerstmis een denneboompje voor de poppen en liet zijn kaarsjes branden in den schemerdag van den kouden zolder, waar niemand kwam kijken naar die stille gele sterretjes en de zilveren flonkering. Het was alles herinnering aan haar eerste vijftal levensjaren, aan de koestering van haar moeder.
Op haar twaalfde werd zij door vader naar het pensionaat ‘Den Berg’, te Bloemendaal, gebracht. Zij waardeerde er alleen de muziek- en de danslessen, vond de rest vervelend of onbeduidend, en herinnerde zich verder Mr. André Campo als den eenigen manlijken docent. Zij las veel, maar begreep niet alles; zij verslond op haar zestiende en zeventiende jaar Maeterlinck, Ibsen, Wilde. Voor te dragen op litteraire avondjes der school, hoofdrollen te spelen in tooneelstukjes, toegejuicht te worden om haar volle buigzame stem, in voortdurenden wedstrijd met haar klasgenootje Rea Moldau wier spel hartstochtelijker, reëeler was, - het werd de al sterker begeerde streeling harer jonge eerzucht. In de vacantie dwaalde zij, alleen of met Rea, de duinen en de bosschen in. Achter een groep oude eiken, die de aardappelakkertjes van De Peppelaar aan den duinvoet afsloot, was een verlaten zanderij, een breed half-rond. Het leek de beide meisjes een klassiek amfitheater, zooals zij op de les der kunstgeschiedenis in foto hadden gezien; de ruige eiken, met het verwilderd struikgewas tusschen hun stammen, vormden
| |
| |
een statige ommuring der scène. Daar reciteerden zij, om beurten, de eene luisterend aan de helling der duinholte, fragmenten van Macbeth, van Faust, van Gorter's Mei en de zware sonnetten van Kloos. Hier, hier de kleurige figuren van het oude theatertje, dacht Lize dan; maar groot en levend, ruim bewegend op dit wijde tooneel...
En de lust kwam naar het lezen der Grieksche tragici. Zij wilde staatsexamen doen, alleen om de klassieke talen, daarna verder werken voor de dramatische kunst. Vader haalde minachtend de schouders op; Arnold, intusschen te Utrecht afgestudeerd en nu predikant op een orthodox Veluwsch dorp, ontried het haar als onvrouwelijk. Doch zij overwon haar weifeling en zette door. Op de privaatles, die zij te Leiden ging nemen, eischte zij van haar leeraar de lektuur van Aeschylus en Sophocles. Alleen de onmiddellijklevende vorm van het drama boeide haar; epos en lyriek lieten haar onverschillig. En al vaster werd intusschen haar verlangen, haar plan: de tooneelkunst te zuiveren, weer tot een schoonheid te maken in het leven, zooals enkelen in den lande reeds poogden te doen met nog falenden uitslag. Zij zou, eenmaal meerderjarig, beschikken over geld; en zij voelde gaven in zich naar ontkieming, naar ontluiking streven.
Toen zij slaagde voor haar staatsexamen was zij bijna twintig. Een paar maanden later stierf haar vader, overwerkt in finantiëele beslommeringen. Zij kwam onder voogdij van broer Arnold, die haar plannen met allerlei chikanes belemmerde en haar een jaar op den eenzamen Ruighof deed verkniezen, terwijl zij verlangde naar vrijheid, vrijheid van te leven in haar avonden, haar dagen, haar morgenuren, naar eigen luim en wil. Doch in October 1913 werd zij meerderjarig. En onmiddellijk verzette zij zich tegen elke hindernis; zij eischte haar erfdeel op; Ruighof werd geveild; haar werd, met eenige effekten, De Peppelaar toegewezen. Aan jaarlijksche inkomsten kreeg zij nu ongeveer twee en een half mille. Ook toen echter ondervond zij nog het veroveren harer vrijheid als een zware taak; het kostte haar veel heftige woorden, veel tranen, ten slotte een breuk met Arnold die tegen een geregelde akademische studie geen bezwaar wilde maken, maar voor het tooneel te
| |
| |
werken, les te nemen bij een akteur, veroordeelde als dwaas, gevaarlijk, ongepast! Hij kon haar echter door geen kalm-betoogende, door geen smeekende woorden overtuigen. Zij had het hoofd geschud, met korte toornige schokjes; zij had met den voet gestampt; eindelijk, toen hij driftig zeide dat hij haar verbood, had zij haar tranen weggeveegd, hem aangezien en, opeens kalm, gezegd dat zij meerderjarig was, dat zij haar eigen wil zou volgen, haar roeping, haar verlangen.
In Amsterdam, aan 't eind der P.C. Hooftstraat, vond zij pension. Zij had er twee kamers, een groote zitkamer, met glazendeuren openend op een balkon, en een kleiner slaapvertrekje daarnaast, beide uitzicht gevend in de hooge boomtoppen van het Vondelpark. Los van alle oude belemmering genoot zij nu haar nieuwe vrijheid, rijker en rijper voltooiïng van de vagebondages harer kinderjaren. En zoo zeer vervulde die vrijheid al haar gedachten van nu, al haar verwachtingen van de toekomst - zij alleen met zich-zelve in de groote stad, voorbereidend haar werk tusschen de menschen, - dat zij, wanneer de herinnering aan de scène met haar broeder even opkwam, enkel meelijdend kon glimlachen. Zij bedwelmde zich aan haar ongekende eenzaamheid, aan de stoorlooze droomen welke die eenzaamheid bracht. Zij verlangde naar gesprekken noch bezoeken en vermeed de grachtgedeelten waar zij woningen wist van bevriende familiën uit het ouderlijk huis. Van winkel tot winkel dwaalde zij; de antikwaren op de Spiegelgracht en in de Kalverstraat verschaften haar een paar kostbare meubels. De wanden van haar zitkamer behing zij met gepalmde roode sjaals; voor de porte-brisée dempte een zware antieke kast de geluiden der voorkamer. Tegenover den schoorsteen, die geheel bedekt was door een grooten spiegel in oudvergulde lijst, stond een boekenrek. Een achttiend'eeuwsche gravure, stadsgezicht van Amsterdam, in mahoniehouten enkadreering, hing, aan dun koperdraad, boven het empirebureautje, links van den haard; een zeer groote kooldruk naar Botticelli's Primavera boven het gerestaureerd spinet, ter andere zijde. Japansche matten dekten den vloer. Over het ronde empire-tafeltje in 't midden lag een Armenisch kleedje.
De derde week van haar stadsverblijf zag zij, in Liberty
| |
| |
naar zijden stof voor gordijntjes zoekend, plotseling Rea Moldau naast zich. Ondanks het genieten harer eenzame vrijheid verheugde het Lize. Want nog steeds was zij onzeker tot wie zich om raad voor haar nieuwe studie te wenden. Den traditioneelen gang der tooneelschool sloot zij uit. Kon zij dan haar schroom onderdrukken en naar Royaards, naar Verkade stappen? Die zouden haar, onervaren dilettante, nauwlijks te woord staan, met een glimlach afwijzen! Maar Rea, wier vader als tooneelbeschermer veel konnekties had, zou wellicht een aanbeveling, een praktischen wenk kunnen geven...
Rea wandelde langzaam naast haar, de Leidschestraat af, het Vondelpark in, luisterend naar haar plannen. Toen, stilstaand en de hand op Lize's arm leggend, sprak zij:
‘Ik weet wat! Ik ken Han Waling,... hij komt wel bij vader. Ik vraag een introduktie van vader voor je. Misschien wil hij je wel les geven, of in zijn nieuw gezelschap nemen... O Lize, ik wou dat ik ook mocht. Maar ik ben pas twintig!’
Twee avonden daarna zat Lize in Waling's hotel-kamer. Hij gaf haar les, een maand lang, tusschen zijn overstelpende direktie-bezigheden door, streng, zonder haar jongen overmoed te ontzien. Haar stem werd krachtiger, haar houding en gebaar verloren elke gedwongenheid. Hij speelde haar stukken van zijn oude rollen voor en vertelde van zijn instudeeren, van zijn doorleven der gekozen drama's. En zij voelde een groote bewondering voor hem en zijn veelzijdige werkkracht. Tegelijk rees er medelijden in haar met den eenzamen kunstenaar, die, naarmate de lessen vorderden, vertrouwelijker werd. Hij was nu in het scheidingsproces van zijn derde huwelijk. Zij vond hem misplaatst op de vale kamer, tusschen ongezellige smakelooze meubelen, in het helle hooge lamplicht zonder kap. Zij bemijmerde hoe het leven van zulk een man rijker, voller, schooner te maken ware door een vrouw die hem begreep in zijn grootheid. Welk een eindeloosheid van ontroering in een vrouweleven, bemind te worden door een kunstenaar die zooveel andere wezens in zich droeg, die de zielen van vorsten, misdadigers, priesters, asketen en landloopers in eigen wijde ziel kon omvatten!
En begeerig naar zijn goedkeurenden glimlach voerde zij
| |
| |
vaak voor hem de nieuwe dansen uit, die zij, op de lessen van een leerlinge van Duncan, had ingestudeerd.
Tegen 't eind van December nam hij haar op in zijn troep. Zij speelde de rol van Salome, weken achtereen, soms avond aan avond, voor altijd-volle ademloos-aandachtige zalen, in den dans gevend al de pracht van haar slanke bekoorlijkheid, aangemoedigd, verheugd door Waling's prijzend woord. Zoo werd zij snel bekend in haar pseudo Lizzy Warwick, dat zij gekozen had om elke verdere onaangenaamheid met haar broer Arnold te vermijden. De bladen noemden haar een nieuwe ster; schilders en beeldhouwers, die anders zelden in het theater kwamen, roemden haar gestalte.
Het waren afmattende maanden, dien winter; doch het weten dat zij niet doelloos leefde, dat zij iets van schoonheid gaf aan de menschen, dat zij bewondering ontving, wekte haar kracht telkens weer uit de lusteloosheid waarin zij na slapelooze nachten verzonk. Vaak, op Zondagochtenden, nam Rea haar mee naar Bloemendaal, haar introduceerend in de hockeyklub. Maar de reis van Amsterdam naar Overveen, zoo vroeg al in den Zondagmorgen, vermoeide haar; het spel verfrischte niet; en zij bleef meestal wat zitten kijken naar de vlugge gestalten over het groene veld en luisterde naar de schertsende debatten in het koffie-uurtje.
Daar ontmoette zij Nico Beukel, een omstreeks veertigjarig schilder, symbolist eertijds, nu futurist. Ook hij kwam, naar eigen beweren, meer om te zien dan om te spelen. Hij wist wie zij was, kende haar van het tooneel, sprak bewonderend van haar aktie, van haar dansen, en vroeg ten slotte, als bijzondere gunst, of zij wilde poseeren voor de nieuwe groote konceptie waarmee hij al jaren rondliep, doch waarvan de uitvoering hem eerst nu door Lizzy Warwick's optreden was geopenbaard, voor zijn ‘Evolutie tot den Dans’...
Zij kon helpen, een kunstenaar steunen in zijn werk! Waarom zou zij dan weigeren... En leidzaam stemde zij toe, bezocht Beukel, toen de dagen langer begonnen te worden, op zijn atelier, en danste haar sierlijkste passen over de Perzische tapijtjes van zijn vloer. Doch ook in ruste wilde hij haar beschouwen; hij schilderde haar gelaat op enkele kleinere
| |
| |
doeken, voorstudies tot het groote werk. Na een drietal weken tutoyeerden zij elkaar.
Eens, toen hij achter haar stond om haar hoofd in de gewilde pose te richten, legde hij plotseling zijn handen tegen haar slapen en kuste haar in den hals.
Zij wilde toornig opstaan, maar zij kon niet. Zij voelde zich machteloos bedroefd. De zelfverachting van jaren geleden, na de heimelijke gesprekjes met de boerenjongens, was weer in haar gedachten terug. Zij zag op, ernstig, zoodat Beukel even ontstelde.
‘God, Lize, je bent zoo mooi!’ zei hij. ‘Vergeef 't me,... ik kon me niet bedwingen. Je weet niet hoe prachtig de kleur van je huid is, onder die rossige fijne haartjes... Wij kunstenaars zijn temperament-wezens en geen futlooze koomenijsbazen!’
Haar toorn was al weg. Misschien had hij gelijk, dacht zij, en eischte zij te veel... Zijn bewondering was toch ook wel heerlijk... En zij voelde spijt over haar preutschheid, al bleef de kus nog als een gloeierig plekje in haar nek. Even dacht zij aan Waling, die haar nooit had aangeraakt; hoe veel grooter was die, veelzijdig, sterk, beheerschend...
‘Doe dat nooit meer,’ sprak zij dringend. ‘Ik begrijp 't niet en ik vind 'et naar. Ga nu aan je werk!’
Hij vond haar houding waardig; en in den vervolge eerbiedigde hij haar.
Toen de winter ten einde liep, dacht zij over een ontspanningsreisje naar Zuid-Frankrijk; zij wilde het oude Romeinsche theater in Orange bezoeken, om te zien wat er wellicht van haar eigen openlucht-tooneel op De Peppelaar te maken zou zijn. Nog was zij onzeker of zij alleen zou gaan, of met Rea. Nu, begin Mei, had Waling haar in Het Amsteltooneel niet meer noodig; er werd geen stuk gespeeld waarin zij optrad.
Een namiddag, in 't Vondelpark, zag zij den akteur Asselijn uit een zijpad naderen en denzelfden weg opgaan als zij. Het kon niet anders: hij moest, al scheen hij haast te hebben, naast haar komen.
Cor Asselijn, gewezen bediende van den tooneelkapper Roisel, was de jongste artiest van Waling's troep. Met zijn hooge evenredig-gebouwde gestalte, zijn regelmatig gelaat, zijn diepe sonore stem, had hij eenige lakkeien-rolletjes vervuld
| |
| |
en in Salome voor lijfwacht van Herodes gespeeld. Hij had Lizzy Warwick wel aardig gevonden, het slanke danseresje in haar dunne sluiers; hij moest dan altijd denken aan de cigaretten-reklames die den wand van zijn zolderkamertje versierden; en vaag hoopte hij soms op een nadere konnektie. Doch nu, dezen middag, was de ontmoeting hem niet welkom. Hij had zich, aan den Amstelveenschen-weg, lang opgehouden met een kostuumnaaistertje van het Métropool-theater; biertje na biertje was er ingegaan. En nog nagenietend in zijn eentje was het hem, eerst dicht bij een der parkhekken, bewust geworden dat hij behoefte had nog even een groenijzeren kioskje te bezoeken. Hij had rondgezien, was een paar zijpaden ingeloopen, hopend achter elk volgend bosschage het al dringender verwachte te vinden. Echter vergeefs...
‘Hebt u haast, meneer Asselijn?’
Verlegen stamelde hij:
‘O nee, juffrouw Arnsberg. Ik wandel maar wat voor mijn plezier. 't Is mooi, 't Vondelpark, in 't voorjaar.’
Hij was haar wel sympathiek, de jongeman uit kleinen burgerstand, die zoo bescheiden bleek met zijn onmiskenbare gaven. Hij droeg bovendien een ouden luisterrijken theaternaam... Wie wist welke roem hem wachtte! En opeens lag een zonderling plan in Lize's denken gereed. Asselijn was arm; hij miste een diepere ontwikkeling. Waarom zou zij hem niet onthalen op een reis naar 't Zuiden! Met hem kon zij interessanter dingen zien dan met Rea; zij zouden 's nachts de Parijsche bals kunnen bezoeken, de kabarets van Montmartre! Het was ongewoon, besefte zij. Maar wat deerde het haar! Zij had nu eenmaal een leven gekozen buiten de eerzame bourgeoisie...
En zij sprak er hem van. Pijnlijk glimlachte hij, schichtig nu-en-dan rondziende langs de paadjes, rechts en links. Lize beschouwde zijn regelmatig profiel; zij vond hem peinzend, met een zorgelijken levenstrek, bijna bekoorlijk in zijn ernstige aandacht. En zij verhaalde van Orange: wat zij erover gelezen had; hoe de Ouden er speelden; hoe er, somtijds, door Parijsche gezelschappen nog antieke en moderne drama's werden opgevoerd....
Hij zweeg, met aldoor sterker de smartelijke rimpels rond
| |
| |
mondhoek en oog. Helaas, hij kon geen haast, geen afspraak meer voorwenden!....
‘Kent u Parijs, meneer Asselijn?’
‘Ja, offe... nee’, zei hij verstrooid. ‘Alleen van de bioskoop.’
Nu glimlachte zij om zijn naïveteit en vervolgde:
‘Vindt u 't niet vreemd, mijn plan?’
En zij stelde hem voor, dien avond nog bij haar te komen om er nader, rustiger over te praten. Zij gaf hem de hand en verliet het park door het hek der P.C. Hooftstraat. Asselijn, zich uit haar gezicht wetend, verdween met een zucht in 't naaste boschje.
's Avonds vond zij hem anders, vertrouwelijker, drukker. Den peinzenden smartelijken trek zag zij niet meer. Doch zij liet het zich niet bewust worden dat hij opeens, nu reeds, haar minder sympathiek was. Hij liep de kamer rond, keek even naar de versieringen der wanden en mompelde voor de Primavera met een lach van herkenning:
O, dat zie 'k al: da's een blootebeenegeschiedenis!’
Zij was er verwonderd over, maar vond een verontschuldiging in het milieu zijner opvoeding. Uitvoerig besprak zij haar plan. Afzonderlijk zouden zij naar den trein gaan, afzonderlijk zouden zij reizen, en, kwasi toevallig, op het perron der Gare du Nord elkaar ontmoeten. Het was toch beter zooveel mogelijk de konventie te ontzien....
Asselijn stemde zonder bezwaren in alles toe. Hij vond het wel fijn, met zoo'n rijke dame op reis te gaan, getrakteerd te worden. Mogelijke boete van Waling, voor zijn plotseling verdwijnen, zou zij betalen. En hij vroeg zich af welke gevolgen misschien zoo'n reisje kon hebben....
Half-Mei waren zij in Parijs. Overdag gingen zij hun eigen weg, Lize naar de musea, Asselijn naar de bioskopen en de drukke boulevard-kafé's; doch 's avonds vonden zij elkaar in een afgesproken restaurant en bezochten daarna een theater. De publieke bals: Bullier, Moulin de la Galette, Tabarin, maakten haar triestig en wonden Asselijn op. In den Moulin Rouge troonde hij haar mee naar een achtersalonnetje, met extra-entrée, waar Le Nu aesthétique in levende vormen was te zien. Op den vloer eener kleine verhooging, onder ròze lamplicht, lagen drie mooie jongemeisjes
| |
| |
in de wulpsche houdingen van Bajadères, over haar volle rondingen slechts een dun eng-sluitend gaas dat de kleur van haar vleesch onwerkelijk maakte. Zij bewogen zich, wendend en kronkelend, in onnatuurlijke gebaren. Een grijsaard, Israëliet met zwaar ineengezakt lichaam, deed zijn breede dikke lippen grijnzen, wierp de meisjes zilvergeld toe, betastte en kietelde met krachtelooze vingers de teenen der allerjongste. Walgend liep Lize weg en bleef in de gallerij der zaal Asselijn opwachten. Zij had zich het naakt van menschelijke lichamen, in tooneelspelen ook, als een kuische onaantastbare reinheid gedroomd; doch dit alles was zwoel en drukkend van begeerte-geladene atmosfeer. De bewegingen der beroepsdanseressen in de zaal, onder de wisselende kleurenbundels van twee schijnwerpers pirouetteerend op het eene been en het andere strekkend rechtstandig omhoog, waren enkel prikkeling der mannen-zinnen. Zij voelde dit, al wist zij het niet in klare voorstelling te zien. Zij voelde ook wel een vage nieuwsgierigheid, maar tegelijk, sterker en beangstigend, de walging van die menigte, van die zaal, van het valschweelderig gebouw, van heel de overweldigende woeling der stad.
Den volgenden morgen spoorden zij naar 't Zuiden; eerst laat 's avonds soupeerden zij in een klein hotelletje te Orange. Twee volle dagen bleven zij er; op de zon-begloeide steenen van het theater zat Lize uren lang te mijmeren, zich voorstellend hoe de Latijnen hier speelden en luisterden, te midden van het wijde bleek-groene en ròze-bloeiende land dat trilde van voorjaarslicht. Hun woorden schalden tegen dien hoogen steen-wand en galmden over de rijzende kringen van den halven cirkel. Zij hield haar handen op de warme grijze bergblokken; zij legde haar hoofd er vlak op, beluisterend het gonzen der insekten en turend over de zonnige mosplantjes en grashalmen, tusschen de verweerde steenen op den hoogsten ommegang. Zóó grootsch kon zij haar theater niet bouwen! Doch de Hollandsche natuur was nu eenmaal kleiner, intiemer; harmonisch daarmee moest haar open schouwplaats op De Peppelaar zijn. De toeschouwers in het Noorden waren kalmer, ingetogener; de taal was minder zwaar en klankrijk. Een nieuw leven van schoonheid, een nieuwe schoonheid in het leven kon zij brengen... En ver- | |
| |
heugd trippend van rang naar rang, al dieper, tot zij danste op de oude Romeinsche scena, strekte zij de armen naar de blauwe lucht, in een jongen dorst om bewonderende stemmen en blikken en toejuichend handgeklap.
Den avond na den tweeden dag reisden zij, daar Asselijn zich in het zuidelijk stadje verveelde, met den nachttrein naar Parijs terug. Zij hadden een coupé alleen en lagen, elk op een bank, te rusten. Uit haar halve sluimering werd Lize opeens verschrikt wakker; bij het schemerlicht ontwaarde zij Asselijn's hoofd dicht boven het hare; hij kuste haar, op oogen en mond, lang en warm, en zij voelde zijn hand aan haar borst. Driftig sprong zij op. Begrepen mannen dan nooit iets van een vrouw! Zagen zij in een vriendschappelijke toenadering altijd de laatste overgave... Ellendige wezens! Of was zij dan zoo mooi dat haar bekoring geen man met rust liet?
Ontsteld, zwijgend, was Asselijn op zijn bank teruggevallen. En ook Lize wist niet wat zij zeggen zou. Haar toorn was ook nu weer, als op het atelier bij Beukel, snel en ongrijpbaar weggezonken voor de heimelijke vreugde over die zonderlinge macht der schoonheid. Zij schoof in een hoekje der coupé en tuurde naar buiten, in den nacht van het vreemde land, nu eens indommelend, dan weer opschrikkend bij de lichten van donderend-doorsnelde stationshallen, tot eindelijk in de morgenschemering de trein langzaam de Gare de Lyon binnengleed. Zij gaf Asselijn geld om nog een paar dagen in Parijs te blijven, reikte hem de hand en zei:
‘Ik zal trachten te vergeten wat u gedaan hebt. Ik hoop dat u me voortaan beter begrijpen zult.’
Glimlachend, zonder verontschuldiging, nam hij het geld aan, mompelde een groet en verdween in een fiacre. Lize reisde met den middagtrein naar Holland terug.
En, ofschoon vermoeid nog van het urenlang sporen, begon zij enkele dagen later het styleerend ordenen van haar natuur-theater, met te meer ijver en lust, toen een vriend van Beukel, predikant der modern-asketische richting, haar een stemmingsvolle opluistering verzocht der religieuze bijeenkomst die hij dezen zomer, ergens buiten, wilde houden. Zij had hem het bosch en de duinen van De Peppelaar aange- | |
| |
boden, haar hulp beloofd. En terwijl haar gedachten nog zochten naar een wijdend drama, liet zij in de oude zanderij aan den duinzoom aardbanken opwerpen in halven cirkel en met zoden bedekken, liet zij groote struiken bijplanten in de al te open plekken rond het tooneel, daar een dichte groene wand de spelenden moest omsluiten.
Kort daarna, op haar wandeling naar het laatste poseeren voor Beukel's schilderij, ontdekte zij het misteriespel Sinte Pelagia. Zij besloot den schrijver op te zoeken, zijn toestemming te vragen tot een opvoering, wellicht zijn raad in te winnen. En het gelukte haar, door den uitgever van het boekje, te weten te komen dat Mr. André Campo nu advokaat was, zijn kantoor had te Amsterdam, op de Keizersgracht, doch zijn domicilie te Sloterdijk.
| |
II.
Het misteriespel Sinte Pelagia was André Campo's eenig letterkundig werk gebleven dat een afzonderlijke uitgave had beleefd. Toen, op zijn twee-en-twintigste, had hij vier jaren aan de Universiteit doorgebracht zonder in zijn studie eenigszins te vorderen; want met een kleinen kring van gelijkgezinden leefde hij enkel voor de litteratuur, de kunst, de wijsbegeerte, verachtend de officiëele wetenschap, trouwens al het officiëel-erkende. De krachtloos-vervloeide revolutionaire beweging van tachtig poogden zij te doen herleven, doch in breeder verband, in hechter samenwerking van velerlei krachten. Zij verheerlijkten niet meer de individu buiten de maatschappij, maar, nog onbezonnen toch en de diepten der oorsprongen niet peilend, droomden zij een gemeenschapskunst die zij in vaag vizioen reeds zagen, ver boven de grauwheid van hun tijd, boven de gesmade bourgeoisie en de onbekende proletariërs, als een schoone wereld van trotsche architektuur, van drama's, van zang en dans en van lieflijke kleuren. Hun jonge fantazieën verdwaalden in bekorende nevelen; zij zagen niet dat in alle tijdperken van het leven der menschheid de schoonheid van ziel en van vormen, zooals zij zich uitte in de kunst, een bloem was geweest die uit wortels en stengel haar voedende kracht had getrokken, een bloem der menschen-maatschappij, en
| |
| |
niet een sierlijk aanhangsel zonder innerlijk levensverband, niet een bedenksel van enkele mijmerende dichters. Zij stichtten een weekblad dat de schrik werd, enkele jaren lang, der filisters, der arrivés, der voldane geesten; geen hechte reputatie eerbiedigden zij. En, als bij de romantici van een eeuw vroeger, vluchtten hun gedachten vaak naar den tijd der groote levensharmonie, naar de Katholieke middeleeuwen, toen de bedelaar, de hoorige, de burger, de edelman de taal van vormen en kleuren verstond, die hij las aan de wereldbeeldende kathedralen. Jonge architekten spraken van hun bouwwerken der toekomst en sloegen den moker hunner woorden tegen de zinlooze steengedrochten der moderne stad. Jonge musici zongen al in hoopvolle proza-hymnen van de nieuwe muziek. Schilders, beeldhouwers begonnen hun arbeid te zien als dienende, vermooiende de bouwkunst. Dichters schreven van het drama der komende eeuw, samenvatting van alle kunsten, opperste openbaring van de geesteskrachten der menschheid. Tegelijk met de vereering voor de primitieven, voor de gothische bouwwerken, voor het sonore latijn van den lithurgischen zang, werden de legenden der Heiligen met jeugdigen ernst gelezen, werd het drama der oude Christelijke kerk bewonderd als de volkomenste en zuiverste vorm der tooneelkunst.
Toen was het dat Campo, afkeerig van de burgerlijke theatersfeer aan het eind der negentiende eeuw, een misteriespel schreef, geïnspireerd op het verhaal dat de Gulden Legende geeft van de boetvaardige Pelagia, die na een wuft en zondig leven inkeert tot askeze en een heiligen dood sterft. En terwijl hij, mensch van den nieuwen tijd, wandelde in de groote stad met haar trams en konfektie-magazijnen, droomde hij zijn spel vertoond onder de gewelven eener romaansche kerk, zooals de gewijde stukken der middeleeuwen, tusschen muren en zuilen wier vormen door denzelfden geest waren bezield als het dichterlijk woord, en dat woord gedragen door de muziek, versterkt door rythmen van dans en uit de ziel gerezen gebaren. Een dilettantisch neo-katholicisme leefde, als in velen zijner tijdgenooten, ook in hem, - dilettantisch, want niet gegroeid uit zijn bloed, uit de traditie van zijn ras, noch uit een innerlijke herboorte. Hij hoorde, van vaderskant, tot een Portugeesch-joodsch
| |
| |
geslacht; doch reeds zijn grootvader had zich, in den tijd van het Réveil, naar het orthodox-calvinistisch Christendom gewend; zijn vader echter, met eene niet-joodsche gehuwd, was onverschillig gebleven voor maatschappelijke en theologische dogma's en had zijn kind al vroeg geleerd dat de tijden der afzondering van ras en van geloof voorbij waren. En los van elken ouden band had André, gekomen tot de jaren van het denken, gezocht en bewonderd en liefgehad, en eindelijk, met zijn geestdriftige vrienden, den vasten grondslag meenen te vinden voor een nieuw levens-inzicht. Het zou echter een oude wereldbeschouwing blijken, waarmede zij, in hun dorstig zoeken, verblind nog en onbewust, een tooneelspel speelden midden in hun eigen voortgroeienden tijd.
Onder de weinige vrouwen die een enkele maal de rumoerige bijeenkomsten dier jonge droomers bijwoonden was Emma Vos, studente in de rechten. In den tuin van het Universiteitsgebouw had Campo haar, tusschen twee kolleges in, aangesproken; en bekoord door haar scherp verstand, door haar tegelijk zacht oordeel, had hij de kennismaking zorgvuldig voortgezet, nu hij, in dien tijd, langzaam-aan met kollege-bezoek was begonnen. Een paar jaren ouder dan hij en de meeste bentgenooten; eerst laat, op haar vijf-en-twintigste, aan de akademie gekomen, scheen zij vaak aan hun rustelooze geesten een hoog onverstoorbaar orakel. Een groote zekerheid was in haar denken. Zij waarschuwde hen tegen te verren afkeer van den tijd en de maatschappij waarin zij nu eenmaal waren geboren, waaruit geen macht hen weg kon rukken. Zij zag andere levensuitingen, disharmonisch, fel, bloedend soms van ongesmukte openhartigheid; want in het volk, in de arbeiders aan wier trage ontwikkeling zij haar vrije avonden gaf, voelde zij nieuwe krachten werken; en daarin ontroerde haar een nieuwe schoonheid, wel ruig, maar levend, onweerstaanbaar ontspruitend als de groene kruiden uit den voorjaarsgrond, zoodat het heimwee dier jonge levensdilettanten naar een vergane eenheid van kunst en maatschappij haar soms een vale hersenschim leek, een zwak en onvruchtbaar broeisel. Zij zag het leven zelf als den voedenden bodem voor de schoonheid der geestelijke geboorten. Zij zag den arbeid zelf
| |
| |
als een schoone genieting, en ook den opstand, de vernietiging der maatschappij van nu, den opbouw der rechtvaardige nieuwe wereld-organisatie.
In die gesprekken met Emma, op de wandelingen naar huis langs stille burgwalletjes, door drukke straten, voelde André de pijnlijke waarheid van haar woorden. Hij ging begrijpen dat hij in een prachtig-verblindenden waan had geleefd. Wat bleek zijn misteriespel anders dan een zonderlinge antikwiteit! Want waar verrees de statige architektuur die de vertooning zou kunnen omsluiten? Waar leefden de toeschouwers, harmonisch gestemd met het drama? Een dwaas anachronisme zou het zijn in de moderne theaters, waar oogenbedrog, prikkelende verpoozing voor de gedachtenlooze massa alles beheerschte, woord en spel, dekor en gebaar. Een dwaas anachronisme was hij zelf met zijn schoonen waan, die hem had weggevoerd van het zwaar-bewogen onverbiddelijk leven rond hem naar hopelooze melancholieën.
Verheugd en ontroerd zagen Emma's donker-klare oogen hem aan, toen hij haar beleed dat een opvoering van Sinte Pelagia onbestaanbaar was. Nooit zou hij zijn werk overleveren aan de hedendaagsche regisseurs. Vergeten moest het boekje blijven liggen op stoffige zolderplanken. Hij erkende de onvruchtbaarheid van het zoet-bedwelmend heimwee naar het verleden. Hij begreep dat de schoonheid die de ziel versterkt niet in de vervluchtigende wolken leefde, maar slechts op kon groeien, krachtig en voedend, uit den verschgeploegden akker der menschelijke samenleving.
En hij had niets meer geschreven na dien tijd van ommekeer. Hij was gaan lezen, excerpeeren stapels ekonomische werken, droog, verbeeldingloos, onschoon; eindelijk, zes jaren na zijn eerste inschrijving als student, promoveerde hij in de rechten en de staatswetenschappen. Zijn kring van vrienden, onbegrepen mystici en wijsgeeren, vagebondeerende dichters en dramaturgen, theoretiseerende architekten en nihilistische beeldenbrekers, viel uiteen na het verslappen van de bindende kracht hunner stormige jeugd. Een enkele bleef een eenzaam kunstenaar; de meesten werden beleidvolle strevers, handige villa-bouwers, zelfgenoegzame filisters, vlijtige archivarissen of bibliothekarissen die de ijdele litteratuur verachtten. André Campo had zich naar de toekomst gewend die hij, met de
| |
| |
klaarheid nu der weifellooze kennis, sluimerend wist in de diepe donkere lagen der maatschappij, zooals een kweeker de verborgen krachten der grauwe onaanzienlijke zaden kent.
Vergeefs nog zoekend naar een bevredigenden werkkring in Amsterdam, had hij een kleine betrekking aangenomen op een meisjespensionaat in Bloemendaal, als leeraar in de staatsinrichting en ekonomie, slechts een paar uren 's weeks, in de hoop dan tegelijk het leven der arbeiders in de bollenstreek van nabij te kunnen beschouwen. En intusschen bleef hij met Emma in geregelde korrespondentie. Zij was, na haar promotie, naar Zuid-Duitschland en Zwitserland gereisd, om er de arbeidsvoorwaarden, werkuren en loonen, te bestudeeren, te vergelijken met die van Holland. In Zwitserland kreeg zij een aanstelling als inspektrice van arbeiderswoningen. Zij schreef aan Campo lange brieven over haar leven en werken, haar omgang met de arbeidersvrouwen, haar ontmoetingen met de leiders der volksbeweging, haar tochten naar eenzame gehuchten in de bergen. En hij bewaarde die brieven met vereering en liefdevol vertrouwen, als een sterkend voedsel voor zijn jonge overtuiging. Al meer schenen hem zijn zoekende studentenjaren een ver en dwaas verleden, een dolen en tasten in geheimzinnige doch ledige duisternis. Litteratuur en kunst en wijsbegeerte, het waren, in dezen tijd, altemaal fraaie dingen van een ondergaande samenleving, genietingen der heerschende klassen van vroeger en nu; eenmaal konden zij weerkomen, nieuw, frisch van ongeziene schoonheid, want geboren uit nieuwe ongeziene maatschappelijke ordening. Doch de rijpheid dier tijden was nog verre. En ijdel, hol, onvruchtbaar, een voos sieraad van een vooze wereld, scheen hem heel de geestelijke kultuur van het heden.
Eindelijk, toen Emma in Holland terug was, zes jaren na hun eerste ontmoeting in den tuin bij de Oudemanhuispoort, was hun verloving gevolgd. Een jaar daarna, in 1905, trouwden zij. Zij waren niet jong meer: hij dertig, zij twee-en-dertig; maar zij hadden de vastheid van het volwassenzijn, van hun wil en hun samengaand streven, van hun rijpe liefde.
Emma, gesteund door de verzoeken van een paar volksleiders in de hoofdstad, die Campo's ekonomische studies, zijn artikelen in hun dagblad, op prijs stelden, haalde hem
| |
| |
over zich in Amsterdam als advokaat te vestigen. Hij verliet Bloemendaal en betrok met haar in Sloterdijk een dorpshuisje, ouderwetsch, nog achttiend'eeuwsch-koket, de eenige inkonsekwentie in hun nieuw leven. Want, bijna angstvalligdogmatisch in den beginne, vermeden zij elken schijn van burgerlijk-aesthetisch genot. Zij wilden zich niet afzonderen ergens in een vriendelijk dorp, onder groene boomen, tusschen wijde akkers en eenzame heiden; zij verkozen den kleurloozen rafelkant der stad, de schamele proletariërswijken die goor waren van den rook der fabrieksschoorsteenen, zwart van het stof der kolenstapels en sintels. Zij wilden de ellende niet verloochenen; zij wilden haar voor oogen hebben van morgen tot avond. En, zelf gedwongen tot zuinig leven, hadden zij aan den achterweg van Sloterdijk, het vale voordorp bij rangeerterreinen en gashouders, het oude huisje gehuurd, met zijn gele plafondbalken, zijn vierkante roe-vensters, waardoor zij wel een horizont zagen, maar een horizont vol zwaren arbeid, vol grauwe armoe, zonder een enkele idylle. In die woning werd, vijf jaren later eerst, hun kind geboren, de kleine Jaap.
André's ad vokaten-praktijk gaf, bij arbeidskonflikten, drukke en zorgvolle bezigheden; van tien tot vijf bracht hij zijn dagen op het bureau door; 's avonds, thuis, schreef hij zijn weekblad-artikelen, ekonomische overzichten meest. Als sekretaris van enkele kamers van arbeid bleef hij met het volk in voortdurend kontakt. En ook Emma was blijven werken, zoover haar huishouden toeliet, voor de geestelijke opvoeding van het denkend deel der arbeiders; zij schreef in een ontwikkelingsblaadje voor de arbeidersvrouwen; een enkele maal hield zij 's avonds een lezing. Zoo bleven hun gedachten, hun verwachtingen, hun zorgen, hun vreugden samengaan in al hechter verstrengelde eenheid. De groeiende wereld der toekomst zagen zij met koelwiskundige overtuiging in het ontwakend proletariaat; zij beminden haar met bewogen teederheid in hun kind. André voelde zich op een hoogte van geluk waar hij rustig arbeiden kon, op een onwrikbaren berggrond waar hij de lichten wilde ontsteken voor de zwoegende massa inde donkere diepte; hij dacht niet meer aan de weifelingen van eertijds.
En vaak, voor zij slapen gingen, als Emma zich gebogen
| |
| |
had over haar kind, fluisterde zij, den arm om André's hals slaande:
‘Zal het zoo altijd blijven, zoo heerlijk, zoo vredig, zoo gelukkig met ons drieën? Wat voor recht hebben we daar toch op, zóó gelukkig te zijn? Kan je begrijpen dat er eens een eind aan komt, dat een van ons dood moet gaan,... of dat er andere rampen komen,... begrijp jij dat?’
Dan suste hij haar en zeide dat zij alleen moest denken aan de toekomst der menschheid, niet van den enkelen mensch, - haar eigen woorden uit den eersten tijd hunner vriendschap.
| |
III.
Daar de schemering viel, laat in den Juni-avond, en er nog veel werk was af te doen, stak André Campo de lamp aan die op zijn ruw-houten werktafel stond, tusschen brieven, kranten, brochures, stapels boeken. Achter het enkele venster, breed en vierkant, hoog opgeschoven, had de gele avondhemel zijn straling verloren. Verre geluiden rezen over de weiden in den IJpolder: een roep van menschen, geloei van vee, de sirene van een sleepboot in 't kanaal. En jonge zomergeuren dreven binnen, van het lage vochtige land en de koele vaarten.
Campo verdiepte zich opnieuw in zijn rapporten. Even had hij den zoelen avond genoten; maar hij gaf zich niet er aan over; onmiddellijk wist hij zijn genot te begrenzen, te beheerschen door de zekerheid, de rustige voldoening over zijn aandeel in den grooten arbeid, in de groeiende kracht eener nieuwe gemeenschap.
Er werd gescheld. En hij luisterde onwillekeurig toen hij een onbekende vrouwestem hoorde, helder, jong, verlegenvragend, en even daarna Emma's antwoord, aarzelend. Hij vermoedde dat het om hem te doen was en hij wist hoe zijn vrouw er tegen opzag hem te storen. Toch kraakte de trap, ging de kamerdeur open, verscheen Emma, voorzichtig en zacht, al vergeving vragend in die voorzichtige zachtheid van haar tred en haar fluistering. Een jonge-dame, een juffrouw Arnsveld of Arnsberg, wilde hem spreken; het was niet voor juridische zaken; daarom kwam zij niet op
| |
| |
het kantoor; en zij beweerde hem nog van vroeger te kennen!
Hij herinnerde zich, over jaren van vergeten heen, den naam Arnsberg, Lize Arnsberg, uit zijn Bloemendaalschen tijd: een meisje, een schoolkind, nauwelijks een bakvischje. Hij glimlachte even en dacht aan al de dingen en menschen die weggezonken schenen in het verleden en dan plotseling weer in het tegenwoordige stonden met hun eigen opgegroeid leven. Zou hij zeggen verhinderd te zijn? Wat wilde dit juffertje, wat kon zij te vragen hebben? Doch misschien had zij raad noodig! Misschien zou zij willen studeeren, ekonomie of rechten; misschien, afkeerig van een konventioneele omgeving, zocht zij werk in de maatschappij!... Een kinderlijke nieuwsgierigheid, ongewoon en een weinig belachelijk, werd hij in zich gewaar.
En tot Emma, die verwonderd hem aanzag, sprak hij:
‘Laat ze maar boven komen. 't Is waar,... ik herinner 't me!’
Hij wachtte.
In de opengebleven deur verscheen een hooge slanke meisjesgestalte. De breede rand van haar hoed legde een schaduw over haar oogen, die hij echter groot en glanzendlicht zag. Haar mond, de bovenlip even naarvoren gewelfd, lachte. Hij meende wel haar te herkennen, doch slechts zooals zij nu daar stond, niet in een kind uit vroeger jaren. Het herinneringsbeeld was opeens weg.
‘Meneer Campo,’ zeide zij, haar ontbloote hand toestekend, ‘kent u me nog? Lize Arnsberg!’
‘Lize Arnsberg,’ herhaalde hij. ‘Zeker, ik herken je wel. Ga zitten.’
Hij tutoyeerde, al vreesde hij dat het misschien niet volgens de etikette van haar kringen was; doch tegenover dit meisje, dat nog zoekend, vol verwachtingen, naar elken nieuwen dageraad uitzag, wist hij zich een rustig man midden in het leven, bouwend aan een onmisbare maatschappelijke taak. Hij bespeurde hoe zij lachend rondkeek in het vertrek met de scheeve lage zoldering van gele balkjes, met de versleten stoelen, de wanden van niets dan slordige boekenreeksen.
‘Wat een gezellige kamer... Maar ik stoor u natuurlijk? Mevrouw zei dat u 't druk hadt... Ik wil u niet lang ophouden!’
| |
| |
Zelf verwonderd over zijn geduld wees hij haar verontschuldiging als onnoodig af. Hij voelde geen haast, zooals anders bij onverwachte avondbezoeken die hij vaak norsch en koel ontving.
‘'t Is lang geleden’, sprak hij, ‘...hoe lang wel?’
Terwijl zij antwoordde, hoorde hij dat haar stem een klaren verren klank had, door die verte als omsluierd met een weemoed welke vreemd aandeed bij haar lach, haar jeugd, haar verwachtenden blik. Zij vertelde dat het al negen jaar was sinds zij hem ontmoet had op ‘Den Berg’ in Bloemendaal. Zij had geen les van hem gehad; zijn vak ging immers alleen in de twee hoogste klassen; maar zij had hem wel thee gepresenteerd, zelfs een paar maal gesproken, op de avondfeestjes van de school. In 1904, op haar twaalfde, was zij er gekomen, den volgenden zomer, herinnerde zij zich, vertrok hij naar Amsterdam.
En intusschen beschouwde hij haar aandachtig. Haar rossig-bruin haar hing in een zwaren wrong opgehouden boven den fijnen vollen hals. Haar huid had niet het blank der meeste blonde vrouwen doch was verbrand tot een doorschijnend teint. Tusschen de roode lippen zag hij haar tanden, klein, scherp, regelmatig, blinkend-wit. En nu zij zat bescheen het lamplicht ook haar voorhoofd, haar donkere wenkbrauwen, haar oogappels die bleek-groen schenen, met diepe vochtige glansen. Hij vermoedde dat haar kleeding, de breede stroohoed zonder sieraad, het loshangend wijdplooiend manteltje, de Venetiaansche kant rond den hals, ondanks den schijn van eenvoud kostbaar was en met zorg gekozen. Even bespeurde hij in zich een klein welbehagen om die weelde. Hij was het afgewend, sinds jaren, een zoo modieus luchtig-lachend meisje te ontmoeten; op straat gaf hij er geen aandacht aan; de vrouwen die hij sprak bij huisbezoeken en op propaganda-avonden waren simpel gekleed, keken streng door harden arbeid en zorg.
Doch opeens vond hij haar aanwezigheid onaangenaam; het verleden had hij nooit meer als een werkelijkheid voor zich gezien; en nu dacht hij er aan wat die negen jaren voor dit opgroeiend meisje, en wat voor hem, volwassen man, waren geweest. Hij dacht aan zijn jeugd, aan eigen schooljaren, die hij ellendig had gevonden, vol teleurgestelde verwachtingen van groote dingen, vol geboorten van droomen,
| |
| |
verliefdheden, oproerige verlangens. En het ontstemde hem dat die bewogenheid zoo wijd achter hem lag. Voor 't eerst, met een zweem van droefheid en teleurstelling, voelde hij zich oud.
Zij sprak verder van dien tijd, vertelde van haar staatsexamen, van haar vestiging in Amsterdam om te gaan werken, te studeeren voor de tooneelkunst, waartoe zij al als kind was aangetrokken.
Campo begreep, nu hij haar ernstig geworden zag, dat dit alles niet zonder huiselijke moeite kon zijn gebeurd. Maar het interesseerde hem verder niet en de gedachte er aan vernevelde weer. Hij vroeg slechts, nieuwsgierig nog, en tegelijk zich schamend over zijn dwaas luisteren naar dit gekeuvel:
‘En waaraan dank ik het genoegen...’
Zij antwoordde snel:
‘O ja, u zult het wel heel gek, heel onbescheiden vinden! Ik kwam u wat vragen...’
Zij talmde. Haar mond, in rust, vormde een fijn-gewelfde, niet geheel symmetrische boog.
‘Ik kwam u vragen om uw drama Sinte Pelagia,... om 't te mogen opvoeren!’
Campo voelde den geduldigen glimlach van zijn gelaat verdwijnen. Hij was even geschrokken. Hij had het rustig gevonden, nu jaren lang, dat niemand ooit meer over dat boekje sprak. Door de kritiek was het bespot of doodgezwegen. En het moest ook maar vergeten worden; hij had belangrijker dingen gekregen om over te denken, dan de kunstmatige renaissance van het drama, van het misteriespel, historisch geworden verschijnselen die buiten het leven van dezen tijd stonden. Zijn maatschappelijk werk had hem midden in de stoffelijke nooden van het volk gezet. En nu werd hij teruggevoerd in de gedachtenwereld die hij als een kinderlijk spel in zijn verleden had opgeborgen. Kon hij zich niet verweren en dit ingrijpen door een vreemde in zijn leven-van-nu afsnijden met een enkel scherp woord? Was het verleden dan niet weg, voelde hij het nog als een in de diepe krochten van het onderbewustzijn gekoesterd kleinood?
Hij antwoordde niet op haar vraag, doch wachtte, bevreemd en onzeker. Zij vervolgde:
| |
| |
‘Verleden week heb ik 't gelezen, heel toevallig. Ik vond 't op een stalletje in de Oudemanhuispoort. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik er nooit van gehoord had. Ik las ineens uw naam op d' omslag,... ik dacht aan school, en de schoolavondjes... 't Is een prachtig boekje!’
‘Je bent de eerste die er belangstelling voor toont,’ zei hij, tegelijk lust gevoelende nu bruusk een eind aan dit gesprek te maken en kortaf te weigeren. Maar hij voegde er aan toe:
‘Hoe kan zoo iets de menschen ook interesseeren!’
Peinzend sprak zij:
‘Ja, de tijd is er misschien nog niet voor... Maar wij kunnen de menschen helpen. En daarom juist vraag ik uw misteriespel te mogen vertoonen.’
Verzwijgend dat hij zelf den tijd sinds lang voorbij achtte, hernam hij:
‘Daar heb ik nooit aan gedacht. Of ja: heel vaag... Wij droomden in die jaren van dramatische opvoeringen, plechtig als een kerkdienst... Maar hoe kom je bij zoo'n plan? Wie zouden 't doen? Wie zal de leiding nemen? En... de finantiëele bezwaren?’
Zij lachte weer, langzaam knikkend, alsof zij al die vragen wel voorzien had. En zij verhaalde van haar spelen, den laatsten winter, in het gezelschap van Henri Waling, haar rol van Salome, onder den pseudo Lizzy Warwick. Zij bemerkte dat hij geheel buiten die wereld van het tooneel leefde, doch weet dit, in zich-zelve, enkel aan zijn drukke bezigheden. Zij verhaalde verder van de openlucht-bijeenkomst op De Peppelaar, van haar reis naar Orange, van haar eigen natuur-theater aan den duinrand.
Campo voelde een kleinen na-ijver in zich opkomen, een verwondering ook, dat dit meisje nu als een lichte vreugdevolle taak zou verwezenlijken, wat hij en zijn vrienden in machteloos droomen hadden nagestreefd. Waarom dan zou hij het niet toelaten? Wat ging het hem aan! Ieder kon het boekje toch ook koopen,... dat hij 't geschreven had, was niet ongedaan te maken! En... hoe zou het zijn, dat vizioen van zijn jeugd in levende gestalten te zien bewegen?
Aan Waling had zij het misteriespel laten lezen; hij verbeeldde zich nu al het zelf ontdekt te hebben en graag wilde hij
| |
| |
het spelen, daar zijn vele en aanzienlijke konnekties in de onkosten voor kostuums en dekors voorzagen. Lize zelve had met hem reeds alles, al die vervelende zakelijke dingen, in groote trekken geregeld, eer zij de toestemming van den schrijver wilde gaan vragen.
Hij voelde weer heftig den lust, al dit bedillen, buiten zijn weten, over een deel in zijn verleden waarnaar hij niet wilde omzien, verder onmogelijk te maken. Het was toch dwaas, iets van dit alles te verwachten; dwaas, zich over te geven aan de onredelijke wenschen, aan den vluchtigen gril misschien, van een dilettanteerend juffertje... Toch vroeg hij:
‘En zelf, speel je zelf ook mee?’
Haar lach was onrustig, ietwat nerveus, terwijl zij antwoordde de hoofdrol, Sinte Pelagia, te willen spelen,... mits hij 't goed vond! En zij noemde nog enkele namen die hij niet kende: Rea Moldau, Asselijn, en een paar dilettanten: een schilder, een architekt.
Campo bemerkte dat zij hem strak aanzag met haar wijde lichte oogen. En het onbekende, zijn eigen verleden opeens herleefd in het heden, begon hem zóó zonderling te lokken dat de vaste zekerheid van zijn arbeid, in de avondrust zijner eenzame kamer, hem niet meer volkomen bevredigde. Hij werd een behoefte gewaar aan jeugd, aan vroolijken lach, aan nieuwe ontroeringen.
Weer vroeg zij, eenigszins voorover gebogen, dringend:
‘Dus u vindt 't goed? Ik mag aan Waling zeggen dat we met de voorbereiding kunnen beginnen? Heusch, u zult geen last van ons hebben,.... we zullen u niet meer storen.’
Rechtstreeks moest hij nu antwoorden, zonder ontwijken. Hij had maar toe te stemmen of te weigeren; hij begreep dat hij over tantièmes of kontrakt niet hoefde te praten: bij één, twee opvoeringen zou 't wel blijven, met een groot debet!... En hij sprak, tegelijk verachting voelend voor zijn eigen woorden:
‘Op die voorwaarde, Lize... Ik heb geen tijd om mij met iets te bemoeien, met repetities of kostuums,... 't spijt me wel!’
Zij stond op. En terwijl zij hem bij de kamerdeur dankend de hand reikte, vroeg zij nog:
| |
| |
‘Maar u komt toch bij de opvoering?’
‘Als ik kan,... graag!’
Hij zag haar ranke gestalte, lenig en vlug, vóór hem de trap afgaan. Nog eenmaal, op het hooge stoepje, verzekerde zij dat zij het heerlijk vond zijn misteriespel te kunnen opvoeren, de rol te hebben van een heilige vrouw en de schoonheid van een vergeten en miskend kunstwerk aan het publiek te mogen openbaren. Haastig, verlegen lachend sprak zij, voelend dat het voor hem louter frazes waren. Toen, met een ernstig knikje, zonder hem meer aan te zien, liep zij het donkere wegje op.
Campo ging niet naar zijn kamer terug: 't was al bij halftien en hij had nog geen thee. Hij ging de huiskamer binnen om bij Emma de avondbladen door te zien. Zij zat aan de vierkante tafel, een stapeltje verstelwerk vóór zich, ondergoed van 't kind. Vragend, benieuwd naar een verklaring over het ongewone bezoek, zag zij haar man aan, terwijl zij opstond naar de theetafel.
‘'t Heeft lang geduurd,’ sprak zij, met haar zachten glimlach.
Hij vertelde dat Lize Arnsberg, een oud-leerlinge uit Bloemendaal, Sinte Pelagia wilde opvoeren met het gezelschap van Henri Waling, waarin zij meespeelde. Maar tot haar verbazing sprak hij ernstig, lachte hij niet zooals zij bij die woorden had verwacht. En zijn kopje thee voor hem zettend, hernam zij:
‘Hadt je daar niet gauwer af kunnen komen? Of waren er zooveel herinneringen...’
André Campo zag zijn vrouw niet aan; hij tuurde strak in het buitenlandsch nieuws, toen hij antwoordde:
‘Ik heb niet geweigerd. Waarom! Wat gaat 't mij aan!’ En hij zocht weer al de redenen waarmee hij zoo-even zich-zelf overtuigd had.
Zij bleef verwonderd en begreep hem opeens niet meer. Want zij dacht hem, sinds den tijd van zijn ommekeer, niet anders dan onplooibaar in zijn vaste overtuigingen. Zoo meegaande, zoo gemoedelijk wist zij hem niet. En hij voelde de verwondering in haar zwijgen. Even, toen zij weer bezig was bij het theekomfoor, gluurde hij op van zijn krant.
| |
| |
Haar ernstige trekken schenen hem strenger dan anders; hij zag er geen spot, zooals hij vermoed had. Voor het eerst bespeurde hij een drang tot koele terughouding in zich, een wrevel tegen die zachte strengheid waarin hij geen jeugd vond.
‘Niemand is toch volkomen intransigant,’ hoorde hij haar zeggen, meer tot zich-zelve dan tot hem. ‘Ieder schippert wat op zijn beurt, vooral bij 't ouder-worden.’
Zij glimlachte droevig; maar hij bleef strak en deed of hij niets merkte.
Toen hij weer boven zat, aan zijn werktafel, kon hij zijn gedachten van vóór het bezoek niet meer samenroepen. Hij zocht, in den rommel der bovenste kastplanken, het boekje Sinte Pelagia, en begon er in te bladeren.
| |
IV.
In enkele weken vernam hij niets meer: Sinte Pelagia was weer uit zijn gedachten weg. Doch op een avond trof hij onder de kunstberichten in 't Handelsblad een korte aankondiging der vertooning op het openlucht-tooneel van De Peppelaar; het stuk werd een zeldzaam litterair verschijnsel genoemd! En, toevallig, volgend op die mededeeling, las hij Lizzy Warwick's naam, naar aanleiding van een groote futuristische schilderij van Nico Beukel, ‘Evolutie tot den Dans’, geëxposeerd in een kunsthandel op 't Rokin, daar het doek te laat gekomen was voor de Onafhankelijken.
Met een omweg naar 't kantoor liep hij den volgenden morgen er langs, belangstellend opeens, nu het Lize betrof, in een moderne kunstuiting die hem vroeger onverschillig liet. Hij zag een levensgroote figuur in wapperend ijl gewaad dat rond haar laaide als een stormende vlam; in het tot lange lijnen gestyleerd gelaat kon hij enkel de wijd-open oogen, den nauwlijks-gebogen neus, de fijne lippenwelving herkennen, doch elke schoone eigenschap overdreven. Op het enorme vlak der schildering waren deelen van het lichaam verspreid, in doorsnede of plotseling afgebroken door een lijnenbundel die geluid of licht verbeeldde; en die verspreiding verzinnelijkte de snelheid van den dans. Sterk-ontwikkeld, zwaar-gespierd, waren de beenen; slank en smal de lange
| |
| |
armen en handen; de borsten, onder de wenteling van het kleed, tot vierzijdige pyramiden gepunt.
Tusschen de lachende spottende kijkers voor het raam staande, vroeg Campo zich af of Lize zoo geposeerd zou hebben, of zij zóó, in dit luchtig omhulsel, danste op het tooneel?... En hij voelde een nieuwsgierig verlangen naar haar optreden in zijn misteriespel.
Een week later ontving hij de uitnoodiging tot het bijwonen der vertooning en tegelijk tot het blijven, enkele dagen, als gast op De Peppelaar. Emma ried hem een kleine verpoozing in zijn vakantieloozen arbeid als welverdiend aan; hij was stil en verstrooid, en zij vond dat hij frissche lucht en beweging noodig had.
Toen hij, in 't begin der laatste week van Juli, aan 't station Hillegom zijn derde-klas verliet, wachtte Lize Arnsberg hem in een auto, voor deze drukke dagen gehuurd. Een bejaard heer, uit denzelfden trein, stapte bij hen in; hij werd voorgesteld als dokter Noël, de arts van Het Amsteltooneel.
De behaaglijkheid van gerieflijke weelde kwam, onder het rijden, als een milde streeling tot Campo. De wagen veerde zacht en vlug over de grintwegen; een geurige zomerzoelte omwoei hen; Lize, tegenover de beide heeren op een klapbankje zittend, geheel in 't wit, doorschijnend om de armen, laag-open aan den hals, praatte en lachte, beweeglijk rondkijkend over het zonnige land. Zij wees al achter zich naar den duinzoom en de bosschen die zij naderden. En zij vertelde van de religieuze bijeenkomst, onder leiding van Ds. Steenvoort den vorigen dag geopend. Hij bracht, geloofde zij, een nieuwe sekte in Holland, den kring der Putnammers, genoemd naar een plaatsje ergens in Canada, waar een bekeerde herbergier als profeet van een herboren gezuiverd primitief Christendom was opgetreden. Die lieden streefden naar de askeze als het verhevenst doel op aarde, tegelijk het zekerst middel ter hemelsche volmaking. Zij onthielden zich van alle genot en duldden de kunst enkel als stichtelijke leering. En Lize oordeelde dat misschien wel díe kunst de hoogste was, welke, zooals het misteriespel Sinte Pelagia, schoonheid en stichting beide brachten...
Campo, eenigszins verlegen, wist niet of hij tegen zou
| |
| |
spreken dan wel danken voor het vriendelijk woord. Hij zag den dokter naast zich meesmuilen. Noël, zijn zwarten flambard op de knie, liet de warme zon glanzen over zijn blanken schedel; het weinige haar aan de slapen droeg hij kort geknipt; zijn gelaat, als van een akteur, was geheel baardeloos. De kleine oogen, die altijd schenen te lachen, drongen rustig in den blik van anderen. En ook zijn mond glimlachte nu, bij Lize's verhaal over de asketische sekte van Ds. Steenvoort. Dezen middag, zeide zij, konden de heeren, als zij wilden, er meer over hooren, van den leider zelven die in het openlucht-theater voor zijn volgelingen zou spreken...
De dokter vond dit het ideaal: kerk en theater in ééne ruimte hereenigd; geen onderscheid meer tusschen predikant en akteur! Het theater, beweerde hij, was immers geboren uit verheerlijking van de natuur en haar vroolijke goden... In de middeleeuwen was de kerk zelf schouwplaats en tooneel. En het had ook een diepen historisch-verklaarbaren zin dat zooveel akteurs, met hun kaal-geschoren wangen en lip, het beeld van een dominee suggereerden: ein Komödiant könnt' einen Pfarrer lehren... Wij Hollanders vooral waren een volk van dominees; het preeken en het bewonderen van preeken zat ons in 't bloed, of in de polderlucht, dat wist hij niet... De heele Hollandsche litteratuur was één lange preek: Maerlant, Ruysbroeck, Cats, Vondel, Bilderdijk, Beets, Gorter,... preeken deden ze allemaal, mooi en leelijk, voor derdestandsmoraal, calvinisme, katholicisme, reactionarisme, marxisme... ‘En, naar 't schijnt, de auteur van Sinte Pelagia voor asketisme!’ voegde hij er knipoogend bij.
Met een paar varentakjes die zij in den schoot hield tikte Lize den ouden heer lachend op de handen:
‘U zult aan dat doorslaan moeten wennen, meneer Campo!’
De auto zwenkte, onder een laantje van kronkelige eiken, een wit hek binnen, tufte langzamer over een hobbeligen zandweg, stopte op het erf van een boerderij, dwars tusschen een troep angstig-vluchtende kippen. Het speet Campo dat de rit zoo snel voorbij was. Lize sprong, vóór hen, den wagen uit.
Het huis van Den Peppelaar was oud; een lang dak, grootendeels van verweerde paars-zwarte pannen, boven
| |
| |
den stal nog van riet, daalde tot laag op de kleine vensters. Aan den zuidkant, waar de ingang der woning was, bloeiden kleine roode roosjes tegen den overhellenden gevel. Een rij zware kastanjes omsloot het erf ten oosten; aan de westzij klaterde het rusteloos loover van een populierenboschje. Tegenover de breede staldeuren lag een houten schuur met een varkenskot, waar nu een boerenmeid de grommende beesten voer bracht.
Het was de jongste dochter, verklaarde Lize; zij woonde nog bij haar ouders en hielp ze; het oudste meisje was getrouwd; de jongens hadden hun werk in Leiden: een groentewinkel, een ververszaak; en een derde was onder dienst. Het huis had nu ruimte voor gasten; de opkamer en de zoldervertrekjes waren 's zomers meestal verhuurd; doch Lize had ze bijtijds voor deze week besproken.
In de groote woonkamer van het boerengezin begroette dokter Noël eenige kennissen. Lize stelde hen aan Campo voor: haar vriendin Rea Moldau, indertijd eerst na zijn vertrek uit Bloemendaal op 't pensionaat gekomen; de aktrice Alida Boersink; den architekt Barchem; den schilder Nico Beukel; Ds. Steenvoort; en nog enkele dames en heeren, figuranten bij het misteriespel. Henri Waling was er nog niet: vermoedelijk zou hij eerst den volgenden morgen komen, uit Noordwijk, waar hij de baden gebruikte. En bij de luide beweeglijkheid hunner logé's zaten de boer en de boerin lachend toe te zien.
Het koffiemaal stond in de opkamer gereed. Campo, ofschoon nog zwijgzaam, begon al genoegen te krijgen in de afgewende burgerlijke gezelligheid. Dokter Noël, die hem aantrok door een veelzijdige belangstelling, door een wonderlijk-snellen overgang van vaak bijna-skabreuze scherts tot ietwat-triestigen ernst, deed hem denken aan dien zorgeloozen jeugd-tijd, toen hij met zijn vrienden enkel praatte over litteratuur en wereld-beschouwing.
Al tijdig zonderde Ds. Steenvoort zich af om in stemming te komen voor zijn rede van dien middag. De anderen zochten op den onafzienbaren zolder hun logeervertrekjes, verfrischten zich, gingen wat omdolen in de laantjes rond het huis. Er was afgesproken het diner in Noordwijkerhout te gebruiken; de hotelier was al gewaarschuwd.
| |
| |
Toen de zon lager stond, de felste middaggloed luwde, waren de beide eerste zodenbanken van het amfitheater aan den duinvoet geheel bezet. Door de verwaaide kruinen der eiken viel het gebroken zonnegoud over kleurige toiletten, over zwarte jacquets, over een rustelooze deining van zomersche hoeden. Een vijftigtal belangstellenden, door auto's, rijtuigen en fietsen bijeengebracht uit de hotels van Noordwijk, uit de optrekjes van naburige dorpen, ging luisteren naar den leider van het moderne asketisme.
Ds. Steenvoort sprak van het asketisme in de natuur; hij wees op de grashalmen en het mos, op de beuken en de eiken rondom, op de varkens en de kippen ginds bij de boerenhoeve; zij allen, planten, boomen en gedierten, leefden asketisch, dat wilde zeggen: zonder genot. Zij smulden niet; zij streelden niet den prikkel hunner zintuigen. Sober was hun voedsel, uit de moeder-aarde zelve getrokken. Zóó moesten wij menschen doen! Geene behoeften mochten wij hebben! Onze muziek moest de wind zijn door de korenaren en de bladeren; onze architektuur moest zijn de eenvoud van de boerenschuur. Zondig was elke begeerte naar genieting. Liet niet elke genieting een bitteren bijsmaak na? Ja, het ware leven was het behoeftelooze, het van alles vrije, boven alles uitgekomen leven, het goddelijke leven in zijn dubbel aspekt van vorstelijken trots en maagdelijke reinheid. Want zoolang wij in het vleesch waren, bleef ook de behoefte, de begeerte naar het genot. Het vleesch en de stof vonden, binnen deze vergankelijke wereld van drie afmetingen, de uitdrukking hunner macht in den cirkel, den bol, in de rondheid der werelden en hunner loopbanen. Waarom wekten de rondingen van vrouwenlichamen de zinnelijke begeerten der mannen op?... Omdat alles in dit stoffelijk Heelal rond was: immers juist die werelden en hun loopbanen! Ach, iedere bete broods was het teeken dat wij waren in de vreemdelingschap. Doch de zuiverste harten onder ons voelden het heimwee naar het Vaderland, waar wij ontbonden zouden zijn, voor eeuwig ontwaakt als enkel-zielen...
En de spreker eindigde met de voorlezing van het gezang, dat daarna door een koor van jonge vrouwestemmen werd aangeheven:
| |
| |
‘O sterveling! gevoel uw waarde;
Wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor de aarde,
Gij leeft voor de eeuwigheid:
De tijd, die alles weg doet zinken,
Bepaalt uw grootheid niet;
Gij ziet voor uw volmaking blinken
Een eindeloos verschiet.’
Na een stilte van een tiental minuten, in peinzende zelfverzonken wijding doorgebracht, trad een ander spreker op, een bleeke jongeman, waarschijnlijk nog student. Dokter Noël, aan een hoekje der achterste rij gezeten, sloop zachtjes weg, Campo wenkend, die hem volgde. Zij gingen een zandpad langs den duinrand.
‘Een bittertje ken je hier niet krijgen,’ zei de dokter, ‘en de Pijlsteeg is hopeloos ver weg.... Wat moeten we doen?’
Onder de asketen kon hij 't niet uithouden, vertelde hij. Waarom was genot een zonde? Hij vond het integendeel de hoogste deugd. Altijd jong blijven en genieten van den dag die was, het leek hem een heerlijke gave! Wat wisten wij van de eeuwigheid! Een woord was 't, zonder zin, want zonder voorstelling. Zou dit armzalige dwaze menschdom zijn volmaking zien blinken in een eindeloos verschiet? Daar bedoelde de dominee natuurlijk weer die onbekende hypothetische eeuwigheid mee! Was het hart van den mensch te groot voor de aarde? Welk een opeenstapeling van onredelijke optimismen! De aarde zelf had nog een eindeloos verschiet voor het kleine menschenhart, was nog onuitputtelijk van mogelijkheden tot geluk.
‘Als we maar vast eens naar Noordwijkerhout tippelden!’ brak hij zijn redeneering plotseling af. ‘Daar komen ze toch allemaal...’
Campo gaf hem gedeeltelijk toe. Hij dacht dat de individu weinig veranderde, langzaam groeide, onmerkbaar langzaam, in de richting van het ideëel-volmaakte. De enkele mensch was machteloos; alleen de samenleving, de samenwerking der menschen, het groote huisgezin dat den aardbol bewoonde, kon iets bereiken. En hij duidde de theorieën aan van Kant en Hegel, Fichte en Feuerbach,... hoe op zichzelf staand
| |
| |
de menschelijke kracht beperkt is, maar vereenigd een oneindige kracht,... hoe de wereldgeschiedenis de wording is van den op rede gegrondvesten Staat...
‘U bent sociaal-democraat?’ vroeg Noël. ‘Och ja, nou herinner ik me uw naam wel eens gezien te hebben in een vergadering-verslag!’
En hij vervolgde:
‘De menschheid? 't Is een raar stelletje! Proletariërs, bourgeois, aristokraten,... in kudden loopen ze waar ze gelokt worden: naar meetings, lezingen, koncerten, militaire revues, wedrennen, voetbalmatches, bioskopen,... net wat bij ze in de mode is. Als Maeterlinck heeft afgedaan, dan gaan ze weer eens naar Vondel die in zijn eigen tijd niet gespeeld werd... Toen was Jan Vos de man! Zijn de menschen daarom nu verstandiger of smaakvoller of rijper geworden? Ken je denken! Mode, meneer, anders niet! Daar heb je Mahler, de komponist,... nu hij dood is, loopen ze naar de uitvoeringen van zijn symfonieën, en toen ze 'm in Amsterdam in levenden lijve langs een burgwalletje hadden kennen zien wandelen, toen keken ze niet naar de man om en lachten om zijn muziek. Ja, Dante! die werd nog wel door vrouwen in een volksbuurt nagewezen! Maar dat was eventjes een andere tijd,... en dan nog... snapten ze de grootheid van zoo'n geest?... Nou, kom aan! De massa verandert in zijn individuen niet. De heidensche boeren en burgers van vóór Christus waren even dom,... op een beetje andere manier. Stoom, elektriciteit, boekdrukkunst, techniek,... de wonderen der techniek!... 't heeft alles alleen maar het uiterlijk van de wereld wat veranderd. Innerlijk is de mensch dezelfde gebleven. Van de verheldering in de achttiende eeuw hield de negentiende alleen de nuchterheid over. Wat zit er voor geesteskultuur in de chauffeurs, tramvoerders, elektriciens, ingenieurs, hotelpiccolo's, allemaal dragers van het moderne leven?... Ze zijn in de grond net even bijgeloovig en wreed en suggestibel als de meest achterhoeksche boer van het oude Romeinsche rijk. Ze zijn alleen in hun uiterlijk wat leelijker geworden. En de zoogenaamde ontwikkelde-standen? Je ken ze alles wijsmaken! In Rome hadden ze al zooveel heidensche sekten. En wij nu? De menschen gelooven aan
| |
| |
fakir-wonderen, spiritistische geestverschijningen, theosofische fantasieën, alles zonder eenig redelijk bewijs,... want hun rede gebruiken ze niet: die is natuurlijk van lager orde! 't Leven na de dood, 't voortbestaan van hun eigen zielige zieltje, zooals Bolland heeft gezegd, of zou zeggen, dat interesseert ze!’
Campo vond Noël zonderling, doch niet onaangenaam; hij dacht aldoor een deel van zijn oude zelf te hooren. En lust tot tegenspreken, hoe kortzichtig het betoog hem ook scheen, had hij niet.
In de veranda van het hotel te Noordwijkerhout troffen zij, bij thee en borrels, Rea Moldau en Alida Boersink, met enkele dames en heeren figuranten die alleen voor het spel gekomen waren en in de intieme wijding der Putnammers geen belang stelden. Even daarna verschenen, met den auto, Lize Arnsberg, Beukel, Ds. Steenvoort en Barchem. En men ging aan den disch, die in de ouderwetsche jachtkamer van het hotel gedekt was.
Er werd stevig gegeten, weinig gesproken, daar allen hongerig waren door de zuivere duinlucht. Doch aan de thee, rond kleine tafeltjes onder de veranda en in den tuin, kwamen de gesprekken los. Campo zat naast Lize. Hij voelde zich jong en zorgeloos, in ietwat vermoeide mijmering, terwijl hij luisterde naar het klare geluid van haar stem, niet lettend op de futiliteiten die zij met Rea en Asselijn bebabbelde. In het ragfijn goud van haar nekhaartjes zag hij den laatsten zonnegloed van den dag.
Nico Beukel prees de rede van zijn vriend Steenvoort en verklaarde dat niet alleen de litteratuur, maar ook de beeldende kunst het asketisme kon dienen. De schilderkunst moest worden losgemaakt van de materie; geen grenzen mocht de kunst meer erkennen, want grenzen waren van de stof. Noël's vraag of hijzelf, zijn verftubes en zijn theekopje ook grensloos waren, vond hij te onnoozel om te beantwoorden.
Doch ook de architekt Barchem bestreed zijn meening. Kunst was alleen mogelijk door begrenzing, zeide hij; kunst was gebonden aan materie. En, Steenvoort's woorden citeerend over de wereld der drie afmetingen, betoogde hij dat ook de tooneelkunst drie-dimensionaal moest blijven, dat de gebruikelijke enscèneering met geschilderde doeken dwaasheid
| |
| |
was. De kunst der tooneelspelers, zelf wezens van drie dimensies, was niet anders dan bewegende beeldhouwkunst, levende skulptuur. Wat de futuristen in beeldhouw- en schilderkunst wilden brengen: de beweging... dat was al van den oertijd af in den dans en de tooneelkunst, beide kunsten van de ruimte en de beweging. En achter die levende skulptuur schoven de regisseurs dan hun platte vlakken die geen ruimte waren, maar ruimte huichelden! Eerst met een drie-dimensionaal, een zuiver-architektonisch dekor, zou de hoogere eenheid van enscèneering en spel zijn bereikt!
‘Jawel!’ riep dokter Noël, ‘dat heb ik ook wel eens ergens gelezen! Maar wees nou konsekwent en ga verder! Dekors zijn heelemaal overbodig... Het spel, 't volmaakte spel, dat moet alles zijn! Als dat echt en geniaal is, koncentreert zich alle aandacht er op. Neem een paar slechte spelers, zoo'n paar van die slappe moderne ook-wat-willers, en zet ze op een Shakespeareaansch proscenium, zonder dekors... je zal eens zien wat een armzaligheid. Een mooigeschilderd dekor leidt de aandacht af van 't beroerdste spel! Maar zet nou een paar ras-akteurs op zoo'n kermisschavotje, een Bouwmeester, een Royaards, een Musch, een Waling,... een van dat heerlijke genus dat alles uitdrukt met een kleine beweging van oogleden, mondhoeken, neus, wangspieren, handen, schouders, stembuiging,... ze zullen alle dekor kunnen missen,... ze roepen een heele wereld voor je op, enkel door gebaren en woord. Dat is de suggestieve macht van het spel, meneeren! Een ideale akteur is zijn eigen dekor meteen! En daarom hoef je ook een kostuum niet reëel-historisch te maken, bij een historisch stuk. De tooneelkunst is overdrijven, aandikken, styleeren als je wil,... maar geen namaak-realiteit!’
De gesprekken der anderen waren gestild; allen hadden naar den dokter geluisterd, Barchem en Campo instemmend, Alida Boersink en Asselijn met schouderophalen. Lize Arnsberg, neerziend op haar handen die zij gevouwen hield over haar knie, voelde zich onmachtig in dien strijd een overtuiging te werpen. Doch zij genoot van den lof dien zij Noël aan Waling hoorde geven; de kruising der meeningen wond haar vermoeiend op; en, verward nog, poogde zij te schiften, te oordeelen, op te bouwen in zich-zelve. Opeens
| |
| |
sprak zij, zich naar den dokter wendend, als tot hem alleen, langzaam en peinzend:
‘'t Ideale tooneelspel,... vindt u niet, meneer Noël, dat de kostuums tot 't uiterste beperkt moesten worden? Ik bedoel,... bij 't ideale drama stel ik me voor ook 't ideale menschelijk lichaam,... weinig bekleeding,... soms heelemaal niets,... 't prachtige ideale naakt-zijn...’
Zij had het hoofd vragend vooruitgestoken, een blos door het warme bruin van haar wangen, de oogleden half gesloten. En André Campo, haar woorden hoorend, schrok en voelde een pijnlijke droefenis die hij niet begreep.
‘Nou,’ zei de dokter, een glimlach achter zijn opgeheven theekopje verbergend, ‘als je zooveel gezien hadt als ik... Er zou heusch niet veel moois te voorschijn komen! 't Is maar beter dat de menschen 't bedekken. Ze zijn niet allemaal Lizzy's Warwick, weet je!’
Om tien uur al, den volgenden morgen, stond Henri Waling, in zijn grijs-geruit zomer-kolbert, den stroo-hoed achter op 't breede stoere hoofd, middenin de scena van het openlucht-theater, de armen wijd-gebarend, bevelen roepend naar de tooneelknechts van Métropool, die het achterdoek en de zijschermen vastspannen zouden tusschen in den grond geslagen staken. Akteurs en aktrices liepen er pratend, lachend heen-en-weer; doch telkens werden zij door Waling binnen de speelruimte gehaald om een paar laatste aanwijzingen te hooren. Campo, voorwendend dat de tooneelschikking hem een verrassing moest blijven, bekeek met Noël de boerderij en bleef wat zitten keuvelen met den luien boer die pijpjes rookte en vrouw en dochter liet zorgen.
In de opkamer, waar allen bijeenkwamen voor de lunch, stelde Lize Arnsberg den schrijver van Sinte Pelagia aan Henri Waling voor. En, tegenover hem aan tafel zittend, beschouwde Campo den beroemden akteur en tooneelleider aandachtig.
Jaren geleden had hij hem zien spelen, in een tijd dat de jonge revolutionaire generatie van '90 nog wel eens verwachtingen van hem koesterde voor een herboorte van het theater. Doch al spoedig hadden zij bespeurd dat de hartstochtelijke akteur louter speler was, geen nieuw bezieler van
| |
| |
het verstorven organisme der omvangrijke dramatische kunst. Dien vroegeren indruk zag Campo nu, terwijl Waling met luide stem een drietal gesprekken tegelijk voerde, versterkt: een temperamentvol heerschzuchtig man, levend van oogenblik op oogenblik, in onberekenbare stemmingen zwervend langs de oppervlakte van het leven, zonder ooit de afgronden te naderen. Ondanks zijn bijna zestig jaren, ondanks zijn korte breed-geschouderde gestalte, bleef hij jong en vlug in zijn beweging; zijn haar, hard en stoppelig, was nauwelijks grijzend; zijn doordringende oogopslag, slechts even durend, wendde weer snel naar andere menschen, andere dingen; rond den breeden nerveuzen mond wisselden vroolijke lach en peinzende weemoed telkens af. Doch het scheen alles te glijden over zijn gelaat als schaduwen en licht van buiten, niet als weerglans van eigen diepe ontroering. En Campo dacht aan de zonderlinge geruchten die er van Waling's leven gingen, die zelfs tot hem, zoo ver buiten de tooneelwereld, waren doorgedrongen. Waling moest al jong getrouwd zijn, met een tien jaar oudere vrouw die na korten tijd zelfmoord pleegde; zijn tweede was hem ontrouw geworden; van zijn derde, die de helft van zijn leeftijd had, was hij bezig te scheiden; Aaltje Boersink's naam werd nu vaak met den zijnen gefluisterd... Kon zulk een man liefhebben, vroeg Campo zich af... Konden zij, die altijd in de illuzies leefden van anderer leven, wel ooit waarlijk liefhebben?...
Onmiddellijk na de lunch gingen de spelers en speelsters naar hun kamertjes om zich te kleeden. De tooneelkapper Roisel, mager, klein, beweeglijk van handen, wachtte hen, met zijn helper op-en-neer flaneerend voor de tent die onder het dikke hout achter de scena was opgeslagen.
Tegen drie uur, toen een zware bel luidde van den duintop boven het amfitheater, stonden Noël en Campo op uit hun luie stoelen waarin zij, rookend, mijmerend, af-en-toe een woordje pratend, de schaduw aan den noordkant van het huis genoten hadden.
‘Bent u niet in spanning?’ vroeg de dokter.
Campo glimlachte en schudde 't hoofd. Hij was er zelf verwonderd over. Doch terwijl hij antwoordde bedacht hij opeens dat Lize verschijnen zou als Sinte Pelagia, dat zij
| |
| |
zou dansen, en hij voelde weer het nieuwsgierig verlangen dat hem voor de schilderij van Beukel even gekweld had.
Midden in de hoogste rij gingen zij zitten. Voor hen zagen zij hetzelfde publiek van gisteren, gering in aantal maar opnieuw gestemd tot wijdende aandacht, niet in afwachting van ijdel vermaak. Slechts een bescheiden stemmengefluister ruischte waarneembaar op.
De scena lag voor den blik der toeschouwers open, als een deel der omringende natuur. Op den achtergrond, tegen den dichten wand van het lagere hout, onder de ruige statigheid der oude populieren, stond een blank tempelportaal met vier zuilen; links was het poortje eener antieke woning; rechts, uit een scherm dat een rots verbeeldde, spoot een geschilderde waterstraal neer in een geschilderd marmeren bronbekken. En tusschen die twee zij-schermen konden gordijnen aaneenschuiven om het achtertooneel te verbergen. Langs den effen mosvloer bewogen gouden zonnevonken, dampige stralenbundels, een lichtval uit de hooge wilde toppen der eiken die aan den zuidkant van het theater de middagzon omsluierden.
Doch trage schaduwen gleden nu-en-dan versomberend over duinen en woud.
‘Niks voor Waling!’ fluisterde Noël in de gedistingeerde stilte, met een knipoogje wijzend naar de groote grijze wolken wier witte randen glinsterden in den heeten zomerhemel. ‘Hij kan den elektricien niet kommandeeren...’
Terwijl het antifonisch gemurmel eener plechtige hymne uit den tooneel-tempel begon op te klinken, trad onder het poortje een slanke vrouw in lang-geplooid wit kleed. Campo herkende Lize, aan den zwaren rossigen haarwrong het eerst. Haar linkerarm hief zij op tegen de deurstijl, zoodat de wijde mouw terugviel van den tengeren licht-bruinen arm. Speurend zag zij rond, luisterend, tot opeens haar lach luid schalde. Van allen kant snelden jonge mannen en vrouwen aan, weelderig-gekleeden en haveloozen, de handen strekkend naar haar zacht-sidderende gestalte.
‘Margarita!’ riepen zij, ‘Margarita, Pelagia, dans voor ons! Gij zijt de zon en het leven... Wij willen niet hooren het verdorrende doodende lied der priesters van Christus!’
| |
| |
En een jonkman bood haar zijn hand, om haar op te leiden ten dans.
Met den lichten tred eener Botticellische Flora kwam zij tot in het midden van den smaragd-groenen vloer, woorden van smaad roepend tegen de priesters die zongen in den tempel:
‘Ik haat hun woorden, hun gebaren, hun trekken die van steen zijn, koud en star. Zij leven niet meer; de zon streelt hen niet; de dans kan hen niet meer bedwelmen!’
Pelagia, de tooneelspeelster en danseres van Antiochië, zij die door het bewonderende volk Margarita werd genoemd om de edelgesteenten rond haar enkels en polsen, rond haar herfst-roode lokken, zij draaide bij de laatste woorden op den rechtervoet als op een wervel, de armen wijd breidend; de sleep van haar kleed zweefde mee in ijlende golving, doch om haar heupen en borst trok het strak en omlijnde de rijzige vormen. Zij danste over het veldje voor de basiliek; zij klapte in de handen en zong op oude heidensch-wulpsche wijzen liederen ter verheerlijking van aardsche liefde en vergankelijke schoonheid, van Bacchus en Afrodite. Het volk was terzijde geweken; meisjes juichten, mannen en knapen lagen in vervoering geknield.
Toen openden achter de zuilenrij de deuren en Nonnus, bisschop van Edessa, verscheen in hiëratische statigheid. Uit de schaduw der portiek praalde met doffen glans het goud van zijn tabbaard en mitra. Verschrikt staarden zijn wijde oogen op de infernale vreugde van het volk. En langzaam, met de profetische langzaamheid der overtuiging, hief hij de rechterhand; sterk als de goddelijke dondering van een somber orakel klonk zijn stem, de beroemde, door ieder herkende stem van Henri Waling. Hij waarschuwde het volk dat met angstig-gebogen hoofden wachtte.
Intusschen had het gelaat van Pelagia een wilden strijd der innerlijke driften getoond. Zij tartte den hoogepriester; zij riep tot haar vriendin Erinna om druiven. En een krans van wijnblaren vlocht zij zich door de roode haren, zoodat de paarse trossen langs haar slapen hingen als de barbaarsche tooi van een jongen Dionuzos. Toen ving zij weer aan te dansen, op de koortsig-wilde maat van fluiten en cythers. Zij huppelde als het pas-geboren veldgedierte; zij sprong op
| |
| |
als de stralen der fontein; zij snelde als de windvlaag voort; zij greep met de ranke armen de zonnevlammen uit den hemel. Zij scheen met de bewegingen van haar lichaam te verlangen en te omhelzen, te verstooten en opnieuw te begeeren, onstuimiger aan haar borst te drukken dan te voren. Haar groote lichte oogen schitterden onder donkere wenkbrauwen, in het opwaarts geheven gelaat. Zij scheen te drinken en bedwelmd te worden; haar zware lokken vielen los en zwierden mee in de stormende wenteling.
En André Campo bespeurde nu, bij den wilden dans, dat Lize Arnsberg geen andere kleederen droeg onder het dunne, witte gewaad. De lijnen van haar lichaam lichtten telkens op met jonge teedere zwellingen en hij meende zelfs, wanneer een stralende zonne-schoof over haar gleed, de blankheid van haar huid te zien schijnen.
Voor de vermaningen van den bisschop was het volk van Antiochië gevlucht. En Pelagia stond alleen, met wijden blik vol verwondering. Toen sloeg zij de oogleden neer, als wilde zij de wereld enkel nog door haar lange wimpers beschouwen.
‘Lafaards!’ zeide zij smadelijk en trad langzaam naar de portiek harer woning.
De hoogepriester lag geknield bij het muurtje der bron, terwijl zij, talmend aan den drempel, toekeek. De stem van Nonnus, niet meer in dreunend dreigen, klonk als een oude gebarsten klok, nu hij zijn vizioen verhaalde:
‘Mijn God, waar was ik? In welken tempel hebt Gij mijn geest opgebeurd? Ik zag hooge gewelven, ik stond voor het altaar, ik had Uw lichaam en Uw bloed in mij opgenomen. Hoor, hoor! de misdienaars zongen! En een zwarte vogel kwam aanvliegen door het venster. Het was een duif, een nacht-donkere duif die neerstreek in mijn grijpende hand. Ik dompelde haar driemaal in het gewijde water en zie, zij vloog weg aan de andere zijde van den tempel, wit, witter dan pas-gevallen sneeuw. Ik zag haar nog als een zilveren ster in de blauwe diepte... Heer, wat beduidde dit alles?’
Wankelend verdween Pelagia, de handen afwerend naar den grijsaard gekeerd, als beangst voor een vreemde macht. Toen schoven er gordijnen voor het achtertooneel, verbergend
| |
| |
den tempel en de bron. Dienaressen kwamen en stelden een disch op, vol gouden vaatwerk en kleine marmeren bekkens; zwarte slaven droegen rustbanken aan, met oostersche tapijten bedekt.
Pelagia verscheen weer; gasten volgden haar, kostbaar gekleede mannen en vrouwen. Zachter waren de trekken van haar verbleekt gelaat, week was de deining van haar gaan in het smaragd-groene kleed dat door een purperen gordel losjes werd bijeengehouden boven de heupen. Groote kleurige steenen fonkelden op haar voorhoofd en in den rooden vlechten-wrong. En het gastmaal ving aan, met gesprekken die eerst gleden langs ijdele dingen van het dagelijksch leven, tot een der mannen begon over de strenge leer van Christus, over het koncilie der bisschoppen in deze stad, over hun matigen zondeloozen wandel.
Pelagia lachte luid en wierp een groote roode roos den spreker tegen den mond. En al de jonge mannen en vrouwen lachten en hieven de bekers, roepend: ‘Heil Dionuzos, den god van het leven! Haat aan den strengen god van den dood!’
Doch de man die eerst gesproken had, een wereldsch wijsgeer die geen enkel geloof boven een ander prees, die in alle eerediensten eenzelfde verlangen gewaar werd naar de ontsluiering van onstoffelijke mysteriën, zeide nu dat de god der Christenen niet de god van den dood was, maar van een liefde machtiger dan de Eros van Plato, van de liefde die alles omvatte en den dood zelfs overwinnen kon.
Scheller spotte Pelagia's lach: ‘Heil Afrodite! Gij zijt de Godin van de liefde, van de verzadiging, van het eeuwigjonge verlangen! Haat aan den god der onthouding!’
De gasten juichten, hun lippen raakten reeds aan den bekerrand, toen plotseling Erinna, vaalbleek, in de armen van een harer minnaars achterover zonk. Een onzichtbaar wezen scheen haar te hebben aangeraakt, haar den dood te hebben gebracht. En Pelagia, de handen saamgeslagen ten hemel strekkend, knielde naast het stille lichaam neer:
‘Afrodite!’ riep zij, ‘is er dan een macht machtiger dan gij? Is er een hand van een sterker God? En is jeugd en schoonheid zóó nietswaardig, dat deze machtige Onbekende haar verdelgen wil in éénen oogwenk? Vanmorgen bloeide zij nog als een voorjaarsbloem en lachte naar het zonnelicht.
| |
| |
Nu slaapt zij stil en bleek, en haar lieflijkheid zal in afzichtelijkheid verkeeren... Ach, wat is mijn eigen lichaam, wat is mijn geest, wat is mijn liefde waard... Voedsel van verderf is het al, begoocheling, bedwelmende walm!’
Haar ontbonden lokken hingen als een rosse sluier langs het hoofd der doode vriendin. Toen, terwijl een lichtstraal, brekend tusschen de langzame wolken en de schaduwen ontstellend, haar bescheen, nam zij het lichaam op en droeg het weg, kussend en weenend, gevolgd door den zwijgenden gastendrom.
Slaven en slavinnen kwamen opnieuw; disch en banken verdwenen; de gordijnen schoven uiteen.
Op de treden der basiliek zaten vele bisschoppen bijeen rond hunnen oudste, den vromen Nonnus. En uit haar woning kwam Pelagia, trotscher dan te voren, rijker getooid met parelen en edelsteenen om enkels en polsen en hals. Uitdagend lachten haar groote oogen toen zij langzaam de hoogepriesters voorbijtrad. Tot over de rijen van het amfitheater dreef het aroom van haar lokken en haar doorschijnend gewaad, een brandig-fijne geur van oostersche harsen en onbekend bloemgewas. De bisschoppen wendden het hoofd af, doch Nonnus vroeg hun:
‘Verheugt gij u dan niet over zulk een schouwspel?’
Pelagia was blijven staan, in nieuwsgierig verwachten wat de zin dier woorden mocht zijn... En weer, en ten derden male, vroeg Nonnus; maar de priesters antwoordden niet. Toen, toornend, riep hij hun toe:
‘Voorwaar ik zeg u dat God op den Oordeelsdag deze lichtekooi tegenover ons zal stellen, daar zij zich zorgvol tooit voor een enkelen dag harer aardsche minnaars, terwijl wíj den Hemelschen Bruidegom veronachtzamen.’
Nu was de glimlach om Pelagia's mond weggetrokken in smartelijke rimpels. De bleeke fijne handen angstig tegen elkaar gedrukt liep zij op den bisschop toe, klagend dat haar vriendin dood was, dat een God, sterker dan hare Goden, Erinna had verslagen:
‘Wordt het leven als zoo nietig versmaad door dien God? Bloeit ons leven maar een enkelen dag? Troost mij, priester van den vreemden God!’
Zij viel smeekend neer op de onderste trede der basiliek.
| |
| |
En Nonnus vermaande haar het vleesch te verachten dat zich voedde met verderf: weerzinwekkend werd het in den dood, als het verderf zich voedde met het vleesch. Zij die om wat parelen en goud haar lichaam aan den lust der mannen schonk; die behagen had in dansen en geuren, in streeling van het verhemelte, in bekoring der oogen; hoe zou zij haar leven verantwoorden voor den eeuwigen Schepper! Waar had haar ziel vertoefd in die jaren van ontucht, van ijdelen roem en waardelooze weelde? Tot den Heer moest zij zich keeren! Wellicht zou Hij in genade haar aanzien, haar berouw aanvaarden.
En hij vroeg haar naam. Zij beleed hem haar zonden:
‘Ik ben Pelagia: Zee beduidt mijn naam; doch een zee van zonden ben ik, een rottende afgrond, een ondergang der zielen. Helaas, hoe verafschuw ik mijn zonden!’
Zij werd gedoopt. Doch kort daarna, toen zij al haar sieraden en reukwerken en kostbare meubelen had weggeworpen onder het gepeupel van Antiochië en haar slaven en slavinnen de vrijheid gegeven had, verscheen van achter den bronmuur, waarbij zij eenzaam was achtergebleven, armer dan de armste bedelaar, Satan in deemoedige houding en sprak:
‘Vrouwe Margarita, schoone parel, wat kwaad heb ik u ooit gedaan? Versierde ik u niet met weelde en met roem? Danste ik niet in uwe dansen, zong ik niet in uw stem? O zeg mij: waarin heb ik u bedroefd? Laat mij dit onrecht goedmaken! Maar ik bezweer u: verlaat mij niet; ik zou een voorwerp van verachting worden voor de Christenen! Ik ben machtig: al uw rijkdommen zal ik u tienvoudig weergeven.’
‘Weg van mij, Satan!’ riep zij, een kruis makend en onversaagd hem aanziend.
De Booze was verdwenen. Pelagia knielde neer onder de gewijde melodieën uit de basiliek.
En de gordijnen van het achtertooneel schoven weer dicht. Toen zij, even later, openden stonden er op de plaats van den tempel oostersche gewassen, rondom den ingang eener grot. Pelagia, in een kemelsharen pij, gegord met een ruw koord vol knoopen, was op den Olijfberg bij Jerusalem, ver van de stad harer jeugd en harer zonden. Zij verheer- | |
| |
lijkte haar kluizenarij, haar nieuwe leven van askeze en strenge kastijding. Hier, op den berg waar Christus ten Hemel voer en vaak tot zijn discipelen had gesproken, hier woonde zij met Hem, den goddelijken eeuwigen Bruidegom. O verachtelijke wereld, o zoet leven des geestes, o verheven onthouding van ijdele liefde en genot!
Zij had zich opgesloten in het hol tusschen de geboomten.
Stemmen klonken nu van een ver koor, plechtige latijnsche hymnen. En een eenzame monnik kwam aangezworven die klopte aan de cel der boetvaardige vrouw. Doch hij hoorde geen antwoord. Hij stiet de bouwvallige deur open, ontstelde, ijlde weg, de handen voor het gelaat. En men kon zien hoe Pelagia dood lag op haar houten legersteê.
De monnik kwam terug met een stoet van treurende nonnen die brandende lampjes droegen en de psalmen zongen der dooden:
‘Melior est misericordia tua super vitas: labia mea laudabunt te...’
Toen sloten de gordijnen voor goed.
Er rumoerde geen handgeklap; kransen noch bloemen werden op 't tooneel gedragen. Ds. Steenvoort had verzocht elk mondain vertoon achterwege te laten: ook de opvoering van het misteriespel moest een religieuze plechtigheid blijven. En in gedempte gesprekken, rustig als na een kerkgang, verlieten de toeschouwers het amfitheater, zochten hun auto's en rijtuigen op het erf voor de boerderij.
‘Ook niks voor Waling!’ zei de dokter. ‘Geen applaus,... geen drie keer halen,... geen lawaai en bravo's en bloemetjes... Hoe heeft die juffrouw Warwick hem tot zoo'n asketische onthouding kunnen krijgen! Een akteur als hij begint anders pas te leven onder kunstlicht en opgelapte koelissen. Kleedkamerluchtjes, pruiken, poederderie, mastiek, bier, uien en sigarenrook, dat 's je ware! Waling op een grasveldje, tusschen de boomen, in Gods zonneschijn,... nee, nee, allemaal malligheid! Schijn moet hij om zich hebben, schijn, schijn, meneer Campo... De tooneelwereld is schijn, maar 't is een wereld,... een wereld op zich-zelf, zoo goed als de gewone maatschappij. Kant zegt immers dat alles maar schijn is,... is 't niet Kant die dat zegt?’
| |
| |
Campo liet den dokter maar babbelen. Hij was tevreden dat de middag zonder huldigingen verliep; niemand lette nu op hem, den auteur van dit dwaze archaïsme dat hij zonder spannende handeling, zonder verwikkelde konflikten wist; dat enkel een eenvormige reeks tafereelen was, met een zielsgebeuren tot ondergrond waarvoor de moderne toeschouwer niet de geringste belangstelling kon voelen. Doch hij hoorde nog in zich de vreemde rythmen van Lize's dansen; hij zag nog den wilden zwier van haar gewaad rond haar vlugge gestalte. En hij bemerkte opeens dat zijn aandacht bij geen der andere spelers was geweest; dat hij zich zelfs hun namen niet herinnerde...
Op het grasveld tusschen het huis en de populieren was de tafel gedekt; ook het middagmaal zou van landelijken eenvoud zijn, asketisch bijna: de boerin bakte pannekoeken; pruimen en bessen waren het nagerecht. Doch wijn, oude Bourgonje liefst, moest er worden geschonken, had Waling geëischt.
‘Het gastmaal van Sinte Pelagia,’ schertste Lize tot Campo die naast haar zat.
Hij voelde dat hij voor zulke feestjes alle levenskunst was afgewend, dat hij zijn jonge gastvrouw onbehoorlijk had veronachtzaamd. En in enkele weinig-zeggende frazes dankte hij haar voor haar spel, voor de moeite die zij zich gegeven had om een zoo ongewoon stuk op te voeren. Zij glimlachte verheugd, doch vervolgde blijkbaar een eerste gedachte, toen zij vroeg hoe het geweest zou zijn als Pelagia in de wereld was gebleven, niet de woestijn ingegaan? En zij vertelde hem haar ideaal van een heilige die eenzaam in de woelige maatschappij zou leven, niet vluchtend, maar trotseerend.
Dokter Noël had geluisterd en sprak opeens voor Campo heen:
‘Dat is een modern ideaal. Huysmans wilde iets dergelijks: kluizenaar zijn in de wereldstad, vivre en plein Paris, dans des cellules, comme des moines... Het is heel mooi en zeker een nog grooter triomf dan het kluizenaarschap in de wildernis; maar zwaar, heel zwaar...’ Toen plotseling tot Waling die, tegenover hem, een flesch aanreikte:
‘Haha! Nonnus is Dionuzos geworden!’
| |
| |
Aaltje Boersink, naast Waling zittend groot en forsch, haar zwaren boezem torsend als een trotsch sieraad, vertelde hem, met een spotgrijns, Noël's antwoord van den vorigen avond op Lize's naïeve bewondering voor het naakt. Een vreemde glimlach trok over het gladde gelaat van den akteur. Toen, wetend dat Aaltje met hem instemde, begon hij zijn ergernis te uiten over het dorre glorielooze einde van een vertooning die op zichzelf al niets was, zonder voetlicht, zonder planken, zonder perspektieven van koelissen rondom. Met verachting, zich geen inmenging verwaardigend, hoorde hij Barchem en Beukel, met, aan 't eind der tafel, al de figuranten en dilettanten in een luid en zwaar dispuut over de geschilderde waterstraal der bron. Die menschen wisten van alles, mompelde hij tot Asselijn en Alida, behalve van 't spel, 't zuivere spel! Het speet hem genoeg dat hij ze noodig had, nu de meesten zijner eigen akteurs hun zomerrust namen of met reizende troepjes werkten. Doch 't was voor 't laatst; nooit wilde hij meer spelen in dat nuchtere daglicht van een open theater! En zijn toorn poogde hij weg te drinken; de ontbeerde bedwelming van het applaus zocht hij nu op den bodem der Bourgonjeflesschen.
Onder het al sterker rijzend geroes van stemmen en vroolijk gelach, onder de rinkeling van vorken en messen, aardewerk en glas, voelde Campo zijn gesprek met Lize veilig. Als een afsluitende wand stond het geluid rond hun gedempte woorden. Ziende naar de fijne lijn van haar profiel vroeg hij hoe zij aan de oude muziek was gekomen...
O, dat was een gezoek’, antwoordde zij, ‘een gezoek in boeken over muziekgeschiedenis: Westphal, Gevaert, Pothier... Er bestaan enkele heel oude melodieën, kerkelijke en ook heidensch wereldsche...’
Zij dronk even en zag hem toen aan, ernstig, diep. Haar rechterhand, spelend met een dahlia naast haar bord, bewoog zacht als op verre dansmaten, terwijl zij verder sprak over die weken van voorbereiding en studie. In twee werelden had zij geleefd van oogenblik tot oogenblik; de eene: een wereld van dans en bedwelming; de andere: een van starre, tot extaze voerende askeze. Het was een telkens doorleven geweest, avond na avond van repetitie, die laatste weken; en nu eindelijk kon zij aan de luisterende en schouwende
| |
| |
menschen geven wat er woelde en streefde in haar, in Sinte Pelagia. Tooneelvrees kende zij niet; het was haar, integendeel, een trotsche gewaarwording, te weten dat er geluisterd werd naar haar stem, gezien naar elke harer bewegingen. Zij was in jonge verrukking over de schoonheid, de verheffende macht der tooneelkunst. Voor haar dansen had zij, den vorigen winter, les gehad van een leerlinge van Duncan; doch eigen intuïtie, gedragen door liefde voor de muziek, had haar nieuwe wendingen en gebaren gewezen. Den dans vond zij het heerlijkste in de kunst van het drama; daaruit was immers het drama geboren, en naar dien zuiveren oorsprong moest de menschheid weer terug...
Hij vroeg of zij Nietzsche kende: Die Geburt der Tragödie? Het verheugde hem dat zij neen schudde en hij haar vertellen kon van die lyrische bladzijden waardoor hij bedwelmd was, lang geleden al, meegesleurd in onweerstaanbare betoovering.
‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik,’ herhaalde zij voor zich heen den titel. ‘Dat is al mooi op zichzelf. Ja, dat is 't,... zóó moet 't gegaan zijn! De muziek, ...die is overal in de natuur, ...dan komt de dans, ...de muziek is zelf al een dans, ...dan eerst het drama!’
Hij beloofde haar het boek ter leen. En naast haar levenslust en jeugd genoot hij, voelde hij niet meer het eigen volwassen-zijn als een onverstoorbare rust boven het zoeken en verlangen van dit kind. Zijn stemming, hoewel niet door wijn geprikkeld, zweefde in een vervagenden roes. Terwijl hij sprak, gleed zijn blik langs Lize's donzig-jonge huid, lichtgebronsd als van zuidelijke vrouwen, door de goud-rossige haartjes bij haar oor, over den slanken hals tot waar diep een zachte welving begon. Een blos, van vermoeidheid, of van opwinding, of van verhittenden wijn, doorgloeide haar wangen. Haar profiel deed hem denken aan Giotto's Dantebeeltenis, doch teederder, vervrouwelijkt: de fraaie lijn van den neus; de even-vooruitstekende bovenlip, met een zweem van wreeden trots; de ronde kin; en altijd, onder de donkere wenkbrauwen en wimpers, de lichte oogen, groen-blauw, of grijs, of violet,... Campo wist het niet. Bij het spreken in sterke bewondering of afkeer bewogen haar neusvleugels met nerveuze trillingen. Haar kleed, het witte doorschijnende
| |
| |
batist van gisterenmorgen, was zonder eenig versiersel; alleen een dun gouden snoertje, met klein medaillon, blonk rond haar hals. En hij dacht even, bij deze volkomen gratie van snit, aan Emma's nonchalante japonnen die elke bekoring van vorm en stof misten...
Emma! Hij bespeurde opeens dat zijn verbeelding die beide dagen niet in klare aandacht tot haar was gegaan. Slechts vluchtig had hij haar gestalte gezien, ginds, in het huisje aan den achterdijk, gebogen over haar werk of spelend met den kleinen Jaap.
Een schaterlach van den dokter riep hem uit zijn mijmering weg. Noël had eindelijk, na zijn eerste flesch, Ds. Steenvoort durven vragen of Pelagia's dans in het misteriespel wel asketisch was...
‘Volkomen asketisch’, antwoordde de predikant, aan zijn mager sikje plukkend. ‘Ik ondervond daarbij geen genot; integendeel, die bewegingen deden mij smartelijk aan’.
‘Smartelijk!’ riep Noël. ‘Hoe is 't mogelijk, dominee! Ik genoot er heerlijk van!’...
Kalmer vervolgde hij:
‘Maar toch, ik ken een dans die nog mooier is... Dat is de Jordaandans, de oude volksdans die denken doet aan oer-dansen in Indiaansche wouden. Daar is geen kuischer schouwspel dan zoo'n pony-meid met een ernstige tronie te zien dansen in de armen van 'er kerel... Ga dat zien, eerwaarde heer! ga dat zien bij een Oranjefeest!’
Ds. Steenvoort, verstrooid, antwoordde dat hij Christensocialist was.
‘Dansen, dansen!’ riep Rea Moldau's altstem. ‘Straks moeten we een dansje doen! Dat geeft weer wat emotie. Hu! de wereld is zoo emotieloos!’
En met een paar jonge dilettantjes in haar buurt klaagde zij over den dorren tijd van nu, van zooveel jaren al: geen revoluties meer die de geestdrift wekten; geen oorlogen die de slaperige menschheid wakker schudden...
Waling, het ochtendblad uit een zijzak van zijn kolbertje trekkend, orakelde dat ze dan nu tevreden konden zijn: in 't oosten spande 't erg; het werd dreigend voor heel Europa!
Rea lachte uitbundig om zoo'n mop van Waling:
‘Heerlijk! was 't maar waar! Stel je voor: eindelijk weer
| |
| |
eens een oorlog! Wat een verrukkelijke afwisseling!’
En plotseling richtte zich het gesprek van de heele tafel op een mogelijk Europeesch konflikt. De stemmen, te luid door den wijn en onrustig van vagen angst, kruisten elkander in verwarring. Beukel riep dat bij de barbaren op den Balkan alles mogelijk was; maar in West-Europa was de beschaving te ver; 't zou wel weer losloopen met een paar dozijn diplomatieke nota's! Campo, door Lize naar zijn meening gevraagd, geloofde niet dat er een regeering was die de verantwoordelijkheid voor een wereldoorlog op zich dorst nemen: 't ware haar eigen ondergang; de volken wilden niet meer... En hij vertelde haar van het internationaal kongres te Bazel, twee jaar geleden, van de pacifistische oraties in den Munster.
Noël, ernstig in zijn leeg glas starend, zweeg en dacht aan de leegheid van menschelijke hersenruimten waar de begeerte naar oorlogsemotie kon ontkiemen als de eenige redding tegen verveling. Moest dan de strijdlooze hemel niet hopeloos vervelend zijn? Of was de opstand der Engelen een gevolg geweest van die hemelsche eentonigheid?... Hij greep een nieuwe flesch en schonk zich weer in, luisterend naar Campo die de zuivere rede verheerlijkte, de instinktieve duistere machten van het gevoel als de onredelijkheid van het onderbewuste smaadde:
‘Alle mooie opwellingen van het gevoel, medelijden en liefde zelfs, zullen eenmaal opstijgen, overgaan in 't gebied van de rede. Zij zullen tot bewustheden worden, georganiseerde deelen van de ordenende beheerschende rede. De wereldvrede zal geen schepping zijn van de individueele liefde van mensch tot mensch, maar van het redelijk inzicht van de organisatie, van de menschheid als denkend geheel...’
Echter, met eenigen nadruk die woorden uitsprekend, voelde Campo tegelijk den twijfel. Hij zag in de grijze diepte van Lize's blik dat haar rede die begrippen niet omvatte. En Noël, Lize een cigaret, Campo een cigaar aanbiedend, zei hoofdschuddend:
‘Pas op, geachte misteriedichter, zoover zijn we nog lang niet!’
Er wolkte al rook aan 't eind der tafel, bij de jongsten. Men stond op, ging het trapje af naar de huiskamer en
| |
| |
dronk bij de boerin en den boer een kopje koffie. Asselijn trachtte vergeefs hun dochter aan 't praten te krijgen. Waling bejammerde 't gemis van een pousse en dacht erover naar Noordwijk te tuffen om in 't Kurhaus zijn Chartreuse te nemen. Doch weldra verspreidden zij zich, door de oude groote hoeve, over het erf, in de laantjes.
André Campo verlangde alleen te zijn, na al het doelloos fragmentarisch-blijvend gepraat. Hij liep noordwaarts, het zandpad langs den duinrand, eerst tusschen laag eikenhout, dan langs kleine aardappel-akkertjes en een paar weiden met ongemaaide verwilderde halmen. Hij ademde den geur der zomersche sappen met diepe langzame teugen; hij genoot, hij leefde gelukkig in dit uur. Schooner was hem de stilte van duinen en vlakte, het ruim van den schemerenden hemel, dan de herinnering aan het eindelijk zien van zijn drama levend in levende gestalten. Heerlijk, heerlijk! nu waren de stemmen der menschen weg, en hun ledig gelach, en hun vriendelijke gebaren... Hij verwonderde zich over de weldadigheid van het eenzaam dolen. Het was hem vreemd geworden; in jaren had hij het niet gedaan. Een zacht gefluister ging door de bladeren en takken, door de duizenden lange grassen die elkaar even streelden. Een verre hofhond blafte; een koe loeide traag, ergens in het wijde laagland waarboven de hemel al nachtelijk duisterde; een motor gonsde, in 't zuiden, achter het hooge bosch van De Peppelaar.
Hij stond stil in den avond en tuurde naarboven. Tusschen de donkere wolken, recht in 't zenith, fonkelden sterren. En in de bleek-groene hemel-zee van het noordwesten zag hij weer, als in zijn knapen-jaren, de eilanden van verre werelden waar hij gedroomd had langs te varen met een beminde vrouw, waar hij de sneeuwtoppen wilde beklimmen en de dalen doorzwerven. Het leven was anders gegaan; met de beminde vrouw had hij geen kunstenaarsdroomen tot werkelijkheid gemaakt; zij hadden tezamen in de nuchtere rauwe maatschappij hun arbeid gevonden. Doch hoe ontwaakten nu die oude dood-gewaande verlangens! Hij bespotte zich erom; hij werd boos op zijn zwakheid; en hij begon opeens de eenzaamheid te schimpen als een vergif dat vizioenen in de hersens wekte. Hij voelde dat hij niet weg mocht uit de gemeenschap der menschen.
| |
| |
Hij keerde om en liep terug met snellen stap, vreezend dat het langzame gaan de sentimenteele droomen mocht terugbrengen. Dan was nog beter het rumoer der ijdele gesprekken en de zinloosheid van het lachende niets-doen!
Rond de hoeve vond hij niemand meer. Doch uit de wijd-open deel-deuren klonk muziek en de vroolijkheid van veel jonge stemmen. Hij zag er licht, gloed-schijnsels van kleurige lampions die uit het hooge donker van het gebint neerhingen. Op den ruwen leemvloer dansten de meisjes en jongemannen, bij melodietjes die Noël uit de harmonika van den ouden boer duwde en trok.
Campo zette zich op een haverkist aan den wand en keek glimlachend, dankbaar-afgeleid, toe. De paren gleden en draaiden langs hem, de zware gestalte van Aaltje Boersink met den even forschen Asselijn; Beukel, opgewonden starend in de schitterend-donkere oogen van Rea. En Campo's blik zocht. Hij voelde zich weer vereenzamen, eenzamer dan straks, en droevig. Zijn blik zocht; hij zag niet de witte gestalte van Lize Arnsberg. Hij zocht verder tusschen de paren; hij miste ook Waling.
‘Nu moet de dokter dansen!’ riep plotseling Rea, van haar kavalier weg-draaiend naar den muzikant. ‘Asjeblief, meneer Noël, nu uw Jordaantje!’
Zij hield niet op met haar lachend smeeken, al zei hij dat zijn beenen te stram waren. Toen, de harmonika aan Asselijn reikend:
‘Nou, vooruit dan! Pietje Puk!’
En, alleen in de wijde ruimte der deel, onder de grillige gloeisels, tusschen de wanden vol teruggeweken paren, sprong de faunsfiguur met het haarloos-gladde hoofd, bewoog hij armen en beenen op de hortende maten, naderend en vermijdend een denkbeeldig wezen, koketteerend in het ijle, dan weer wild aanstormend, vroolijk de handen klappend onder het opgezwaaide been.
Eindelijk, bij een joelend applaus, viel hij buiten-adem naast Campo neer op de kist en hijgde:
‘Amice, de Romeinen hadden gelijk: nemo saltat nisi demens! Maar af-en-toe moet je wel eens idioot doen... Dat is den ouwen dag in mij!’
| |
| |
Dien avond, luisterend naar den ruischenden zomerregen op het dichte loover rond het huis, op de pannen boven zijn bedsteê, kon André Campo den slaap niet vatten. Hij dacht hoe het zoele water zachtjes neerstraalde over de bosschen en de duinen en de eenzaam-verspreide hoeven, over de geurende weiden van heel Holland, over de daken en de grachten der verre steden; hoe het eentonig neerstraalde uit de wolken die aandreven over de zee en het vale nacht-strand. Zou Emma het hooren en aan hem denken? Zou Lize Arnsberg het hooren, hier in dit huis, ergens daar in zoo'n bedsteê onder dit breed-mantelend dak? Zou zij slapen...
Hij was helder wakker. En een verlangen dreef hem om zijn gloeiend hoofd te koelen aan het open venster, de los-gespoelde geuren te snuiven van bladeren en gedrenkten grond.
Voorzichtig, naast het dunne houtschot van zijn zolderhokje, stond hij op en leunde naar buiten. Maar terwijl zijn gedachten machteloos waren, terwijl hij niet droevig was en niet blijde, gonsde er een geluid op uit het ruischen van den donkeren nacht. Een schelle schijn keerde door het geboomte, vestigde zich, naderde al heller met het al luider motor-geronk.
Campo tuurde naar den stoppenden auto. Een vrouw, den kapuchon der cape over 't hoofd, trad er haastig uit.
En hij herkende, klaarder dan in den zonneschijn, de bewegingen van Lize Arnsberg.
P.H. van Moerkerken.
(Wordt vervolgd.) |
|