De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Bibliographie.Julian I en II. Roman door E. Overduyn - Heyligers. Em. Querido, Amsterdam.Ik geloof, dat men de beteekenis dezer schitterende verzameling fossielen moeilijk zal kunnen overschatten. Welk een nieuw licht verspreidt zij over wording en geschiedenis van ons geslacht. Hadden een Cuvier, een Darwin haar reeds mogen kennen, de huidige stand der somatische anthropologie ware voorzeker een andere geweest. Mijns inziens - doch ik ben maar 'n leek - zal men na nauwlettende bestudeering dezer collectie niet meer van een ‘missing link’ behoeven te spreken. Overduidelijk schijnt het mij althans uit deze versteeningen te blijken - en ik ben te veel fatalist, om er dat domme woordje ‘helaas’ aan toe te voegen - dat wij linea recta van de vermaarde Blaaskaak-anthropoïde afstammen. En dàn: welk een schat van argumenten en stof valt hier zoowel voor den biologischen evolutionnist als den aanhanger van zekere atavistische theorieën te verzamelen. Zoo schijnen onze voorvaderen in dien verren oertijd alleen ‘lokken’ te hebben gehad, waaruit zich pas later en langzamerhand ons huidig haar moet hebben ontwikkeld en verdeeld, en het is dus een zuiver atavistisch verschijnsel te achten, zoo wìj weer - de een met groene zeep en de ander met ‘cosmetiek’ - ons haar tot spuug- of artistieke lokken samenplakken. Maar de aanwezigheid van dit atavisme valt nog veel sterker op door den verwonderlijk nieuwen kijk, die men op de graviditeitsverschijnselen krijgt: klaarblijkelijk was in die tijden de vrouw niet ‘zwanger’ en evenmin verkeerde zij ooit in ‘een interessante positie’, of in ‘gezegende omstandigheden’, dan wel in ‘veelbelovenden toestand’. Neen: ‘zij droeg een gelofte in haar schoot’ en - let wel: - zij baarde ook geen kinderen maar: ‘loten’, | |
[pagina 375]
| |
Zoodra men dit weet, valt het niet moeilijk tevens in te zien, dat wat men voor een dwaas en onpedagogisch sprookje hield, waarmede wij allen wel eens in onze jeugd voor den mal werden gehouden: ‘de kinderen, schatje, groeien aan de boomen’, in werkelijkheid op een sluimerende, onbewuste herinnering aan dien oertijd berust. Want is 't niet duidelijk: als de vrouwen van loten bevielen, wat konden de boomen dan anders doen dan kinderen produceeren?... Een soort van op symbiose berustende ruilhandel dus... Maar tevens wensch ik U te vragen: heeft ook in deze materie de evolutie niet veel vereenvoudigd sinds dien tijd?.. - En nochtans, die evolutie mag doen wat ze wil, toch blijft óók waar que l'histoire se repète. In mijn zeer jonge jaren was er in het deftige Artis boven de ‘koffie-’ en ‘konings’-zalen, waar de ‘opgezette dieren’ en vitrines met schelpen en petrefacten staan, een verrukkelijke... vrijgelegenheid. (Wordt zij nog als zoodanig benut?) Zij was dáárom zoo verrukkelijk, omdat als hier de twaalfjarige minnaar met zijn elfjarige schoone koosde en de oude, geleerde en goedhartige conservator kwàm onverwachts binnen, zij zich onmiddelijk een houding konden geven: het jongetje keek gauw in de vitrines met schelpen, het meisje had zich in een wip omgedraaid en staarde geleerdelijk of aandachtig in de bruin-glazen oogen van een hert of door de ramen in de Middenlaan. En ziedaar: ook nu... ik had de cartons van déze vitrines opgelicht, ik bekijk nauwkeurig de fossiliën en daar komt Mevrouw Overduyn, de geleerde conservatrice binnen en kijkt mij zuur aan. Maar waarom, waarom? En plotseling ontdek ik met een huivering van schrik - herleeft een dertig-jaar-reeds-dood verleden? - de oorzaak: een dame staat ruggelings achter mij en kijkt naar buiten... En jawel, Mevrouw Overduyn verdenkt mij.... Ach, ach Mevrouw, mijn grijzende ‘lokken’.... Ach, Mevrouw, wàre 't zoo... Maar helaas laat mij U zeggen: die dame, die blijkens haar trampelend linkervoetje zeer boos is, wil, geloof ik, van U noch mij iets weten... Arme, lieve Muze, die vertoornd is, omdat zij zich schaamt, want door uw schoone collectie tot het inzicht is gekomen, dat zij vaak, maar al te vaak, in hare veelvuldige liefdesavonturen, zich met een linea-recta-afstammeling van den Blaaskaak-anthropoïde heeft geëncanailleerd, die - hoe duidelijk ziet zij het nù! - nog bijna geen enkel van de kenmerken van zijn illuster voorgeslacht had verloren... -
M.H. van Campen. | |
[pagina 376]
| |
Het Onherstelbare door E. van Eck-Rutgers. G.J. Slothouwer, Amersfoort.Het boek is van deze kracht: ‘Marie... bekijkt vol welbehagen haar gezicht, dat met glans de heldere belichting verdragen kan.’Ga naar voetnoot1) ‘Alsof het spel spreektGa naar voetnoot1), komt uit een stil laantje Mr. Otto Wartena te voorschijn.’ Want de rest, de dialoog, de compositie, de psychologie, is nèt zoo. De schrijfster is waarschijnlijk hevig verontwaardigd geweest over het feit, dat voor de vrouw een andere sexueele moraal geldt dan voor den man en zij had daarover even waarschijnlijk een zeer passioneel betoog willen schrijven, doch geen enkele zelfgevonden gedachte in zich bespeurend en half onbewust die armoede willende bedekken, heeft zij op het schoolsch merklapje harer grauwe meeninkjes wat roman-kruisjes en tierlantijntjes ‘geborduurd.’ - Arm betoog, dat een roman moet ondersteunen, arme roman die een betoog moet helpen - de lamme en de blinde, samen in den slijkerigsten hoek van een literatuursteeg neergezonken, houdt de een de bedelnap op, mummel-praat de ander wat. - Het boek is bovendien uitermate irritant. Alle werkwoorden staan in den tegenwoordigen tijd en het gevolg daarvan is, dat er ook zelfs alle schijnbare bezonkenheid en rust aan ontbreekt. Je zit als in een voortdurende haast en herrie. Je hebt het gevoel alsof er iets onophoudelijk zoemt, gonst en trilt in je hoofd. Je lijdt en blijft lijden, zooals Titus moet hebben geleden, toen, naar de Joodsche legende wil, op zijn tartend beweren, dat niets op de aarde of in den hemel hem verwinnen kon, God hem een zijner kleinste wezens, een mug, in de hersens ‘bestelde.’ Het is waar: ik voel mij zonder schuld, ik heb Jerusalem verwoest noch den tempel verbrand, maar heeft wellicht Ba'alzeboeb, de Heer-der-vliegen, mij dit insekt in de hersens gezonden, omdat ik zoo menigmaal met mijn critischen pantoffel naar zijn literaire muggen heb gemikt?...
M.H. van Campen. | |
De Freule van De Renthoeve, door M.W. Maclaine Pont. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Uit den Franschen tijd en van een lekkere, gezellige, volbloedige romantiek. Een heldere opfrissching na al het gesmacht en gekir en gejank van Julian en Het Onherstelbare. Een wijd- | |
[pagina 377]
| |
open tuinkamer op een mooien April-morgen na een bedompt alcoof vol weeë, verwelkte geurtjes. Mej. Maclaine Pont is, naar dit werk te oordeelen, geen eigenlijke kunstenares. Zij heeft niet die indringende, geduldig-liefdevolle aandacht waartoe de kunstenaar van zelf door zijn kunstenaarsaard wordt geleid. Het moet, geloof ik, bij haar alles vlug en ree en rap gaan. Zij heeft meer oog voor het gebeuren, de intrige, dan voor de menschen. En ze is dan ook niet méér, maar dàt heelemaal, dan een flinke doortastende en krachtige vertelster. Haar dialoog is wel eens niet geheel en al te verantwoorden, maar bepaald hinderlijk wordt-ie zelden. Ja zelfs leeft er een enkel keer, en dan weliswaar ook niet langer dan héél even, de zingende toon, de cadans van den gestyleerden kùnstdialoog in. En soms valt een gesprekje op, zóó puntig en raak-gecomprimeerd, dat je onmiddelijk denkt: dàt zou nou iets voor 't tooneel zijn. Hier en daar ziet men ook een aardig natuurbeschrijvinkje òpkleuren. En summa summarum: het verhaal heeft mij van begin tot eind geboeid, vermaakt en m'n Titus-achtige hoofdpijn heelemaal genezen. Is het wonder? Het is eigenlijk een boek als een zingende, stevige, levenslustige, oolijke boerenmeid, die het leven en haar werk niet al te zwaar neemt. U weet wel: eene als Dolf van Brammen zoo aantrok, nadat hij, ongetwijfeld tot zijn innig verdriet, naar het Zum-Kühles-Grab-gezang der smachtend-guitarende bleeke Amelie had moeten luisteren.Ga naar voetnoot1)
M.H. van Campen. | |
Heer Niels, Legendarische vertellingen door Benno Vos. L.A. Dickhoff, 's-Gravenhage, 1915.De legenden zijn mooi en lief, maar de heer Vos schijnt het niet te zijn, want hij heeft hun liefde niet kunnen winnen. Hij is hun diepste innerlijk, zij het zijne vreemd gebleven. Zij loopen naast hem als de coquette vrouw van een meneer, die graag met haar, zijn mooie vrouw pronkt, doch haar liefde niet heeft en heelemaal niet merkt, dat zij met iedereen, die daarvoor maar even in aanmerking komt, flirt en misschien... meer doet dan dat. Die legenden zijn in waarheid de zijne niet geworden, al is hij in alle - polygamische - eer en deugd op den Burgerlijken Stand van den heer Dickhoff met ze getrouwd. Zij gedragen zich, om de waarheid te zeggen, als flirtende jonge meisjes en lonken naar iederen | |
[pagina 378]
| |
dichter: ‘Je kùnt me krijgen.’ Met andere woorden en in drogen ernst: zij zijn legendarische stof gebleven en geen legendarische poëmen geworden. Ook indien sommige geheel of gedeeltelijk de vinding van den heer Vos-zelf zouden zijn, 't geen ik niet weet, dan nog zou hij niets anders hebben gedaan dan voor een legendarisch gegeven zorgen, ten behoeve van een werkelijk dichter - zooals hij niet is - die na hem komt. Een wezenlijk dichter immers, die geen psychische individualiteit blijkt, is niet denkbaar. Welnu, terwijl de heer Vos gewoon-zuiver schrijft zoolang hij zich tevreden stelt als Jan-en-alleman te schrijven, gaat hij mal doen, zoodra de lust bij hem opkomt, een individueel cachet op zijn werk - bijv. op zijn taal - te drukken. Lees dit maar eens even, in den eersten volzin van het boek: ‘Het was in ouwe, grauwe tijden’Ga naar voetnoot1) en dit in den vierden: ‘Als een gevreesde krankte trokken zij door het land, dood en woestenij latend van welige ouwen en jong-krachtigeGa naar voetnoot1) mannen.’ Hè, vraag je je vóór alles af, waarom waren die ouë lui dan zoo welig? Want dat ‘ouwen’ vlak naast dat ‘jongkrachtige’, doet je natuurlijk aanvankelijk aan oud denken, te meer waar dat woord ook in den eersten volzin tot ouwe vervormd is, tòt je eindelijk op de gedachte komt, dat het een germanistische afkorting van landouwen is en - je lacht! Een schrijver met taalgevoel doet zooiets niet. Ook ziet deze ‘dichter’ geen visioenen maar plaatjes, hij maakt geen schilderijen maar drukt chromo's af. Bekijk maar 'es dezen heiligen heremiet: ‘Een zilveren baard reikte tot op zijn knieën; lange witte lokken daalden van zijn kruin’. Is-ie niet zoo uit 'n wattige Sinterklaas-étalage weggeloopen? Of deze engel ‘in een doorzichtig-witte, lang-slepende wade... met gulden wieken wijdgespreid, en een krans van goud licht om de blondgelokte slapen’, op z'n best, àls-ie echt is, niet uit den half-milliard-goudreserve-kelder van de Nederlandsche Bank? En, helaas, lees ik De Groote Koning, de in dezen bundel herdrukte bijdrage voor het ‘Koningin Elisabeth Boek’, dan geloof ik zelfs niet langer dat de heer Vos plaatjes ziet, maar ik denk: zien, wèrkelijk zien doet hij niets... Als de ‘groote koning’ met slechts honderd helden is overgebleven en door het overmachtig heir van den vijand dreigt te worden gedood ‘trad daar tusschen de rijen der vreemde krijgers uit een vrouw van hooge gestalte in een hemel-blauw gewaad’. Zij heet den koning haar te volgen en en vat den toom van zijn paard. ‘Hij vierde de teugels van het zwarte ros. En vooruit ging het, in niet te weerhouden vaart. De schoone vrouw in het hemel-blauw gewaad klemde zich aan de toomen en liep mede in ijlende vaart’...Ga naar voetnoot1) Want zelfs het | |
[pagina 379]
| |
chromolithographische ‘hemel-blauw gewaad’ heeft mij althans niet kunnen beletten te zien hoe het arme mensch sjoùwt, vóóruit, hòp-hòp-hòp, als een ‘kar-ga-door’, die met zijn touw en haak 'n wagen een Amsterdamsche hooge brug optrekt en 'm, oef! met 'n hollenden aanloop en 'n laatsten ruk erover heen helpt. Het beste in den bundel is het zeer goede, maar dan ook zeer realistische en, behoudens de slotregels, volstrekt niet legendarisch getinte verhaal Het Einde van den rijken Van Ram. Ik geloof dan ook, dat de heer Vos goed zal doen zich voortaan bij realistisch werk te bepalen. Dan heeft hij ook soms iets prettig-guitigs, dan wordt hij levendig en los en 't lijkt wel of hij heelemaal de malle pose kwijtraakt, die den heer Jan Fabricius ertoe bracht een ‘dichter’ in hem te zien, die een ‘kinderlijke droomer’ is en dan ook op het portret, dat naast den heer Fabricius lag, toen hij zijn Voorwoord schreef, ‘droomoogen’ heeft. Want genoemde heer, ik vergat bijna 't te vertellen, heeft eene héél joviaal-intieme en goedkeurend-op-den-schouder -klopperige voorrede bij het boek geschreven. M.H. van Campen. | |
Hegel und Plotin, eine kritische Studie von Dr. K.H.E. de Jong. E.J. Brill, Leiden, 1916.Nog niet lang bestaat er een niet te enge kring van bestudeerders, bewonderaars en zelfs aanbidders van Hegel, en nu komt er al een aanval op den grooten man, en wel een niet op zijn stelsel of gronddenkbeelden, maar op een verrichting, die buiten den Hegel-strijd scheen te staan, en meer het werk is van geleerdheid en algemeen-menschelijk doorzicht, dan van een persoonlijke wijsbegeerte. Wel is waar zei één bewonderaar voor haast een halve eeuw, dat Hegels beteekenis voor de philosophie het best uit zijn geschiedenis der philosophie bleek (blz. 1), maar een andere bewonderaar verklaarde diezelfde geschiedenis als een genot en een schat ook voor Hegels heftigste tegenstanders (blz. 33), en dus moet men wel denken, dat dit werk buiten de eigenlijk gezegde Hegelarij, als een voortbrengsel van kunde en door ieder te waardeeren talent, zijn groote waarde heeft. Maar het is juist tegen die aanspraken, dat Dr. de Jong thans te velde trekt, en wel in 't bijzonder tegen Hegels beschouwingen over Plotinus, den grooten neoplatonist. | |
[pagina 380]
| |
Hier kan men weinig méér doen dan op dit feit de aandacht vestigen. Plotinus is een weinig minder netelig onderwerp dan Hegel zelf, en de beslissing in dezen strijd zij aan Plotinisten en Hegelaars overgelaten. Hier waagt men het enkel te zeggen, dat bij vergelijking van Dr. de J.'s vertalingen met die van Hegel en den griekschen tekst, men inderdaad den kritikus menigmaal gelijk geven moet, al lijken de aanmerkingen wel eens gezocht, en al heeft Hegel wellicht een anderen tekst gehad. Deze meening slaat op uitingen van Plotinus zelven, en raakt dus de bijzondere Plotinus-leer. Doch een zaak van meer algemeen menschelijk belang is het volgende. De groote Alexandrijnsche wijsgeer is, naar het bericht van zijn levensbeschrijver Porphyrius, eerst op zijn acht en twintigste jaar aan philosophie gaan doen, en, bij vele leeraars in de wijsbegeerte geen bevrediging vindend, ontdekte hij eindelijk ‘zijn man’ in den wijsgeer Ammonius. Zóó verhaalt Porphyrius het, en zeker moet het treffend heeten, dat zulk een geweldig denker zoo laat eerst aan zijn levenstaak ging. Hegel nu verdonkeremaant dit treffende, daar hij Plotinus eerst vele leeraars in wijsbegeerte bezoeken laat, dan mistroostig worden, en eindelijk op zijn acht en twintigste jaar tot Ammonius komen, zoodat men zich Plotinus zou gaan denken als iemand, die als jongeling reeds op de wijsbegeerte zich wou toeleggen. Inderdaad, op zulk een punt ook mag een geschiedenis niet foutief zijn, en men zou ook wel willen weten, waar Hegel zijn bericht over Plotinus' pythagoraeïsche kleederdracht van daan haalde. Er zijn niet weinig Hegelaars reeds hier te lande, en daaronder verscheidene vurige en zéér vurige. Een van hen zal Dr. de J. zeker wel te woord staan, en menigeen, naar wij hopen, met belangstelling naar den afloop van den strijd uitzien.
v.D. |