| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
Vlaamsche verzen eingebürgert.
- Op de school der Hernhutters te Zeist heb ik, als tienjarige jongen, aardrijkskunde geleerd uit een boek van zekeren Daniël: een boek, Duitsch, niet slechts in de taal. Meer dan de helft liep over Duitschland en, voordat de rest van de wereld kwam, vernamen wij Hollandsche knapen van vijf Deutsche Aussenländer: ‘Holland’, ‘Belgien’ enzoovoort...
Ik heb aan deze... waarschuwing gedacht op een, door Max Rooses gepresideerd Nederlandsch Congres te Antwerpen, waar Pol de Mont opeens het woord vroeg, om een groep bolbuikige, zwaargebaarde mannen uit een hoek van de zaal te roepen en als broeders welkom te heeten, die pan-germanisten bleken te zijn.
- Nu' ja, nicht politisch, aber doch physisch! placht de Duitsche ondermeester op onze jongens-bedenkingen te antwoorden.
Pol de Mont had, toen, geen bedenkingen.
Maar wat zegt hij nu tot het boek, bij Eugen Diederichs te Jena verschenen?
Ik lees daar van mijn ouden vriend:
Ik weet een simpel liedje,
heel klein, maar zoo vol smart...
Ik weet een simpel liedje,
Zeg mij, Pol, 'k vroeg het hier aan bevriende Vlamingen,
| |
| |
bannelingen; maar hoe doet het u aan, vlak tegenover uw woorden te lezen, nu te lezen, de Duitsche woorden:
Ich weisz ein schlichtes Liedchen,
ganz klein, doch so voll Schmerz,
ich weisz ein schlichtes Liedchen,
von ein'm gebrochnen Herz!
Doch 'k sla een blad om, en lees dan, met den rug tegen het Duitsch-naar-u, 't beminde van Hippoliet van Peene:
Zij zullen hem niet temmen
den fieren Vlaamschen Leeuw,
al dreigen zij zijn vrijheid
met kluisters en geschreeuw.
Dat is op bladzij 108. Er tegenover, op blz. 109, heet dàt:
Sie sollen ihn nicht zähmen,
den stolzen vlaemschen Leu,
bedrohn sie auch die Freiheit
Het werkje, Vlaemische Dichtung getiteld, brengt namelijk ‘eine Auswahl im Urtext und in Uebersetzung’ van verzen door een twintigtal dichters, onder wie de oolijke broeders, - het eene Aussenland, pour une fois, savez-vous, met het andere verwisselend - ook Jacques Perk hebben geplakt.
Op pag. 108 leest men verder:
die valsch en vol verraad,
den Vlaamschen Leeuw komt streelen
Zelfs deze regels blijken vertaald te zijn:
der falsch und voll Verrat
den vlaemschen Leuen streichelt
und dann ihn treulos schlaht.
Over deze vier Duitsche regels peinzend, heb ik mij er
| |
| |
rekenschap van gegeven, dat bij een niet gehéél onmogelijke... vergelijking of toepassing, het attribuut ‘onbezonnen’ al dadelijk in moeilijkheid brengt, en bovendien de werkelijkheid niet de judasstreek te zien geeft van een ‘trouweloos slaan’ ná streeling; maar al de minzaamheid van dit boek, dat wil ‘anregen, hinweisen, aufmuntern’, óók ‘die Vlaemen’; dat al dit poeslief geaai en gekoester, komt.... ná een toegebrachten klap.
Slechts lijkt hun spoed mij wèl ‘onbezonnen.’
J. de Meester.
| |
Fredericq en Pirenne.
- De Duitsche overheid, die zegt in België een ‘kultuur’doel na te streven en tot dat doel zich te moeten bedienen van de Gentsche hoogeschool, heeft gemeend haar oogmerken het best te zullen bevorderen door die hoogeschool eerst te treffen in haar uitnemendsten Waalschen hoogleeraar niet alleen, maar in haar uitnemendsten Vlaming bovendien. Zij heeft hiermede bewezen dat zij, nu evenmin als in '70 in den Elzas, ideëele belangen te dienen weet op de daarvoor alleen passende wijze. Dáár viel, aan een uit de Gallische slavernij verloste Duitsche bevolking, aan broeders, eindelijk hereenigd met het groote gezin (zóó zeide het immers de Duitsche gedachte?) te toonen hoe welkom zij waren; hoe warm de plek was, door moeder Germania voor hen open gehouden aan haar haard. Hier was aan lieden van Nederduitschen stam, door het lot in vele opzichten misdeeld, de overtuiging bij te brengen dat een Duitsch bewind, een op oorlogsgeweld gevestigd Duitsch tusschenbewind zelfs, hen aanstonds verheffen kon tot hooger bestaan, zonder hun zedelijke persoon een haar te krenken. Hooge doeleinden in het eene geval als in het andere; - nagejaagd met volstrekt ongeëigende middelen in het eene geval als in het andere.
Germania, o ware zij zich zelf! Maar die voor haar handelt, is Borussia.
Is dan het Duitsche gevoel voor de Elzassers gehuicheld
| |
| |
geweest? Is het thans de opgedrongen sympathie voor de Vlamingen? Neen. Duitschland voelt wat het zegt te voelen, maar het gevoel leent zich tot werktuig van, en wordt dus door anderen waargenomen als dekmantel voor, zeer weinig sentimenteele instincten.
De Duitsche machtsvereering heeft in den Elzas minder het bevrijde broederland gezien dan den militairen voorpost Wat ziet zij in België?
O zoo gaarne wil Borussia het in hare macht houden, maar zij weet nog niet òf en hoe. Onderwijl moet het langs den weg des gewelds verkregen gezag worden gebruikt om een nieuw België te scheppen; een België dat, al wordt het door Duitsche troepen ontruimd, nimmer in een vijand van Duitschland verkeeren kan.
Versterking der positie van het Vlaamsche element schijnt daartoe dringend noodig, en er is haast bij het werk, want vóór den vrede moet het zijn beslag hebben, en al wil men het niet weten, men verlangt naar den vrede.
Dus den Vlamingen toegeworpen wat zij zoo luid van de Belgische regeering hebben verlangd: een Vlaamsche hoogeschool.
Is het soms geen kortzichtigheid, die nu aan die Belgische regeering bezocht wordt? Zij is het wèl. België had er alleen voordeel bij kunnen hebben, zoo het de Vlamingen tijdig had doen gevoelen dat een Belgisch staatsverband ruimte had voor hun hoogste wenschen; dat om waarlijk evenwichtig en daardoor sterk te zijn, België een levend Vlaanderen omsluiten moet zoowel als een levend Wallonië. Wil België tusschen de Entente en Duitschland zijn zelfstandigheid bewaren, dan moet het de Vlamingen zóó behuizen dat zij iets, dat zij alles over kunnen hebben voor het behoud van den Belgischen Staat.
Die zich in afkeurenden zin uitlaat over het wegvoeren van Pirenne en Fredericq, neemt daarmede in geenen deele de verantwoording op zich voor de Belgische regeeringspolitiek tegenover Vlaanderen vóór den oorlog. Die politiek is klein, is zonder uitzicht geweest. Vlaanderen in den grond verwaalschen kon men niet en zeide ook niet meer het te willen. Maar het tevreden te stellen, heeft men evenmin gewild of vermocht. België sterk te doen zijn door unificatie in Waalschen geest is
| |
| |
tenminste eene politiek geweest. Zij is mislukt; doch dat het denkbeeld oprijzen kon had Vlaanderen te wijten aan zijn eigen ellendige zwakte. Na de gebleken mislukking had men behooren in te zien dat België, wijl Wallonië evenmin te vervlaamschen als Vlaanderen te verwaalschen is, beide elementen recht moet laten wedervaren en alleen zijne bestemming bereikt in zoover het dit vermag. De Vlaamsche beweging groeide langzaam aan in de kracht die deze solutie aan onwilligen en ongeloovigen zou hebben opgelegd. De oorlog is tusschen beide gekomen, en Duitschland meent nu een handje te kunnen helpen.
Het is aan de Vlamingen, uit te maken welke houding hun tegenover die ongevraagde hulp past. Wij in het Noorden achten het, gelukkig in overgroote meerderheid, niet Hollands taak hen te bepreeken; Vlaamsche Gedachten uit te geven voor drie vierden.... door Hollanders gedacht. Slechts dit willen wij te kennen geven, dat Vlaanderen redding te brengen tegen Vlaanderens wil een bedrijf is waaruit naar ons inzien niets goeds mag worden voorspeld voor Vlaanderen, noch voor Duitschland, noch voor den Dietschen stam; dat bepaaldelijk ook ons Dietsch stamgevoel wordt beleedigd, wanneer een Vlaming - en welke! - gestraft wordt voor zijn gehoorzaamheid aan wat wij kennen als een teer en als een goed-Vlaamsch geweten.
Evenmin als aan de Vlamingen, hebben wij aan de Duitsche regeering in België adviezen te geven. Ziet zij er voordeel in voor zich, van buiten af, in haast en met dwang, tot stand te brengen wat nog te groeien had van binnen uit; - zij moet het weten. Zij ga haren gang met die haar volgen willen. Maar eene weigering haar te volgen met straf te vergelden gevoelen wij als onrecht, en wij achten het gepast dit aan wie ons hooren wil te doen weten, zonder misbaar, met een ronde Hollandsche stem. Wij verschillen niet zóóveel van de Vlamingen, of wij vermoeden dat onze gevoelens op dit punt ook onder hen ruim verbreid zullen zijn. Niet als handlangers van wien ook, als leden, als voorname leden van den Dietschen stam gevoelen wij den plicht tot de groote zuster te zeggen: deze weg is de ware niet.
Niet ten aanzien van Fredericq, in Holland zoo bekend, geacht, geliefd als de besten onzer eigen natie.
| |
| |
Wat hij gedaan heeft zegt men ons niet. Wij meenen zeer stellig dat men het behoorde te zeggen. Maar waarvan wij zoo zeker zijn als van ons eigen bestaan, is dat hij gehandeld hebben moet als de man van eer die hij is; - ook dat hij, wat zijn eer hem voorschreef, niet ten uitvoer kan hebben gelegd op ongeschikte wijze. Hem kennen wij als gematigd en tactvol, en wij zijn geneigd te onderstellen dat hij die eigenschappen niet verloochend zal hebben in zijn daad. Van de lieden die hem weggevoerd en opgesloten hebben zien wij slechts de daad, en zij is niet geëigend in hen een tact te doen aannemen die met dien van Fredericq in vergelijking komt.
Ook ten aanzien van Pirenne moet men zich hebben vergist. Onze stambroeder is hij niet, maar stambroederschap is niet de eenige fraterniteit die wij erkennen. Ziehier een Waal, een overtuigden Waal, dien wij nimmer buiten onze vriendschap gesloten hebben. De vervlaamsching der Gentsche hoogeschool heeft hij bestreden, maar niet met onedele wapenen. Hij gebruikt die niet, hij kent die niet. Wij historici van Noord-Nederland bewonderden den geleerde Pirenne, en den mensch Pirenne hadden wij lief. Is de zaak der overheerschers van België innerlijk zóó zwak, dat zij niet kan worden gediend onder Pirenne's oogen? Hem te winnen door gunst is even onmogelijk als hem te doen zwichten voor dwang. Wat wint men er bij, zulk een man op te sluiten buiten zijn land; hem aan het werk van zijn leven te ontrukken? Natuurlijk zijn zijne diensten voor het Duitsche doel niet te verkrijgen, maar moet ieder man van beteekenis uit den weg geruimd eer men zijne macht gebruiken kan? Is zij niet in haar aard van de al of nietmedewerking van een Pirenne onafhankelijk? In welk opzicht heeft hij geweigerd zich na afzetting (als men die noodig achtte) te gedragen zooals een ambteloos burger van een door vreemd gezag bestuurden staat betamen zou? Men zegt het niet. Men zegt niets.
Schijnt de opsluiting der twee hoogleeraren ons een voor Pruisische methoden karakteristieke vergissing toe; wij erkennen gaarne dat geloofwaardige berichten ons doen aannemen dat althans de behandeling die zij te Crefeld en Gütersloh ondervinden, niets gezocht wreeds of krenkends
| |
| |
heeft. Ware het anders geweest, wij zouden het zeer diep hebben ondervonden, als iets ons zelven aangedaan. Zij zitten in officieren-kampen en schijnen te worden behandeld als Belgische of Fransche officieren. Wat die officieren hebben gedaan is bekend. Zij zijn gevat met tegen de Duitsche strijdkrachten gewette wapenen in de hand. De hoogleeraren beschikten over geen wapenen dan die van hun geest. En dezulke kan geen dorpelwacht van een gevangenenkamp hen doen afleggen. Les idées ne s'embastillent point. Is dit niet in het Duitsch uit te drukken met behoud van den zin, en zouden een Harnack, een Dietrich Schäfer, een Meinecke dien zin eens niet wat kunnen propageeren? Het zou zoo wèl staan aan de Duitsche burgers eener geleerdenrepubliek die deze twee uitnemende Zuid-nederlanders, deze Europeeërs van hooge bekwaamheid en hoogen zin, kende, achtte, liefhad onder de besten.
H.T. Colenbrander.
| |
Geen nieuwe de Stuers.
- De post van chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken zal spoedig moeten worden vervuld. Ongeveer tegelijk met het bekend worden der vacature overlijdt de Stuers, en nu dringt men er van verschillende zijden op aan dat de opvolger van den heer Royer ‘een nieuwe de Stuers’ moet wezen.
Mannen als de Stuers openbaren zich; zij worden niet, naar aanleiding eener vacature aan een departement, door eene regeering opgeschommeld.
Welke is de historische beteekenis van de Stuers geweest? Dat hij het Nederlandsche gouvernement wakker geroepen heeft voor een lang verwaarloosde taak. Dat hem zelven vervolgens de behartiging dier taak is opgedragen is een geluk geweest; het is geen onverdeeld geluk gebleven. Een geluk, zoolang de organen, waarvan de regeering zich voortaan te bedienen had, nog te scheppen waren. Geen onverdeeld geluk meer, toen die organen bestonden en voortaan te
| |
| |
werken hadden onder departementale contrôle zeker, doch met zekere mate van zelfstandig gezag.
Het is eenvoudig onmogelijk, dat het initiatief van één man in alle behoeften voorzien zal waarvan de verzorging onder de afdeeling Kunsten en Wetenschappen ressorteert. Zelfs de Stuers was, of liever bleef, zulk een man niet. En nu zal men een ander uitnoodigen wèl zulk een man te zijn? En na een tusschenbewind nog wel, dat zijne taak op gansch andere wijze heeft opgevat? Ik geloof dat er niets dan teleurstelling uit voortkomen zou, voor den ‘nieuwen de Stuers’ in de eerste plaats, en voor de natie niet minder.
Een volk heeft de regeering die het verdient; ook het volk der belangstellenden in zaken van kunst en wetenschap. Is er over de resultaten van het regime ontevredenheid, dan zijn daarvoor diepere oorzaken aan te wijzen dan deze dat er op den stoel van een gewoon controleerend ambtenaar, een gewoon controleerend ambtenaar heeft gezeten en geen genie. Eene vereeniging van genieën ware het ongelukkigste departement van Binnenlandsche Zaken dat zich denken laat. De minister moet, voor dit onderdeel zijner taak als voor andere, over de hulp van een deugdelijk bureauman kunnen beschikken, en als de chef der afdeeling K. en W. dit niet is, zullen de zaken in het honderd loopen.
Is, met de benoeming van dien deugdelijken bureauman, dan alles afgedaan? Natuurlijk niet. Het moet volstrekt geen einde zijn, maar een begin.
De bureauman zal in staat moeten zijn voorstellen van museumdirecteuren, hoofden van archief- en bibliotheekwezen, wetenschappelijke commissiën en autoriteiten, kunstgenootschappen en rijksbouwmeesters, leiders van onderwijsinrichtingen op het gebied van kunst en kunstnijverheid, private geleerden en kunstenaars (want deze allen zullen hem bestormen) te keuren en er den minister over te adviseeren; hij zal verder de behoorlijke uitvoering moeten kunnen controleeren van datgeen, waartoe door den minister besloten is. Dat is een zeer zware taak; maar het is overweging, en (later): toezicht. Vrije schepping is het niet. Deze moet van elders komen; zij kan en zal door een verstandige regeering worden begroet, bevorderd en geleid, maar op
| |
| |
het gebied van kunst en wetenschap decreteert men haar niet van uit een regeeringsbureau.
En als nu de bureauman aarzelt, aan welke der ontvangen voorstellen al, aan welke geen gevolg te geven?
Hij zal, juist indien hij een man van beteekenis is, voor zijn delicaten post geschikt, heel dikwijls aarzelen.
Moet hij dan zijn licht opsteken bij onderhands geraadpleegde deskundigen, buiten de directeuren enz. om; bij professor A., bij archivaris B., bij architect C.?
De mate te bepalen waarin dit geschieden kan en soms moet, is niet het minst moeilijke van zijn taak. Eene zekere ruimte in dit opzicht moet den man onvermijdelijk worden gelaten, en zijn geschiktheid zal hieruit moeten blijken dat hij ze niet misbruikt. Maar het gevaar voor misbruik is wel buitengewoon groot, en men is niet van de zaak af zoolang men niet het mogelijke gedaan heeft dit gevaar te beperken.
Hoe handelt de regeering in andere gevallen waarin zij eene beslissing nemen moet ten aanzien van zaken die minder goed door de krachten van een departementaal bureau, zonder meer, op keur genomen kunnen worden? Ten aanzien der spellingkwestie b.v.? Zij zoekt voorlichting bij eene commissie ad hoc, die zij samenstelt op advies eener door haar ingestelde publieke autoriteit: de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Het geval is in zooverre niet met dat 't welk ons bezig houdt te vergelijken, dat de spellingkwestie niet tot eene onafgebroken reeks van regeeringsbeslissingen aanleiding behoeft te geven. De regeeringszorg voor ‘K. en W.’ eischt wèl een onafgebroken reeks beslissingen, en het adviseerend publiek orgaan dient dus een permanent orgaan te zijn.
De Koninklijke Akademie van Wetenschappen zelve, georganiseerd zooals zij is, moet tot de taak geheel ongeschikt worden gerekend. Zij is eene Akademie van Wetenschappen alleen, geen Nederlandsch Instituut meer.
Zij zou van naam moeten veranderen en er een nieuwe klasse bij krijgen, een klasse van kunstenaars. Maar dan nòg zou zij ongeschikt zijn: te groot en te log. Er zou een subcommissie uit moeten worden getrokken, waartoe verschillende klassen leden deputeerden, in zoo beperkt getal dat de gedeputeerden werkelijke verantwoordelijk- | |
| |
heid voor hunne adviezen zouden kunnen gevoelen, in zoo ruim getal toch weer dat niemand zou kunnen denken aan een camarilla.
De zaak is niet gemakkelijk. Ik vrees met groote vreeze dat men er met het ‘Instituut’ toch niet komen zou. De leden daarvan worden niet gekozen met het oog op deze taak, zullen nimmer enkel of bij voorkeur gekozen mogen worden met het oog op deze taak. Een college van Rijksadviseurs dan, geschapen ad hoc, buiten verband met de Koninklijke Akademie?
Bij den aanvang der werkzaamheid van de Stuers heeft zoo iets bestaan, en het is niet goed gegaan. De secretaris heeft het college vermoord, heeft toen een ambtelijken titel gekregen en is Almacht geworden. Maar wij wenschen immers geen nieuwen de Stuers?
Twee dingen komen mij voor, vast te staan. Primo, dat op een bureau een bureauman behoort en geen scheppend genie. Secundo, dat de bureauman noch de complaisant der directeuren, nòch die van onderhandsche adviseurs behoort te zijn. De gevolgtrekking, dat publieke adviseurs noodig zijn, schijnt voor de hand te liggen.
Dr. H.E. van Gelder, in De Nieuwe Amsterdammer van 1 April, komt tot een conclusie die van de mijne niet ver afwijkt, doch hij ziet de uitkomst in het stellen van één persoon naast den bureauman: een man die wel een of anderen ambtelijken titel zou dragen, maar zich toch geen ambtenaar zou voelen, in den zin waarin de afdeelingschef dit te doen heeft. In kunstzaken (aldus Dr. van Gelder) is er urgentie; dus een ‘modern aestheticus’ gezocht, naast den ‘papier-ambtenaar.’
Nu geloof ik, 1o. dat, behalve in sommige lagere rangen, geen departementsambtenaar voor zijn taak berekend is zoo men hem terecht een papier-man en niets anders noemen mag; - en 2o. dat aan een behoorlijke regeling de eisch moet worden gesteld niet berekend te zijn op urgentie, doch op permanentie. Hoeveel goeds nu ook, zoo men het trof in de keus, op het oogenblik een ‘modern aestheticus’ in de positie van adviseur zou kunnen doen, het blijft niet minder waar dat de belangen waarvoor ‘K. en W.’ op te komen heeft te verscheiden zijn en te samengesteld dan dat
| |
| |
één adviseur op den deur zou kunnen voldoen. Zelfs voor de kunstbelangen niet. De moderne aestheticus zou misschien weten te voorkomen dat er voor Rijkswege smakeloos gebouwd wordt. Dat is op zichzelf al iets om niet gering van te denken: immers volstrekt niet alleen Binnenlandsche Zaken komt aan rijksbouwwerken te pas. Maar is nu diezelfde persoon tevens de man om leiding te geven b.v. aan de dringend noodige oplossing van den inhoud van ons Rijksmuseum? Zal hij zoo onder de hand ook nog kunnen zorgen dat wij èn een kunst-museum èn een historisch museum krijgen zooals een land van een rijk verleden en niet onwelvarend heden die verlangen mag? Ik wil eerlijk verklaren dat ik een man die deze beide wagens en nog eenige andere er bij tegelijk ‘als koetsier’ kan rijden (want dit wordt in het aangehaalde stuk verlangd), niet ken. Misschien is hij er wèl (violette sous l'herbe dan tot dusver), maar men wil toch niet opnieuw de gansche regeling toeknippen op één heel bizonder man, zooals men indertijd gedaan heeft voor de Stuers, onder geheel andere omstandigheden? Wat toen onvermijdelijk was zou thans een kaakslag wezen aan nationale krachten die reeds behooren te zijn opgewekt. Wij hadden de roede verdiend; wij hebben ze gehad. Doch nu dan ook geen drilmeester over kinderen meer, maar de samenwerking van mondigen.
H.T. Colenbrander. |
|