De Gids. Jaargang 80(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 353] [p. 353] Verzen. Eenzaamheid. De schemer van bewolkte zomerdag, een weg door weiland en veel water, waar verzameld zit een breede vorsenschaar, wier leurgeluid mij lijkt een hoongelach. Ver aan de horizon, waas-blauw en dof - aan de aard gedrukte massa - ligt de stad: door 't grijs speelt wisselend wat vonkgespat, - zo boort ruw diamant z'n gloed door 't stof. - Ik voel me triestig, 't is hier pijnend-stil: de vogels slapen... 't vee droomt in de wei, waar slechts 't zot kikkervolk geruchten wil... ... eenzaamheid stijgt en overhuivert mij. [pagina 354] [p. 354] Populierenlanen. Boven mij is de nacht heel wijd geopend, daar blinken me veel blanke sterren tegen, de maan hangt boven zware wolkenbanken en glimt z'n weerschijn langs de natte wegen. Ik loop door stille populierenlanen, recht naar de diepe lucht hun twijgen rijzen, die vangen trillende àl de maneglansen en ritslen wonderzoete winde-wijzen. Daar drijven langs de sterren ijle vegen van waze nevels, als onzekerheden in eindloosheid die ik wel uit wou zeggen, maar nimmer kàn, - dit maakt mij ontevreden: Zo groot, zo wijd de nacht, zo recht die bomen, - mijn ziel zo bros, beklemd door 't harde leven, en die toch weet in zich oneindigheden die zij wel wil, maar nooit zal kúnnen geven. - En naast mij lopen er twee theologen die praten luid, hard breken hun verhalen de tere stilte van de nacht, - ze vinden de populierenlanen kathedralen. [pagina 355] [p. 355] Wilgen. Knotwilgen langs een maan-weerblinkend water, zwartstronkigen met zware, wijze hoofden, machtloos-wanhopigen, eeuwig-gedoemden te zien weerspiegeld zich wreed-tooi-beroofden. De slanke groei van hoog en machtig willen naar zon en hemel, in hun levensmorgen, ruw afgeknakt, zo zijn ze grijs geworden en kromgebogen door een dracht van zorgen. Klagend als 't kabbelen van 't rustloos water, schijn-sterk, maar al inwendig uitgevreten. Dauw-waas-omzilverd: glans van trots gebroken, en in hun droefheid heel hun jeugd vergeten. [pagina 356] [p. 356] Pijnen. In 't stille duinenland, en meest verenkeld, de forse pijnen, die de droefheid zeggen met hun als foltering gekromde armen, en in hun ruisen diepe weemoed leggen. Rood zijn hun stammen als in bloed gedoopt, hun takken, gek van smart soms neergewrongen, - fel leed, verkropt en in hun trotse ziel zelf-martelend wreed-sterk teruggedrongen. Ze zijn een lied, gezongen en geworden tot vaste vorm: hel-lied van mensensmarten, zoals wel schroeien - diepe, grelle brand - in eenzame en gesloten mensenharten. J.W. Schotman. Vorige Volgende