De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Deirdre en de zonen van Usnach.I. De vlucht.Onvermoed door de talloozen komt de storm van de groote ondergangen. Als de duisternissen stijgen uit het Oosten en over de wateren van het Westen de groote schaduwen al waaiende zijn en het schuim bleek wordt, zijn zij nog onbekommerd, en weten niet, dat onder het zwarte weer zij de wapenen tegen elkander zullen heffen, noch vermoeden zij de schemering van het einde, waarin de schilden en de zwaarden gebroken zullen liggen naast de doode lichamen. Zonder meedoogen, onafwendbaar, komt de storm over de onwetenden. Maar soms, over de landen en de windrige heuvelen, nadert een teeken tot aan den voet onzer muren en den drempel onzer poorten. Van een enkele wordt dan het leven overschaduwd. Verwijdering en donkere stilte komt tusschen hem en zijn naasten. Luisterend vanuit zijn gedoken angst, hoort hij in de woorden dier onwetenden het eerste ritselen al van den dood. En als de velen nog zingen in de hooge, lichte zalen, staat hij in schaduw, en ziet een wolk boven de troon der koningen. En dit verhaal van liefde, sterk als de bergstroom, en van verlangen, als de zee eindeloos, dat ver voorbij de brand der koningsmuren ondergaat in het breken der zeeën tegen een wereldeinde, het vangt aan met de verzwegen angst van een man, die in den avond buiten de woning stond, waar hij zijn vrouw wist, wachtend haar eerste kind. | |
[pagina 303]
| |
Hij was Fedlime, de harpspeler van den koning Concobar Mac Nessa. Vreezend en zwijgzaam was hij geworden sinds den avond, toen zijn vrouw hem haar moederschap bekende, en elken dag moest hij denken aan den grijzen Druïde en die voorspelling, waar hij aanvankelijk mee had gespot. Laag over zijn stilte hing de wolk dier woorden: ‘Ik zie in de teekening der geheimen, dat er door uw dochter bloed en vuur zal zijn over het hart van dit rijk. Groote helden, hooge toortsen dezer volkeren zullen vallen in haar naam!’ Overschaduwd door deze woorden ging hij, langzaam, terug naar zijn woning, en trad binnen, geruischloos. Maar tusschen de kleine lichtvlam en het duister van den wand, in het lage bed, lag zij met open oogen, en bewoog zich niet, wachtende. Hij zette zich op den rand, en nam haar smalle handen, en ving aan zacht tot haar te spreken van de goede veilige dingen. Maar toen hij eindelijk zweeg en, opziend, een ster, streng en fonkelend, zag staan in de opening van het venster, voelde hij de vervulling naderen, zonder meedoogen en onafwendbaar. Hij besloot zijn kind te verbergen voor de oogen der menschen, in een verre eenzaamheid waar de stemmen der wereld niet zouden komen. Eindelijk, laat in een stillen nacht, werd hun kind geboren. Fedlime waakte bij het bed, tot de moeder weer sliep, met het pas gekomen leven in haar armen. Niets hoorde hij meer dan het ademen, het wonderlijk rustige, in de groote duisternis de stilte. Denkend aan de sombere woorden van den Druïde schenen deze hem vreemd en ver en zonder beteekenis voor de vertrouwde zekerheid van dit geborene. Langzaam legde hij zijn hand op het zachte dek, dat vrouw en kind verwarmde, en glimlachte. Toen hoorde hij de deur opengaan, en zag op. In de opening stond de rechte, witte gedaante van zijn angst. Hij schrok overeind, en deinsde naar de muur. De hooge Druïde zag niet naar hem, maar ging naar het | |
[pagina 304]
| |
bed, en bleef aan het voeteinde, roerloos. Neerziend op het stille kind, en uitstrekkend zijn handen daarnaar, sprak hij: ‘Deirdre zal haar naam zijn. Zij zal droefheid brengen en ondergang. Schoon zal zij zijn, en goudlokkig. Helden zullen om haar strijden, en een koning zal uitrukken, haar zoekende’. En toen, neigend over het donkere bed, nam hij het kind weg uit de armen der moeder, die slapen bleef. Fedlime, angstig en machteloos, zag toe vanuit de donkere hoek van het vertrek. De witte man met het slapende kind aan zijn schouder stond in de deur voor den stillen open nacht. En zijn donkere stem sprak weer, maar nu zachter en met de eentonige weemoed van den avondwind over oude heuvelen: ‘O, Deirdre, om wie velen zullen weenen! O, schoone dochter van Fedlime, om wie droefheid zal komen over de landen van Ulster! Daden van toorn en verraad zullen om u zijn, o, vlam van schoonheid. Het donkere lot is over uw gelaat, o, Deirdre, en gij zult verbanning brengen over de zonen van koningen, en vuur, en verwoesting over hun muren. Want in uw teeken zijn wonden, en daden van duisternis, en de vergietingen van het bloed. Ver, en in een groote eenzaamheid, is uw klein graf. En gij zult een vreemd verhaal zijn in de avonden van alle tijden, o, Deirdre van de Smarten.’ Als een wolk van onheil en angst daalden deze woorden over Fedlime, waar hij in de schaduw stond, gedrongen tegen de muur, met genegen hoofd. Toen hij eindelijk zijn herinnering herwon, was de deur gesloten. In de duisternis hoorde hij weer het rustig ademen van zijn vrouw en haar kind. Gehuld in een lange mantel waakte hij bij het bed tot de vertrouwde dingen van het huis weer zichtbaar werden, en buiten de eerste geluiden begonnen van een nieuwen dag. Van dien nacht af aan was de rust uit zijn leven weg. Elk geluid, elke stap, die zijn woning naderde, elke gestalte die op zijn drempel verscheen, vreesde hij als de nadering en aanvang van het voorzegde noodlot. Het geluid van den wind deed hem huiveren bij het vuur, en omzien of het gevaar al achter hem stond in de schemering. En in de | |
[pagina 305]
| |
donkere nachten was het hem als werd er om zijn woning geslopen en gemorreld aan de grendel van zijn deur, door hem, die het kind zou brengen, voor de hooge mannen, die door haar onder moesten gaan. Hij had de moeder alles gezegd, en de schaduw van zijn angst was ook over haar gekomen. De eerste jaren gingen, en het kind, dat zij liefhadden en vreesden, werd sterk en van een schoonheid vreemd en fier. Zij scheen te leven in een bedwongen wachten tusschen een droom en een vuur. Zij speelde weinig, en vaak was het als luisterde zij. Dan stond zij, klein nog en slank, en in haar wijde oogen was dan een licht, als zag zij de zee. Er gebeurde niets dat vreemd was of onvoorzien. Maar de ouders wisten de schaduw, die gekomen was voor de geboorte, en elken avond was hen de duisternis vervuld van onheil, en dreigde het eerste woord der vervulling, zwaarder boven hun zwijgen. Toen, aan het eind van het zevende jaar, besloten zij afstand te doen van dat gouden leven. Zij gaven haar aan de hoede van een vrouw, die de voorspelling wist. Haar naam was Lavarcham. Haar jeugd was lang voorbij, en van de vreugde van hen, die het leven beminnen, had zij afstand gedaan. Maar haar hart was zacht gebleven en eenvoudig, en te waken over de stilte en vreedzaamheid van wie aan haar zorg werd toevertrouwd, voelde zij haar schoonste werk te zijn en eenig geluk. Een vroegen morgen ging zij heen, de kleine Deirdre slapend in haar armen. Eenzaam was het land van haar bestemming, eenzaam en stil. Alleen de wind zong er het oude, vreemde lied, dat geen woorden heeft. Soms in den nacht zong hij hoog en wild, en dan was het of er sombere dingen voorvielen buiten op de oude heuvelen - of verslagen legers vluchtten, en koningen hun kronen wegwierpen in den duisteren storm. Maar in den morgen was het land weer stil. Alleen hoog op de leege heuvelen floot de wind nog een ijle wijze van wanhoop en eentonige waanzin. Zelden maar was er zonlicht. Het was een land van schaduwen. Boomen waren er weinig; bloemen nergens. De enkele menschen, die, op weg naar blijder streken, er doortrokken, gingen haastig en | |
[pagina 306]
| |
met gebogen hoofd. Het was, als vreesden zij, dat de wind macht over hen zou krijgen, en zijn wanhoop en verlaten waanzin zou stellen tusschen hen en het beminde leven waarheen zij weer gingen. In de waaiende verten achter steile duisternissen van rotsen waren geluiden van dreunen en breken, en zongen de donkere stemmen van ondergang. Daar was het einde. De weinigen die zoo ver gezworven waren, hadden er gestaan hoog boven de luide zee. En later had een enkele van dezen wel geweend in de schoot van een geliefde, maar kon niet zeggen waarom, stamelend als wie iets gezien heeft, waar geen woord voor is. Het was een vreemd, stil land, waar Lavarcham heenging met Deirdre. En ver in de leegte van dat land stond een oude toren, die tot niets meer diende. Daar was het dat zij gingen wonen. Deirdre groeide er op, onwetend van het bestaan der menschen. Geen in Ierland wist hoe schoon zij was. Zij werd het schoonste kind van wind en verlatenheid. Als zij buiten liep waren heur haren als waaiend vuur, en haar bewegingen als die van een zwaan over de golven, een hert over de heuvelen. Zij was van den wind, en van de donkere hellingen, en de wijde stormende hoogten, en zij wist van het leven geen dingen dan dezen en de stille vrouw, die haar liefhad en voor haar zorgde. Een oude jager was de eerste, die zij zag uit de wereld der menschen. Hij kwam vermoeid en gebogen over de donkere heuvelen. Het was een zwarte, wilde winteravond, en hij had zijn weg verloren. Deirdre hoorde zijn zware stem buiten, smekend in den duisteren wind om onderkomen en rust. Zij stond op van waar zij zat bij het vuur, en ging naar de deur. Lavarcham wilde haar weerhouden. Maar de stem buiten klaagde luider, vragend om gastvrijheid in den naam van zon en maan en de elementen. En Deirdre drong Lavarcham terzijde, schoof de grendel weg en opende de oude zware deur. Het wilde donker woei naar binnen, en over de drempel schreed een gestalte druipend van regen en door vermoeienis gebogen. Hij ging naar het vuur, en zette zich daar, zuchtend, op een bank. Hij wilde zijn dank zeggen, toen Deirdre | |
[pagina 307]
| |
na de deur weer gesloten te hebben, nadertrad en voor hem bleef staan. Zij stond rechtop. Slank stond zij in het vlammenlicht, en stil. Zij zag neer op den ouden man, die, sprekend, zijn hoofd hief om haar aan te zien. Maar het oogenblik, dat hij haar zag, zweeg hij, en stond op. Zijn oogen waren wijd van verbazing. Hij stamelde: ‘Maar wie zijt gij?’ ‘Ik ben Deirdre.’ Lavarcham trad nader, vreezend en aarzelend; maar Deirdre, die den ouden man bleef aanzien, hief haar linkerarm, en hield haar terug. ‘Maar hoe is het, dat gij hier zijt? Woont gij hier, gij, die zoo schoon zijt, als ik nooit nog een vrouw zag in de zalen van koningen!’ Maar nu sprak Lavarcham met angstigen toorn: ‘Zwijg van koningen en de schoonheid van vrouwen, gij, die oud zijt en wijs moest zijn! Laten het alleen de woorden zijn van nederigen dank, die gij spreekt. En volg mij nu. Ik zal u wijzen waar gij rusten kunt tot gij morgen vroeg weer vertrekt. Hier wordt gezwegen over wat hier niet is, en niet komen mag!’ Haar angst, waarvan zij niet wisten, dwong hen. De oude man volgde Lavarcham. Het vertrek verlatend, staande op de eerste trede van de steenen torentrap, wendde hij zich, en zag nog eenmaal naar Deirdre, die voor het vuur stond, en in de vlammen staarde. Maar Lavarcham legde haar bevende hand op zijn schouder. Bijden verdwenen, stijgend in het duister van de toren. Den volgenden morgen, met de eerste schemervroegte, vertrok hij. Lavarcham liet hem uit, voor nog Deirdre ontwaakt was. De regen had opgehouden, en de lucht was gebroken. Losse wolken woeien over het land in de richting waar de zee was. Hij liep snel heen, tegen den wind in, naar het land waar de menschen woonden, en waar het leven was van daden en begeerten. En hij dacht aan zijn koning Concobar Mac Nessa, en hoe deze nu reeds jaren eenzaam was op zijn troon. En dan aan de overmachtige jeugd en schoonheid van Deirdre, en dat hij de eenige was, die van haar wist, en voor den koning kon spreken van haar. | |
[pagina 308]
| |
En dit besloot hij te doen. Hij zou getuigen hoe, haar ziende, onder zijn wijde oogen zijn lichaam had gewankeld als voor een openbaring. Hij kende Concobar Mac Nessa, en wist zijn vurige verbeelding, en de macht van zijn verlangen, dat nog sluimerde. En sneller liep hij, tot hij in de verten tegen het rood van den avond de steile duisternis zag van de koningsburcht Emain Macha. Lavarcham wist, dat de vervulling van het Druïdische woord een aanvang had genomen. In dat land was geen woning meer waar zij konden schuilen. Zij zweeg, als Deirdre haar vroeg naar een wereld, die zij begon te vermoeden. Zij wachtte de voortgang van het onafwendbare. Een dag - het was het uur der avondschemering - toen zij met Deirdre voor het vuur zat, en zij niet spraken, hoorden zij plotseling buiten haastig naderende schreden. Zij zagen op, zwijgend. Luid werd er geklopt aan de oude torendeur. Deirdre, verschrikt, vroeg: ‘Wat kan dat zijn?’ ‘Dat is de koning. Dat is Concobar Mac Nessa!’, antwoordde Lavarcham. Zij ging met een brandende flambouw naar de deur, schoof de grendels weg, en opende. Concobar trad binnen, en stond, zwaar en glinsterend, in het waaiende schijnsel. Achter hem was de oude jager gedrongen en fluisterde haastig: ‘Zij, dáár, bij het vuur, is Deirdre!’ Concobar nam de flambouw uit de hand van Lavarcham, en naderkomend, hief hij het vlammende licht hoog tusschen Deirdre en zichzelven. Zij was verrezen. Zij bewoog zich niet, noch sprak een woord, maar zag den koning aan. Zij zag hem aan, tot hij deinsde, stamelend: ‘Mijn koningin.....’ Vanwaar zij stond sprak een kalme stem: ‘Ik ben Deirdre’. Maar Concobar riep nogmaals, en nu uit de ontwaakte eenzaamheid van jaren: ‘Mijn koningin! Mijn koningin!’ | |
[pagina 309]
| |
Toen klonk het langzaam als uit een vreemden droom - en het was een stem, die Lavarcham nooit nog hoorde: ‘Ik ben Deirdre van de Smarten’. De flambouw viel uit de hand van den koning - Lavarcham raapte haar op. Zij en de oude jager, uit de hoek van het vertrek waar zij geweken waren, zagen Deirdre staan, roerloos, raadselachtig, onaanrandbaar. Haar schoonheid dwong begeerte tot ontzag en vrees. Zij schiep een afgrond tusschen haar en den koning. Concobar voelde, dat zij alleen tot hem kon komen, nooit hij tot haar. Zijn zware hand sidderde op het zwaard. Hij neeg het hoofd, en voelde over zich wolken van zwakheid komen. En de jaren van eenzaamheid wogen op hem, en hij dacht aan de hooge zaal en zijn troon, die leeg stond, en de stem van den nacht, waaiend om zijn muren. Toen wist hij, dat hij nog niet troonde boven het leven, en van het eigen hart geen koning was. En hij smeekte.... Lavarcham en de oude man liepen langs de muur, geruischloos. Waar de steenen torentrap in het vertrek neerkwam, hief zij de flambouw omhoog. Hij ging voor, de treden op. Zij volgde. Beneden hen smeekte de donkere stem van Concobar. Zij stegen tot Lavarcham een deur opende, en traden het vertrek binnen, waar hij de eerste maal gerust had. Daar wachtten zij. Lavarcham stond bij het kleine venster, en zag uit in den stillen winteravond. Zij overdacht hoe machteloos de behoedzame liefde van oude menschen was tegenover de felle nadering van het jeugdige. Een dun rieten dak was zij geweest, de stille jaren lang. En nu begon de voorzegde storm op te steken, en waartoe kon zij nog dienen? Zij sprak geen woord. Achter zich hoorde zij, heen en weer gaande, de schreden van den ouden jager. Zoo duurde het eenigen tijd. Toen klonk beneden de luide slag van de torendeur, die dichtviel. Hij, die met den koning gekomen was, stond een oogenblik stil, luisterend. Dan ging hij, haastig, het vertrek uit, de trap af. Langzaam volgde Lavarcham. Nog dalende hoorde zij de buitendeur weer openen, en weer dichtslaan. Toen bleef alles stil. | |
[pagina 310]
| |
‘Ik ben alleen gebleven’, sprak zij zacht tot zichzelve. Maar op de onderste trede hield zij in, verbaasd. Want zij zag Deirdre bij het vuur staan, hoog, vreemd, onaanrandbaar, zooals zij haar verlaten had. ‘Is Concobar dan alleen vertrokken?’, vroeg zij, en er was een aarzelende vreugde in haar stem. ‘Ja. Over een jaar komt hij weer, met zijn gevolg, om mij als koningin te voeren naar Emain Macha. Een jaar lang ben ik nog onder uw hoede, Lavarcham. Zoo is, aan u, de opdracht van Concobar Mac Nessa. Lavarcham antwoordde: ‘De koning heeft bevolen. Ik zal gehoorzamen.’ Deirdre ging naar de oude vrouw, en legde het moede rimpelige gelaat aan haar jonge borst. Zacht kuste zij het, en sprak: ‘Vraag mij niet meer. En laat mij nu uitgaan, en wacht mij hier. Ik zal niet lang wegblijven.’ ‘Het is goed, mijn kind, het is goed, Deirdre,’ zuchtte Lavarcham. En Deirdre ging naar buiten, en sloot de deur achter zich, stil.
Van toen af wist zij, dat de vloed des levens op kwam. Zij stond in de angst van het verlangen, die machtige wind, vooruitwaaiend de nadering van den grooten heerscher. Zij stond er in de dagen lang, rechtop, wit, met wijde oogen. En zij lag erin, rusteloos bewogen tusschen waak en slaap, de lange nachten. De verten des levens werden beheerscht, door de nadering van het gelaat, dat boven haar zijn zou, overmachtig. En zij wilde weten hoe het zijn zou. Maar nog woeien de dagen als wild, leeg licht aan haar voorbij; nog bleven de nachten grondeloos en zonder verschijningen. Toen, een ochtend, ontwaakte zij in een wereld van matelooze, witte stilte. Staande aan een torenvenster, staarde zij uit over de sneeuw, die, onafzienbaar, in den nacht gevallen was. En zoo vreemd werd het haar te moede, alsof zij een ander mensch was, die daar stond, denkend aan een jonge vrouw van lang geleden, en die Deirdre heette, en een koning afwees om haar verlangen naar een onzichtbaren heerscher. | |
[pagina 311]
| |
De landen daarbuiten waren onafzienbaar leeg. De zichtbaarheden waren verdwenen in den nacht, en zij hadden het leven wit gelaten, en eindeloos stil. Zij, die daar stond, wist niet meer wat te denken, van zichzelve en het leven. Zij ging het hoofd neigen. Toen zag zij het, daar beneden, dichtbij den voet van den toren, een donkere schok van kleur, rood en zwart, in de witte stilte. Zij neeg zich dieper. Daar lag een gedood beest, en bij het uitgevloeide bloed stond een raaf, zwart en roerloos in de sneeuw. En het was als wees het leven over haar schouder, fluisterende: ‘Dit is mijn teeken aan u!’ Toen werd zij aangeraakt. Zij wendde zich om. Daar stond Lavarcham, die haar vragend aanzag. Deirdre trad terzijde, en wees uit het venster naar beneden. De oude vrouw neeg naar buiten en keek. En ziende hoorde zij achter zich, de stem die de koning deed smeken zeggende: ‘Zoo zal zijn gelaat zijn: als de sneeuw van den nacht; zijn haren als die raaf zoo zwart en rood als dat bloed zijn lippen.’ En Lavarcham hoorde zichzelve spreken. ‘In Ierland is maar één man, zóó als gij het zegt. En hij is Noisa, de oudste van de drie zonen van Usnach, die eens koning was.’ Toen zij zich wendde, zag zij Deirdre. Haar hoofd lag achterover, en zij ging naar de deur. Langzaam, zwevend ging zij, als door een droom. En een ijle, verre stem herhaalde dien naam. ‘Noisa, zoon van Usnach - Noisa zoon van Usnach - Noisa -’
Niet lang daarna zag zij de zonen van Usnach. Zij kwamen zingende over de heuvelen, laat in den middag. Het was het eerste begin van het voorjaar. Een losse bui dreef over, en waar zij stond vielen om haar nog de laatste droppels glinsterend van het zonlicht, dat weer doorbrak. Een vochte wind blies de wolken uiteen, | |
[pagina 312]
| |
en het late licht woei over de heuvelen achter de overdrijvende bui aan. En in de aanwaaiende glinstering van vluchtende regen en achterhalend zonlicht liepen de zingende zonen van Usnach, Ardaan en Anla, ter weerzijden van Noisa. En zij zongen een lied, dat woei als het licht en als de regen glinsterde. De twee broeders zagen recht voor zich uit, maar Noisa droeg het zingende hoofd in den nek, en zag omhoog naar de wegwaaiende wolken en het waterkoele blauw van den hemel. Zij kwamen nader, zingend en doelloos, de drie zonen van Usnach, onwetend van de wereld, die zij luchtig betraden. Als jonge goden gingen zij, hoog door de waaiende glinsterende ruimten. En Deirdre zag hen boven zich aan haar voorbijgaan, zingende over de wereld heen, in zalige doellooze overmacht. En zij zag het gelaat van Noisa, tegen het waterklare blauw van den hemel, waarin hij opkeek. En zij zag, dat zijn opwaaiend haar ravenzwart was boven zijn sneeuwblanke hals en aangezicht, en dat zijn zingende lippen rood waren als het bloed, en als vuurvlammen zoo levend. En hij zag haar niet, en zong, en liep boven haar aan haar voorbij - voorbij - Zoolang zij hem nog zag, was zij bewegingloos en zonder stem. Maar toen hij en zijn broeders verdwenen om de bocht van een verren heuvel, toen hief zij haar handen omhoog, en riep, riep zoo luid zij kon: ‘Noisa, zoon van Usnach!’ En in de verte hoorde Noisa een roep, en zong niet meer, maar vroeg: ‘Wat riep daar, en van waar klonk die stem?’ Maar Ardaan, in onbestemde vreeze, antwoordde: ‘Het was niets dan de zwanen van het meer van Concobar. Zij zijn uitgevlogen, en roepen elkander op den avondwind.’ En Noisa liep verder. Maar ten tweeden male hoorde hij een roep; en weer stond hij stil, en vroeg: ‘Wat kan dat zijn?’ En nu zeide ook Anla: ‘Waarlijk, het zijn de zwanen van het meer van koning Concobar. Laten wij sneller gaan, want weldra zal het avond zijn.’ | |
[pagina 313]
| |
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of er werd ten derde male geroepen. En nu hoorden zij het, woord voor woord: ‘Noisa, zoon van Usnach!’ Het was een stem, die riep uit het hart des levens. Anla en Ardaan zagen hoe hun broeder sidderde. Nog stond hij met zijn gelaat naar de richting waarheen zij gingen, en waar de wereld was. Maar zijn hoofd neeg, en zijn handen grepen in zijn borst, en hij wankelde. En toen, plotseling, met één ruk, keerde hij zich, en hief zijn hoofd, en strekte zijn armen uit. Het dalende zonlicht bescheen hem in zijn fiere, vervoerende schoonheid. De avondwind woei zijn zwarte haren weg van het hooge witte voorhoofd, en hij riep door de vlammen van zijn lippen, luid, luid tegen den wind in: ‘Noisa komt!’ En toen ging hij. Hij vond haar waar zij stond, wachtende, aan den duisteren voet van een heuvel. Zij bewoog zich niet, en riep niet meer. Hij daalde neer van de top, waar het late licht nog was. Zij zag hoe hij, dalende, opgenomen werd in de schemering, ten bodem waarvan zij stond. Zij hoorde zijn vaste tred, afdalend, naderen. En plotseling stond hij voor haar, de machtige zoon van Usnach. Zacht bewoog haar adem door haar open lippen. Haar wijde oogen staarden op tegen het witte aangezicht, dat boven haar lichtte in het duister. Noisa voelde uit haar oogen tot zich ingaan de wil des levens, die hem dwong te heerschen. Hij nam haar hoofd in zijn handen, en neeg zich over haar. En door de roode brand der lippen dronken zij, ten bodem dier schemering, de adem van elkanders leven. Toen, daarna, zij naast hem stond op den heuveltop, waar het laatste licht in den avond verwoei, zag hij Ardaan en Anla komen. En wijzend naar hen, sprak hij tot Deirdre, die, haar hoofd rustend aan zijn borst, zijdelings keek in de richting, die hij wees: ‘Zij, die daar komen, zullen de trouwe wachters zijn van ons leven. Het zijn mijn broeders, en wij hebben elkander zeer lief.’ | |
[pagina 314]
| |
Toen zij genaderd waren, ging Deirdre tot hen, en sprak, voor hen staande: ‘Uw broeder is tot mij gekomen, en nu ben ik uw zuster, Deirdre.’ Dit gezegd hebbende, kuste zij beiden. En de broeders stonden voor Noisa en Deirdre, en zij zwoeren heilige trouw aan de machtige liefde, die hen had verbonden. En zij hieven de zware schilden tusschen hen en de wereld. De zon was ondergegaan, en ver in het Westen verdween het licht. De avondwind woei over de heuvel waar zij stonden, zij de verkorenen dezer groote liefde - Deirdre en de zonen van Usnach.
Lavarcham had den langen avond bij het vuur gezeten, alleen, niet wetend, machteloos. Het was al laat toen zij buiten de nadering hoorde van snelle zware schreden. Zij aarzelde niet, maar stond op, opende de torendeur, en trad naar buiten. Twee hooge gestalten naderden, en bleven voor haar staan. Zij herkende de twee zonen van Usnach, Anla en Ardaan, die zij vroeger gezien had ter weerszijden van Noisa, als er groote feesten waren op de vlakte om Emain Macha. Zij negen het hoofd voor de eenzame, oude vrouw, die voor hen stond. Lavarcham sprak: ‘Gij komt met tijding van Deirdre en uw broeder Noisa. Spreek!’ Ardaan hief het hoofd, en sprak: ‘Het is zooals gij zegt. Zij hebben elkaar gevonden, onherroepelijk, gelijk de wind en de zee. Morgen gaan wij met hen scheep naar Schotland. Deirdre zendt u de laatste groet van haar hart, en zij vraagt uw vergeving.’ Hij zweeg weer, en neeg het hoofd. En zij hoorden hoe zij sprak met de rustige stem der wijsheid: ‘Zeg aan Deirdre en aan Noisa, dat zij goed deden, want dit is de wil des levens, en die is boven koningen. En zeg aan Deirdre, dat ik haar liefheb en nimmer zal vergeten. En ga nu, en wees de wachters van hun liefde.’ | |
[pagina 315]
| |
‘Dat hebben wij gezworen,’ zeiden Anla en Ardaan. En zij gingen. Met het eerste daglicht verliet Lavarcham de oude toren. De hemel was open; een koele lichte wind woei zeewaarts. Maar zij liep ertegen in, met geheven gelaat - een wijze, oude vrouw, die uitging, om voor de toorn en afgunst van een koning te getuigen van de liefde, die hen beiden eenzaam liet. En ver, aan het eind van het land, dat zij achter zich liet, kwamen Deirdre en de zonen van Usnach voor de zee, en stegen aan boord van het schip, dat daar lag. En zij kozen zee. Zij voeren heen over het fonkelende water. De wind blies in de volle zeilen, en de zon steeg hen te tegemoet uit de verten. Daar moest het land zijn waarheen zij gingen, het land waar hun liefde zou wonen. En wijl zij gingen over de lichte zee, en de hooge kusten van Ierland achter hen weken en vervaagden, zongen Noisa en zijn broeders. En wie het ijle, lichte zingen hoorde van de zonen van Usnach, voelde zich omwaaid door een vreemd geluk, een onwereldsche blijmoedigheid. Zoo ook Deirdre, waar zij leunde in den arm van den zingenden Noisa, en luisterde naar hun lied, en naar den wind in de zeilen, en het water tegen de boeg - luisterde in zalige overgave, met half geloken oogen, en lippen, die glimlachten. | |
II. De terugkeer.Gij, die hier zijt met mij in de kring om het vuur dezer oude droomen, vergeeft het mij als mijn stem nu aarzelt. Want ik weet niet hoe ik verhalen zal van het machtige geluk dezer langverdwenenen. Als een waaiend vuur ging hun leven over de schemering dezer aarde. Wellicht hadden zij, sprekend van hun geluk, woorden die verloren zijn gegaan zooals zijzelven, woorden van vuur en droom. Of noemden zij alleen de groote dingen der natuur, omdat er voor hen geen leegte was tusschen het spel van de wind met de zee en de machtige tochten van het geluk over hun bloed? | |
[pagina 316]
| |
Wij weten het niet. Wij weten alleen dat er veel verloren ging sinds zij verdwenen. Hoort gij de duistere wind om de muren van dit oude huis? Het is op den top van een der verste heuvelen, dat ik hier woon. Met de dageraad is vanuit mijn venster de zee zichtbaar in de verten, brekend tegen uiterste steilten van rotsen. En als de storm machtig wordt in de winternachten, en zijn somber feest viert met de wateren der duisternis, worden mijn lippen zout waar ik sta op de drempel van dit eenzaam huis, zout van het schuim dat vanuit zee waait over deze heuvelen. Hoort gij den wind? Hij is gekomen met duisternissen, eindeloos tusschen ons en de verhevenen dier voortijden. Laten wij aanschuiven en de kring dichter maken om het vuur dezer droomen. Want wij zijn van de weinigen dezer tijden, die in den wind geboren werden. Wij zijn de zwervers, de eindeloos onvoldanen. Is er niet in ons een geheimzinnige herinnering van een fier geluk, dat wij nooit beleefden? Is er niet een donkere, machtige hang in ons naar de tijden, waarover gesproken wordt in de gele boeken, die hier bij mij liggen? Gij weet het, hoe wij alleen in onzen weemoed groot zijn en gelijk de vorsten. Want wij zijn de weinigen, wier harten in den wind geboren werden, en wij hebben niet kunnen blijven in de besloten veiligheid der huizen, waar de velen tezamen leven en sterven. Eens zaten wij met hen onder hun lamp der voldaanheid, maar de wind riep ons, en maakte onze oogen starend. En wij zijn opgestaan uit hun midden, en zij zagen ons verdwijnen in de schemering, en zij weten niet waarheen wij gegaan zijn. Maar wij vonden elkaar, en nu zijt gij hier bij mij in het verre, donkere huis van mijn verlangen, mijn gasten, die ik gisteren nooit nog zag, en na morgen wellicht nimmer meer zien zal. En ik ben u gaan verhalen van hen, de machtigen, die eenmaal leefden, en voor wie een droom de donkere scheede was waaruit zij het lange, lichtende staal van de daad trokken, zonder aarzelen en met één zwaai. Maar zij zijn verdwenen, en dat leven is verloren gegaan voor ons. Hoort gij den duisteren wind? Hij is gekomen tusschen ons en hen, onherroepelijk. | |
[pagina 317]
| |
En voor ons zijn droom en daad vaneen gereten, en het schoonste wat tusschen beiden nog zijn kan, is een oud verhaal. Daarom is het, dat ik u spreek van Deirdre en haar liefde voor dien machtigen zoon van Usnach, en van de twee broeders, die als trouwe wachters stonden achter de hooge schilden in den avond tusschen hen en de wereld. Maar nu ik moet spreken van hun groot geluk weet ik geen woorden, en aarzelt mijn stem. Want ik heb de oude boeken gelezen; maar van dien morgen toen zij zee kozen, tot op den dag, dat Fergus kwam als boodschapper van Concobar, hebben wij geen zekerheid, dan dat Deirdre en de zonen van Usnach leefden aan de kusten van Schotland, vrij en gelukkig, zeven jaren lang. Er wordt verteld van een koning van Schotland in wiens legers de drie zonen van Usnach gestreden zouden hebben. Hun zwaarden, geheven boven de voorste gelederen, gaven het teeken der overwinning, en teruggekeerd uit den strijd stonden zij hoog en machtig naast den troon. Maar zij hielden Deirdre verborgen, en zij verzwegen haar bestaan. Tot eens, een vroegen ochtend, een dienaar van den koning kwam naar waar zij woonden. Hij, door een venster naar binnen spiedend, zag daar Deirdre en Noisa, slapend in elkanders armen. En de koning, hoorende hoe schoon de vrouw was, die woonde in het huis van de zonen van Usnach, zond Noisa en zijn broeders in het heetst van de gevechten. Doch steeds kwamen zij ongedeerd en als overwinnaars weer voor zijn troon. Ten laatste bracht zijn afgunst hen ertoe de wijk te nemen. Het was een klein eiland door ruige rotsen uit de zee getild, waar zij toen kwamen, in zicht van de Schotsche kust. En daar leefden zij geruimen tijd, eenzaam en gelukkig, op hooge heuvelen in den wind, en overal om hen heen het machtig zingen van de zee. Eens heb ik gelezen, dat Deirdre daar twee kinderen baarde, een zoon en een dochter. Maar zij werden nooit door de menschen gezien, want het wordt verteld, dat zij door hun moeder werden gegeven aan Manannan, de zoon van de zee, die hen voerde door zijn rijk, naar gebieden waar de menschen | |
[pagina 318]
| |
nimmer zullen zijn. Daar leerde Deirdre's zoon de zangen van de golven en van het schuim. Soms, als de nacht onstuimig was, en de stem van de zee over deze landen kwam, was het mij waar ik hier gebogen zat bij het vuur of een machtig zanger over de donkere heuvelen naderde, en of mijn deur open zou waaien, en ik op den drempel zou zien verschijnen den zoon van deze lang verdwenen geliefden, wiens naam Gaiar was. En hun dochter, Agrene van het zonnige gelaat, werd door Manannan gegeven aan een der godenzonen van het eiland der zaligen, dat gezegd wordt ver in de westelijke wateren te zijn, achter de ondergaande zon. Maar hoe dit ook zij, wij hebben geen zekerheid over deze kinderen. Wel geloof ik, dat de onsterfelijken zich over de kinderen van zulk een liefde zouden ontfermen, en hen zacht weg zouden tillen uit het duistere lot van wie hen verwekten, en dat zij het vreemde geheim van de zee zouden stellen tusschen hun tijdelooze blijmoedigheid en de droeve twijfel onzer menschelijke vreugden. Maar het is van Deirdre en dien zoon van Usnach, van hun liefde en van hun dood, dat ik u zou verhalen, en nu de storm van het einde opsteekt mag ik mij niet heen laten lokken door een ijl vermoeden van wat voor ons sterfelijken te schoon is en te ver. Laat het ons genoeg zijn te weten, dat zij een leven hebben gekend van fier en vrij geluk, enkele jaren lang, op dat steile, ruige eiland, waar de zee om zong. Laten wij trachten te beseffen, hoe rijk en vorstelijk Noisa zich in het leven voelde, als hij en zijn broeders met den avondschemer weerkeerend van de jacht, Deirdre zagen, die hen tegemoet kwam. Hoog over de grijze heuvelen, scherp en eenzaam tegen het lange, late westerlicht, zag hij haar dan aankomen, voorgegaan door haar twee hooge, slanke wolfshonden, die rukten aan de riemen. En zij had de loop, de prachtige loop, van hen, die geen doel hebben, omdat het leven in henzelven een vervulling bereikte. Zij liep in haar waaiend gewaad, lichtelijk achterover leunend op den wind, die met haar aanwoei. En haar vooruitgehouden armen hielden de snelle, hijgende honden in bedwang. Daarboven droeg zij het fiere hoofd in den nek, het fiere, teedere hoofd in de groote, gouden helm der haren. En zij | |
[pagina 319]
| |
riep hem lachende woorden toe, en ook riep zij de namen van de broeders, en in haar stem klonk het onhoudbare geluk om hun gezamentlijk leven van liefde en vriendschap. En laten wij denken aan hun ontwaken in een stillen dageraad, hoe zij, in elkanders oogen ziende, een pooze zwevende verwijlden tusschen droom en leven, tot zij beseften, dat het de zee was, die ruischte, de zee in verre diepten om hun eiland. En hoe Noisa dan zijn arm vrij maakte van om haar hals, en overeind zat op hun leger. En hoe Deirdre naar hem omhoog zag, naar zijn stil, vorstelijk hoofd, dat voor het open venster boven het bed de koelte van den uchtend ademde, en uitzag naar aarde en lucht met wijde, kalme oogen; en naar zijn bruine, slanke hand, rustend op het dek naast haar. En hoe zij zich niet bewoog waar zij lag, maar roerloos naar hem opkeek, en niet durfde denken aan haar geluk om dit leven met hem. En hun winteravonden tezamen, hoe vaak heb ik mij die gedacht, als ik hier zat met mijn eenzaam verlangen - Dan zag ik hen voor het hooge vuur, en het is zóó, dat zij mij verschenen: Noisa en zijn broeders bezig de speren en schilden na te zien, en te herstellen wat het gebruik beschadigde. Het vlammenlicht speelt over de groote, rustige kleuren van hun mantels, en de gespierde bewegingen en grepen van hun lange handen. Soms spreken zij lachend met Deirdre, die achter hen bezig is den ongeduldigen wolfshonden het eten te bereiden. Later zit zij bij Noisa, haar gouden hoofd leunend aan zijn schouder, terwijl Anla zacht de harp bespeelt, en met gedempte stem de oude liederen zingt. En eindelijk in de besloten stilte niets dan het knappen van de brandende houtblokken, en de wijde oogen van Noisa, peinzend boven het hoofd van Deirdre, ingesluimerd aan zijn schouder. En toch, het zal een winteravond geweest zijn, dat Noisa voor het eerst lang en met een verren blik ging spreken van het leven van de jaren voor hij wist van Deirdre - van het leven, dat zij nooit kende. Het zal geweest zijn nadat Anla een der oude strijdzangen had geëindigd. Noisa zal zijn verrezen vanwaar hij zat met haar, en staande voor het vuur, maar starend naar een schaduwhoek van het vertrek, zal hij zijn gaan spreken. | |
[pagina 320]
| |
Eerst afgebroken en peinzend, noemend de namen van zijn vroegere makkers - van Cuchulainn,Ga naar voetnoot1) de machtige, wiens vader gezegd werd te zijn van het zonnige godengeslacht der Tuatha De Danaan; van Conall, de onstuimige, die immer dorstte naar gevaren, en nimmer rust vond in de liefde van een vrouw, maar slechts een enkele maal bij het harpspel en het zingen van den jongeling Sencha, den vreemden zoon van den Druïde Alele; en van Fergus, zijn ouderen vriend en leider, Fergus, de ernstige, die stoer en rustig in het leven stond, onwrikbaar en trouw in zijn vriendschap. Maar niet lang zal toen de stem van Noisa peinzend zijn geweest. Hij zal sneller zijn gaan spreken, met breeder gebaar en lichter oogen, van de oude herinneringen, van de groote jachten, de lange gevaarlijke tochten, de overwonnen vijanden, de zegevierende terugkeer, staande in de snelle dreunende strijdwagens, van het weer zichtbaar worden van de donkere steilten van Emain Macha, van de feesten in de groote zalen, waar de flambouwen brandende waren, en de harpen ruischend, en zingend de stemmen der dichters, terweerszijden van den troon. En plotseling zal een van zijn broeders de naam van den koning hebben geroepen. Daarna is het een oogenblik stil geweest. En toen de stem weer van Noisa, maar nu donker en langzaam, zeggende: ‘Concobar... Concobar... Dat is alles voorbij... wij zijn verbannen!’ En hij wendde zijn hoofd naar waar Deirdre was. Hij zag haar staan, recht, bevend, met hooggetrokken schouders, de handen strak tegen het gelaat. Haar oogen zagen naar hem, en waren wijd van angst. Een korte wijle stonden zij zoo, elkander ziende, een donkere leegte tusschen hen. Toen heeft Noisa zijn handen naar haar uitgestrekt, en hij heeft tot haar willen gaan. Maar zij heeft hem geweerd, en is snel heengegaan, wankelend, brekend in snikken. De deur viel achter haar dicht. | |
[pagina 321]
| |
De broeders zagen elkander aan, tot Noisa zich wendde naar het vuur en bewegenloos bleef, de rug naar hen gekeerd. En eindelijk hoorden zij zijn stem donker en zacht: ‘Er moet in haar bijzijn nooit meer gesproken worden over dat leven. Het is geweest, en voorbij. En zij mag daar geen leed van hebben. En nu, laten wij gaan rusten, en laat dit morgen vergeten zijn.’
Maar Deirdre had gehoord en begrepen. Na dien avond kon zij niet meer zijn als daarvoor. Zij had begrepen, dat Noisa nog een ander leven beminde; een, waarin hij haar niet kende, en dat hem gemaakt had tot den man, die gekomen was, onweerstaanbaar, door den avondwind tusschen haar en Concobar. Háár leven was dien avond begonnen, toen zij zijn naam riep over de eenzame heuvelen, tot driemaal toe. En als een schoone bereiking was zij daar door hem genomen. Hij werd door haar beleden als het leven zelve; en haar leven was liefde. Maar zij wist zich voor hem wel een schoone vervulling, doch een terwille waarvan hij afstand had moeten doen van alles. En nu besefte zij, dat achter haar de koningsburcht nog zichtbaar was voor haar minnaar. Niet lang woedde dit besef in haar als een donkere storm. Niet lang was het dat zij met angst en achterdocht binnentrad waar de drie broeders samenzaten, en op hun plotseling zwijgen trachtte te lezen of zij gesproken hadden van die jaren, voor zij kwam in hun leven. Niet lang duurde het, dat zij de eenzaamheid zocht om gebogen en in schaduw te zitten, machteloos verbeten tegen het wereldleven van Emain Macha. Want zij voelde het einde naderen, en zij wist, dat het groot zou zijn en donker als de aarde. En alles in haar werd opgenomen in den verheven drang dit einde waardig te zijn. Want als zij, die der liefde zelve zijn, de stem hooren van den aardschen dood, doen zij de dingen der wereld af. En zij komen te staan in de hooge ernst, en zij bereiken in hun laatste dagen de verre schoonheid van bergtoppen in avondlicht. Oneindig grooter dan de beminden, zijn zij, die beminnen. Al verhevener en eenzamer boven de armzalige verheugd- | |
[pagina 322]
| |
heid van wie bemind wordt, ontstijgt van wie der liefde zelve is de duizelende verrukking. Noisa heeft het gelaat nooit gekend, dat soms in een stillen nacht waakte boven hem. Hij kende maar zijn minnares Deirdre, niet de verheven vrouw, die uitzag in den nacht, en soms het hoofd neeg om hem te zien, waar hij sliep beneden naast haar. Hij wist niet hoe dan haar oogen wijd en ver bleven, als van wie peinst aan een verleden, dat zeer lief was. In die uren nam haar liefde afscheid van de aarde. Eindelijk, in een nanacht, woei van den opkomenden storm van het einde de eerste droom ritselend in haar ziel binnen. Toen zij ontwaakte, zag zij, dat de dageraad begonnen was. Het ging een stille grijze dag worden. Noisa sliep rustig. Zij zette zich overeind naast hem, en zag uit door het venster, dat boven hun bed in den wand was. Onder zich hoorde zij het rustig ademen van haar minnaar. Buiten was de grijze stilte. Alleen, nauw hoorbaar, een ruischen in de wijde verten, waar het eiland ophield. Zij dacht aan de zee en aan het einde van alle dingen. Zij zat, en zag uit, en zij wachtte. Toen riep tusschen de zee en haar gelaat een verre stem: ‘Noisa, zoon van Usnach!’ Zij sloot haar oogen, maar zij bewoog haar hoofd niet. Haar linkerhand legde zij achter zich op zijn voorhoofd. Hij ontwaakte langzaam, maar meende nog te droomen toen hij boven zich voor het vensterlicht haar blind gelaat zag, wit en zonder beweging. Hij zag dat zij sprak. IJl en hoog waren haar woorden: ‘Ik heb een stem gehoord in de verte. Een man is uit Ierland gekomen, en roept over de heuvelen.’ Toen klonk het weer, en nu van minder ver: ‘Noisa, zoon van Usnach!’ Het was een sterke mannenstem. In een oogwenk stond Noisa naast het bed. Hij sloeg een langen mantel om, nam zijn jachthoren van den muur, en haastte zich naar de deur. Hij rukte den grendel weg, opende en ging naar buiten. In het koele, grijze licht bleef hij staan, besluiteloos, bevend van afwachting. | |
[pagina 323]
| |
Weer hoorde hij, maar nu verder verwijderd en zwakker, dezelfde stem, die hem riep: ‘Noisa, zoon van Usnach.’ Hij aarzelde niet langer. Hij bracht den horen aan zijn mond, en blies zoo luid hij kon het jachtsignaal van Concobar. Anla en Ardaan werden wakker geschrikt. Overhaast kwamen zij naar buiten geloopen, omslaande de lange mantels. De groote wolfshonden renden wild en blaffend rondom de broeders, die snel en verward spraken. Toen wees Noisa de richting van waar de roep geklonken had. IJlings liepen zij heen, door de honden gevolgd. Deirdre had niet bewogen. Hoorend, dat het weer stil werd, stond zij op. Even later kwam zij op den drempel, in een lang wit gewaad. Zij bleef daar staan. Zij zag voor zich uit, en bewoog zich niet. Ook haar oogen bewoog zij niet eenmaal. Achter haar was het stille leege huis, en voor haar de grijze heuvelen. Maar daar ergens naderde het; daar ergens zou het zichtbaar worden en naderbij komen. Zij stond op den drempel, en wachtte. De honden kwamen het eerst terug. Neigend over hen, met stille woorden en rustige handen bracht zij hun uitbundigheid tot bedaren. Toen zij zich weer oprichtte, zag zij de zonen van Usnach aankomen met drie vreemde mannen. Langzaam ging zij hen tegemoet. Noisa, haar ziende, liep met lange, snelle schreden de anderen vooruit. Het was een jonge, vlammende vreugde, die zij zag op zijn gelaat, en in elke tred van zijn nadering. Zijn oogen waren wijd en vol licht. Nooit nog had zij zich zoo eenzaam gevoeld. Toen hij haar handen nam, voelde zij verwondering, dat zij nog door hem aangeraakt kon worden. Hij sprak snel, ademloos: ‘Het is Fergus met zijn twee zonen. Concobar zendt hen. Wij gaan terug naar Ierland. Er is geen gevaar meer. De koning geeft zijn woord en zijn vriendschap’. En, zijn handen leggend op haar schouders, sprak hij met zachter verheugdheid: | |
[pagina 324]
| |
‘O, Deirdre, nu gaat ons leven waarlijk beginnen!’ Zij huiverde. Haar stem was nauwlijks hoorbaar: ‘Daar zijn zij. Breng mij tot hen’. Toen zij voor Fergus stond, en hem zag in het gelaat, dat breed was en verweerd, wist zij, dat deze man waar was en een vijand van de leugen. En zij verachtte de valschheid van den koning, die stoere rechtschapenheid en zulk een vriendschap gebruikte voor zijn list en wraakzucht. Zij nam haar hand weg uit die van Noisa, en ging een schrede terug. En tot Fergus sprak zij: ‘Ik zie, dat gij Concobar gelooft. Door uw geloof zal hij de zonen van Usnach verraden. Maar ik zeg u, zijn belofte is een zwarte leugen. Dit heb ik gezien, vannacht, in een droom. Ik zag drie vogels. Zij kwamen aanvliegen uit Ierland hierheen. Zij brachten elk een droppel honig. Maar toen zij weer heenvlogen in de richting vanwaar zij kwamen nam elk een droppel bloed mee’. Noisa lachte, en vroeg: ‘Wat is de beteekenis van zulk een droom?’ Zij zag haar minnaar aan, en antwoordde: ‘Zoet als honig is de belofte, die de koning zendt naar dit eiland. Maar buiten de muren van Emain Macha zal zijn verraad zijn zoo rood als het bloed van de zonen van Usnach!’ Toen stampte Fergus ongeduldig. ‘Luister naar mij’, riep hij uit. ‘Ik zeg u, dat de koning waarheid spreekt. Ik sta daarvoor in met mijn zwaard! En wat is in haar woorden dan onrustig slapen en de weemoed van een vrouw? Maar ik was er toen Concobar zwoer bij de donkere aarde onder zich, bij de lichte hemel boven zich, en bij de baan van de zon naar het Westen’. Toen lieten zij haar staan met de honden. En zij gingen naar de woning, om de toebereidselen te maken voor het vertrek. Dat zou den volgenden morgen zijn. Er werd dien dag niet meer gesproken over de belofte van Concobar. Er was een gedurige bedrijvigheid en haast om de dingen in gereedheid te brengen. Dien laatsten nacht op het eiland van hun liefde lag Noisa verloren in een diepen slaap. Maar Deirdre, vroeg ontwaakt uit een droom van groote | |
[pagina 325]
| |
somberheid, lag de lange uren der duisternis naast hem, roerloos en met open oogen. Zij voelde hoe de stilte om haar wezen al ijler werd en eenzamer. Zij lag naast hem als naast een herinnering, en als een herinnering ook was haar het eigen lichaam. En heel den langen nacht hoorde zij de zee in de verten. Wel zeide zij hem nog, toen hij vroeg en verheugd ontwaakt was, dat zij in een droom op de muren van Emain Macha had gestaan, en beneden zich een zwart nauw graf had gezien. ‘En dat was het graf van de zonen van Usnach. En daar was geen plaats meer voor mijn hoofd naast het uwe, Noisa...’ Maar hij, staande in de open deur, sprak, uitziende naar buiten, luchthartig en onbezorgd: ‘Laat die droomen achter op deze heuvelen en de ruige rotsen, en de golven brekend achter ons schip. Want wij gaan naar de vrede en de vriendschap van Concobar, en het leven van Emain Macha, dat gij schoon zult vinden en machtig, en rijk aan vreugden.’ Het weinige, dat er dien morgen nog te doen was, werd snel gedaan. Onderwijl spraken de mannen druk en met blijde stemmen over het leven van vroeger, dat hen nu weer wachtte. Deirdre was behulpzaam, doch als zij sprak was dat alleen over de dingen, die gedaan werden. Zij had haar afscheid van de woning en het eiland genomen, onafgebroken, in de eenzaamheid der dagen en nachten van dien laatsten tijd. Toen de uittocht begon, liep zij mee, rustig, en zag niet meer om. Naast haar liep Fergus, die als een oud vriend met haar sprak. Hij vertelde van het leven van haar minnaar, voor hij tot haar kwam, en hoe Noisa hem dierbaar was als zijn eigen zonen. En voor hen uit liepen de drie broeders met de zonen van Fergus. Zij kon nauwelijks meer beseffen, dat die tocht ging naar den dood en de donkere stilte van het graf. Want in het weer, in de dwalende wind, in de zeilende wolken en het koele waaierige zonlicht, vierde het leven dien morgen aller dingen voorbijgaan in een spel zoo onbekommerd en | |
[pagina 326]
| |
ijl en doelloos, dat het wel scheen of er nooit iets bestaan had, noch ooit iets meer gebeuren zou, na dit loopen over de heuvelen zeewaarts naar een schip. En Deirdre voelde zich loopen, en zij hoorde de stem van Fergus. Soms woei zijn mantel tegen haar arm. Een eindweegs vooruit liepen Noisa en Ardaan en Anla met de zonen van Fergus, en zij keek naar de zwierige, sterke gang van deze mannen, en de waaiingen van hun mantels, en de schitteringen der vele groote wapenen, die zij meedroegen. Soms woei het blijde geluid van hun stemmen even om haar hoofd, of het geblaf van de honden, die ver vooruit waren. En zij zag hoe de schaduwen der lichte wolken heentrokken over de heuvelen, en al loopende en ziende naar die dingen, scheen het haar alsof hun aller leven daar door het ijle spel van zon en wind voorbijtrok als een schaduw. En het vroege, koele licht dwaalde waaiend aan, en het woei door haar oogen in, en door haar heen, en het liet haar ijl en onwezenlijk, loopende met deze mannen, die zij hoorde lachen en spreken van het schoone leven. En dit alles scheen haar, terwijl het gebeurde, al reeds lang geleden, en nauwelijks nog maar een herinnering. Maar toen zij voor de zee kwamen, en het schip zagen, waar dat lag te wachten, voelde zij nog eenmaal de macht der duistere aarde. De mannen, omziende uit hun vreugde, zagen haar toen waar zij wankelde. Zij strekte haar armen werend naar de wateren. Maar zij had het hoofd gewend, en haar oogen, groot en angstig, staarden op tegen de ruige rotswanden, die achter haar stonden en alles afsloten, onherroepelijk. En tusschen het breede geluid van de branding en het grijze, steile zwijgen van dat eind der aarde hoorde Noisa een stem, een wilde, bange klacht: ‘De nacht is in mijn oogen, de nacht! En in mijn ooren het huilen van honden. Nergens meer de oogen van mijn geliefde - zijn stem niet meer te hooren - En o, de stille wolk, bloedrood boven Emain Macha! En het hoofd van Concobar zonder genade er onder! En Fergus gevangen in leugens en listen - Noisa, Noisa, mijn schoone minnaar waar zijt gij? Anla! Ardaan! O, gij, fiere helden van mijn | |
[pagina 327]
| |
leven, ik roep u - ik kan u niet hooren... Wee, wee, de muren van Emain Macha zijn bespat met het bloed van de zonen van Usnach! Maar zij zullen branden in hun bloed, branden hoog in den nacht! Een wild, zwaar vuur - een rood, woest einde! O, het einde, het einde - Ik hoor het dreunen, het donkere dreunen - het komt over mij - de zee - de zee...’ Noisa voelde op zijn schouder de zware hand van Fergus, die sprak: ‘Er zijn twee dingen, die mij tegen staan en waaraan ik nooit toegeef. En dat zijn het huilen van honden en de droomen van vrouwen. Laten wij nu aan boord gaan.’ Hij en zijn beide zonen gingen naar het schip. Anla en Ardaan wachtten nog op Noisa, die naar Deirdre ging. Zij stond nu met halfgesloten oogen, bevend. Zij kwam tot zichzelve toen zij Noisa's arm om zich voelde. Leunend tegen hem volgde zij de anderen. Toen zij zee kozen, en de mannen haastig en ingespannen bezig waren met het uitzetten van de groote zeilen, die de wind vingen en aan de touwen rukten, stond Deirdre hoog en eenzaam op de achtersteven. Zij staarde naar de kust. Zij hoorde de branding tegen het schip. Al wijder werd het veld van golven en schuimkoppen tusschen haar en de rotsen, al langer en lager de kustlijn, die zij zag. Toen werd het geluid van de wateren stiller en breeder, en machtiger de stem van den wind hoog achter haar in de eenzame zeilen. Zij kwamen in open zee. Deirdre sloot de oogen. Zij voelde, dat de aarde van haar werd weggenomen. Het was of de wind dat deed. Alsof hij met lichte handen een kleed losmaakte en van haar wegnam. Zij voelde zich komen in een eindelooze weemoedige vrijheid. Zoo stond zij langen tijd. Ten laatste sloeg zij haar oogen weer op. Overal was de zee, alleen in het noord-oosten aan de lange, grijze horizont was nog een wijle het kleine eiland zichtbaar. Doch niet lang meer. | |
[pagina 328]
| |
Zij wendde zich, en liep met lange schreden het dek af, naar de voorsteven. De mannen zagen uit hun bezigheid op, toen zij voorbij ging. Haar hoofd, dat zij hoog en rustig droeg, ging door de grijze lucht. De wind woei tegen haar in en door heur gouden haar, en blies haar los, wit gewaad terug. Maar haar oogen waren wijd en vol stilte, en haar loop was beheerscht en vorstelijk, als ging zij door een zaal naar den troon. Ver op den voorsteven bleef zij staan, en zag uit naar het westen. Er stonden hooge zeeën, en het schuim woei om haar heen. Maar zij bleef daar, stil en hoog, achter den drakenkop, in wind en weer. En naar het westen zagen haar groote oogen, naar het westen, waar de kust van Ierland zichtbaar zou worden. | |
III. het verraad.De zonen van Usnach waren teruggekeerd. Binnen de muren van Emain Macha was de tijding gekomen van hun nadering. Toen waren velen komen staan op de uiterste ringmuur. Krijgers met hun vrouwen en de jonge vrouwen, allen die Noisa en zijn broeders gekend hadden in de jaren van hun krijgsmanschap en jeugdigen roem, toen zij met Cuchulainn van Murhevna, en Fergus, en Conal Carnach de zuilen waren van het koningschap. Het was een schoone, feestelijke groep, staande op de zware ringmuur, steil boven dat wijde land. De lange, kleurige mantels en gewaden woeien uit in het licht, en er was drukke wisseling van stemmen, zware en goudene, die de wind verwoei langs die hooge smalle bocht. Maar laat in den middag werd in de richting van den avond een stofwolk zichtbaar. Allen zwegen, en wijzend strekten zij hun armen oostwaarts, en negen zich, uitziende over de landen. Het was een snelle nadering. Het dreunen van strijdwagens werd hoorbaar. | |
[pagina 329]
| |
Weldra brak het onstuimig geweld van de voorsten door de stofwolken uit in de helderheid van het open licht. Luid en kort klonk gejuich van de muur der koninklijke veste. Men had de beide zonen van Fergus herkend. Zij stonden achter de rennende paarden uit de wervelende wagens overeind, houdend de lange, rukkende toomen in hoogen greep. Kort achter hen volgden in lange rijen wagens krijgslieden uit het gevolg van hun vader. Maar Fergus zelf werd vergeefs gezocht. Weldra werden nu ook, nog zeer ver weg, drie strijdwagens zichtbaar. Zij die op de muur stonden, vroegen elkander reeds af, of dit nu de zonen van Usnach waren. Doch nog voor men zekerheid had, zag men, tegemoetrijdend de zonen van Fergus, Fiacha, de zoon van Concobar. Er was een stijgering van paarden, een dreunend breken van de snelheid der naderende wagens. Toen stonden zij tegenover elkander stil. Fiacha sprak tot hen, en Fergus' zonen stelden haastige, verwarde vragen, maar men kon hun woorden niet vangen. Fiacha, na nog eenmaal gesproken te hebben, wendde zijn wagen, en reed snel terug naar de poort van Emain Macha. Woedend zetten Fergus' zonen daarna de paarden aan en in driftige vaart reden zij door, gevolgd door de krijgslieden van hun vader. Toen zij onder de huizen voorbijreden zag men hun gelaten. Men vroeg zich af, waarom deze norsch waren en somber. En verwarde verbazing was er toen men zag dat zij de poorten van Emain Macha rechts lieten liggen, en snel doorreden in de richting, waar de Roode Burcht, de oude woning der krijgslieden van Ulster, stond. Hen naziende, hoorde men van ver het geluid van een nieuwe nadering. Men schrok op, en liep dicht op elkander te hoop aan de rand van den muur. ‘De zonen van Usnach! De zonen van Usnach!’ Men zeide het elkander met haastige, ingehouden stemmen. Maar fel van verwachting waren de oogen, die uitzagen naar het oosten, naar den avond, die waaiend en met zwaar weer op kwam zetten. Daar, wervelend uit het donkere oosten, als najaarsblaren een storm vooruitwaaiend, naderden in één lijn, maar ver van elkander, drie strijdwagens. Zij reden in | |
[pagina 330]
| |
het late, schuwe licht, dat met hen wegwoei naar het westen. De gestalten der beide uiterste berijders waren reeds duidelijk zichtbaar. Maar niet hij, die tusschen hen aanreed. Geweldig woei zijn gele mantel uit tegen het zwarte weer, dat hoog achter hem op kwam zetten. Het was te vermoeden, dat hij voorovergebogen stond, aanjagend de paarden, in sidderende drift. Al nader kwam het geluid. Duidelijk hoorbaar werd het ratelen der wielen. Voorover neeg men zich op den muur, elkander vasthoudend. De eerste rukwinden van de storm vlogen reeds voorbij. De oostelijke hemel was alhaast geheel verdonkerd door het zwarte weer. De eerste droppels woeien aan. En over de verdonkerende vlakte joegen, snel als de storm, de drie strijdwagens nader. Toen in een late schuwe vlaag van het westerlicht, werden zij herkend. Het waren de zonen van Usnach. ‘Anla! Ardaan! Anla! Ardaan!’ riepen de stemmen, de zware en goudene, vanaf de donkere steilte. Bij dien roep richtte de gestalte van den middelsten berijder zich overeind tot zijn volle hoogte. Zijn gelaat hief zich. Zijn zwarte haren woeien rondom uit. ‘Noisa! Noisa! De zoon van Usnach!’ klonk het van boven, luid en herhaald. Gelijk de sterke vuurgeest van den storm joeg hij aan. Weerzijds liet hij zijn broeders achter zich. Hoog, onverbiddelijk trotsch, stond hij overeind uit de strijdwagen, glinsterend van wapenen, een recht vuur gelijk, in het vooruitwaaiend gele licht van zijn mantel. Om zijn hoofd striemde de voorste vlaag van de zwarte stormregen. Hij wervelde aan op Emain Macha. Het geweldig geluid van zijn wagen ratelde op tegen de zwarte muur, omhoog naar de gelaten neerziende over den rand. Toen, op het laatste oogenblik, nam hij de bocht. Zóózeer helde de wagen over, dat zij, daarboven, hun adem inhielden. Zóó dicht ging hij onder hen voorbij, dat het rukkende wapperen van zijn mantel een oogenblik door hen gehoord werd. En toen, plotseling, grepen zij elkaar, en wezen hem na sprakeloos. | |
[pagina 331]
| |
Want daar, achter hem in de wagen, zagen zij een hooge gedaante, wit en onwezenlijk. Het hoofd was geheven, maar de handen die het witte gewaad tilden, hielden het gelaat verborgen. Een oogenblik... toen was de zoon van Usnach de gesloten poort van Emain Macha voorbijgereden, en om de donkere bocht verdwenen. Maar op de muur stond, afgescheiden van de groep der anderen, een oude vrouw. Haar schrale armen strekte zij bevende naar het lage, stervende westerlicht, en haar verscheurde stem riep: ‘Deirdre! Deirdre! Verraad! O, mijn Deirdre, gij zijt verraden!’ De zonen van Usnach waren voorbij en verdwenen. Eenzaam en noodlottig gierde de duisternis aan over de vlakten. Over de torens en de muren woeien de lage stormwolken westwaarts, en de zwarte regen striemde de gestalten, die daar nog stonden. Huiverend negen zij zich, en zij hulden zich in de lange, druipende mantels. Maar uit de koningsburcht kwam de rosse schijn van flambouwen. Concobar zou dien nacht een drinkgelag houden voor de terugkomst van Deirdre en de zonen van Usnach, die de poorten van Emain Macha gesloten vonden. Angstig staarden de krijgslieden en vrouwen voor zich uit, en zij spraken niet, toen zij heen liepen over de breede muur. Eenzaam achter die groep liep de oude vrouw. Toen een boodschapper hen tegemoet trad, en tegen wind en regen in riep ‘de koning wenscht de vrouw Lavarcham te spreken’, zagen allen om, en traden uit elkander. Lavarcham ging tusschen hen door. Haar hoofd hing omlaag, en heur dunne witte haren woeien zijwaarts uit. Zij verdween met hem, die van Concobar kwam. Langzaam volgden de anderen. En de muren van Emain Macha bleven leeg in het zwarte gieren van wind en regen.
Maar binnen bij het roode vuur, wild gebarend onder de flambouwen, zat de man, die koning was, en dronk, en dronk. Ruw en zwaar bralde zijn stem tegen de bevreesde krijgers, die in een kring om de rosse weerschijn zaten. Zijn handen | |
[pagina 332]
| |
grepen en sloegen de armen van zijn hoogen zetel, en hij riep van zijn recht tegenover den zoon van Usnach. ‘Een dronk op mijn recht!’ Schokkend tilde hij den zwaren, gouden beker naar zijn rooddoorloopen oogen. ‘Het recht van den koning!’, klonk het verward in den ronde. En zij dronken. Een stormvlaag joeg de vlammen op, en dichte rook wolkte naar binnen. Men kon elkaar een wijle nauwlijks zien. Maar de ruwe dronken stem van Concobar bralde door. Hard sloeg hij zijn leegen beker op tafel, en riep: ‘Die oude vrouw! Lavarcham! Ik liet haar roepen. Waar blijft zij?’ Maar Lavarcham stond reeds bij den ingang van het vertrek. ‘Ik ben gekomen, koning.’ Zij trad in het licht van de vlammen. Schuw zagen de mannen omhoog naar het witte magere gelaat. Maar Concobar rees langzaam overeind, en zag haar tartend in de stille, zwaarmoedige oogen. En hij riep met een ruwe lach: ‘Wij drinken een vroolijken dronk, Lavarcham. Op mijn recht tegenover dien zoon van Usnach! Daar drinken wij op!’ En weer riepen verwarde stemmen: ‘Het recht van den koning!’ En zij dronken. Luidruchtig werden weer de bekers neergeslagen op de tafel. Toen was het daarbinnen stil. Concobar stond nog voor Lavarcham. Een oogenblik hoorde men niets dan de storm om de hooge muren. Toen sprak zij, die daar stond en den dronken koning aanzag: ‘Ik kom van de muren daarbuiten. De zonen van Usnach zijn teruggekeerd. Ik heb hen gezien. En ik heb Deirdre gezien.’ ‘Ha! Gij hebt hen gezien! En zij zijn naar de Roode Burcht?’ ‘Zij zijn naar de Roode Burcht, koning’. En Fergus? Is hij, zooals ik beraamde, achtergebleven bij het groote gastmaal van Borach?’ Fergus was niet bij de zonen van Usnach, koning’. ‘Het is goed. Het is zooals ik het bevolen heb!’ En toen riep hij, hoog tillend de gevulde beker, dat de | |
[pagina 333]
| |
donkere wijn spatte over zijn arm, die schokkend beefde: ‘En gij zaagt Deirdre, Lavarcham? Een dronk op de vrouw, die schooner is dan de droom der droomen. Een dronk op de vrouw, die gij naast mij zult zien op mijn troon! Een dronk op Deirdre!’ Maar voor zij de bekers aan de lippen hadden, sprak Lavarcham met angstig klagende stem: ‘O koning, zij is niet schoon meer. Ik zag haar, toen zij dicht onder de muren aankwam en voorbijreed. Zij zag omhoog en herkende mij. Anders had ik niet geweten, dat die vrouw Deirdre was’. Concobar viel terug in zijn zetel. Vooroverneigend, en strak opziende naar het angstige, oude gelaat voor zich, vroeg hij ingehouden en langzaam: ‘Gij zegt, dat Deirdre niet schoon meer is?’ De oogen van Lavarcham waren wijd van droefheid en smeekende liefde. Zij zagen over het hoofd van Concobar heen. Zij hield haar handen strak gevouwen op haar borst. En haar brekende stem sidderde van smart en liefde, toen zij loog: ‘Neen, haar schoonheid is voorbij. De jaren daar in het Noorden zijn te wild en te ruig geweest voor haar. O, hoe schoon was zij in de goede jaren, toen ik over haar waakte! Maar de lijnen van de snerpende winden zijn in haar gelaat gekomen, en waar zachte welvingen en de blanke rondingen waren, is nu schrale verweerdheid. Want bijtend waait het zoute schuim daar over de naakte rotsen, en Noisa heeft niet voor haar kunnen zorgen, zooals ik het deed. En haar oogen zijn niet zacht meer en jong, maar scherp van te veel zorg, en zonder de droomen van eenmaal. En o, de zware gouden pracht, die vroeger om haar hoofd lag! Maar nu zijn heur haren dun en zonder gloed, en in hen trekt de magere greep van den tijd, en zij kan haar hoofd niet meer houden als vroeger. O, gij weet hoe schoon zij was, vroeger bij mij - maar zij heeft de fierheid verloren, en de droom. Deirdre is niet schoon meer, koning! Deirdre is niet schoon meer!’ Eerst toen de deur dichtviel achter Lavarcham, schrok Concobar op. ‘Zij liegt!’, riep hij woest. | |
[pagina 334]
| |
Hij sloeg op de tafel, dat de bekers raasden. ‘Zij liegt! Ik wil de waarheid hooren! Wie zal mij de waarheid brengen, hier, waar ik wacht? Wie zal gaan naar de Roode Burcht, en zien of Deirdre is wie zij was?’ ‘Ik ga, koning! Mijn oogen weten of een vrouw schoon is! Als ik terug kom heb ik haar gezien. Laat mijn beker dan vol zijn, dat ik haar mijn dronk kan geven!’ Het was Gelba, de zwierige zoon van den koning van Lochlan, die gesproken had. Hij was opgestaan. Zwaaiend hief hij den beker. Luidruchtig, verward, stootend tegen de zware tafel, verhieven zich nu ook de anderen. Zij dronken hem toe, en lachten, en riepen met rauwe stemmen. De drank spatte over tafel en vloer. Gelba sloeg zijn leege beker neer. ‘Laat dit vol zijn als ik terugkom!’, riep hij. ‘Koning, ik zal zien of de vrouw in de Roode Burcht waard is vorstin te zijn. Wacht mij hier. Ik kom weer om het u te zeggen!’ Hij sloeg zijn lange, kleurige mantel om, en trad uit den kring. Lachend zwaaide hij naar de deur. Toen die met luiden slag achter hem sloot, zagen de dronken krijgers naar hun koning, die, achterwaarts leunend op de armen van zijn zetel stond en niet bewoog. Buiten floot en gierde de eenzame wind. Het zou een nacht worden om dicht bijeen te blijven, en te drinken, dachten enkelen. Hard en scherp knapte een houtblok. Vonken sproeiden op, en de vlammen sloegen hooger, en maakten meer licht naar binnen. Concobar's oogen schrikten terug uit hun staren. Hij liet zich achterwaarts neervallen in zijn zetel, en leunde voorover. Zwaar en vermoeid hing zijn hoofd. ‘Ik zal hier wachten tot Gelba weerkomt. Ik vraag u dezen nacht bij mij te blijven’. Een wijle werd er niet gesproken. Toen, driftig en gejaagd, klonk de stem van Concobar weer: ‘Wat zwijgen wij hier? Is dit een nacht om alleen den wind te hooren? Ben ik geen koning? Wat staart gij mij allen aan en zegt geen woord! Hebt gij vrees, en waarvoor? Ik vraag u, bij mijn troon, wat is er in dien zoon van Usnach, dat wij zouden vreezen? Vul mijn beker, en de | |
[pagina 335]
| |
uwen. En laat een harpspeler komen, en laat er gezongen worden! En meer flambouwen! Meer flambouwen! Meer hout op dat vuur! Ik wil vlammen zien, en licht! Vul de bekers! Ik wil den storm niet meer hooren. Feest zal er zijn, en zang! Als Gelba weer binnen treedt zal hij in het licht staan, dat wij zijn lach kunnen zien, als hij mij toeroept, dat Deirdre een schoone vorstin is!’ En feest werd het. Een feest als een stuip van woeste vreugde in de grootsche duisternis van den stormnacht. Angst, vreezend zichzelf, lachte en schreeuwde. Verraad, schuwend de stilte, zwetste dronken van de rechten des konings. En rondom brandden en walmden de zware flambouwen. Maar als angst zich zelf neerslaat met vreugde, en het dronken verraad het zwaard van het recht zwaait, word een koning zichzelf tot nar. En deze, die om een vrouw het rechte staal van vriendschap had gebroken tot dolken voor zijn lafhartig verraad riep in die nanacht met dikke tong om zijn kroon. En zelf drukte hij zich met schuddende handen het strenge goud om de zwetende verwarring der haren, en verhief zich, gekroond en wankelend van drank, boven de laffe dronkenschap van zijn handlangers. En hij lachte ruw en zwaar om de woorden, die hij niet meer spreken kon, en sloeg op tafel, dat de dronken hoofden, die daar roezend lagen, opschrikten - viel terug in zijn zetel, en leunde ook voorover, de kroon scheef boven de leege, roode oogen, en zweeg. Toen hoorde Sencha, waar hij in duisteren hoek alleen zat met zijn harp, dat de wilde storm voorbij was. Gierende vlagen waren er niet meer, noch woedende rukwinden. Maar het woei door den nacht grootsch en eentonig, een sombere eindelooze muziek, die van de wereld niet meer wist, en geen herinnering meer had van puinen van hooge muren, van omgevallen tronen, van het goud der kronen onder waaiend zand, noch van de harten, die gebroken waren als bleek schuim tusschen wind en zee. En hij bij de harp luisterde. En hij dacht, hoe van alle stemmen der aarde die van wind en zee alleen tot hem in konden gaan. Dan ging de wereld hem voorbij, verloren als een ritselende vlaag door de schemering tusschen nacht | |
[pagina 336]
| |
en nacht. Dan voelde hij vleugels, groot en duister als droomen boven zich. Dan vloog hij, een eenzame vogel, de stille steilten langs, de vreemde schemerkusten tusschen dood en leven. Hij luisterde met genegen hoofd. Nog bewogen zijn handen niet op de harp. Langzaam, zonder het hoofd te heffen, opende hij wijd zijn oogen, en keek van diep onderuit zijn wenkbrauwen de zaal in. Zijn blik dwaalde langzaam over de hoofden, die daar boven de tafel leunden of zwaar ademend achter op de zetels lagen. Maar eindelijk bleven zijn vreemde oogen gericht naar het hoofd van Concobar, waar dat verdwaasd lag onder de scheefgezakte kroon. De ijle schaduw van een glimlach kwam over zijn dunne lippen, en toen zijn oogen de groene glinstering van spot al verloren hadden, en ver over het hoofd van Concobar wegstaarden, was die glimlach nog gebleven. Al lager dook hij weg onder het overmachtige, dat hoog achter over hem heen voorbijzong, heen over een vergeten wereld in sombere verhevenheid. Een huivering rilde door zijn bloed, en over zijn huid. En weer een huivering, en weer een. En het vloog tintelend op en af langs zijn armen, en tot in zijn handen schokten de sidderingen. En een stroom werd het, een stroom van donkere, sidderende vreugden, een ontstelde zaligheid, een sombere verrukking... Zij, daar beneden, hadden het niet bemerkt, dat de harp begon te spelen. Toen zij opschrikten, en elkander aanzagen, onthutst, was het al een fonkelend en somber feest geworden, dat overmachtig en onweerstaanbaar aanruischte uit de hooge schaduwhoek waar de harp schemerde. Weggedoken in de schaduw achter het steile ruischen was hij voor hen verloren en vergeten, de vreemde zoon van den langgestorven Druïde Alele, Sencha, die immer tusschen hen geleefd had als een slanke droom. Het was als waren het de witte, lange handen van den wind zelf, die daar bewogen met snelle grepen. Een wilde eentonige verrukking tusschen vreugde en weemoed stroomde vandaar op hen aan, en over hen heen. En zij voelden het als een schrik, een angst. Hun handen grepen in den tafelrand. Wijd en leeg waren hun oogen. Duisterder werd de verrukking, duisterder en onstuimiger, | |
[pagina 337]
| |
wild stijgend, met plotselinge schelle akkoorden, als snelle weerlichten van een opzettende waanzin. En toen steeg, en overheerschte, en brak een golf van wanhoop, zóó overmachtig, dat de leege oogen dicht vielen boven van angst vertrokken monden. Toen zij weer opzagen, en elkander weervonden, was het als hoorden zij alleen nog het troostelooze zingen van den wind, die de wereld verlaten heeft, en in eindelooze moeheid zwicht naar zee. Wel nog ondoorbroken, maar zachter en als verdwijnend in schaduwverten ruischte het aan uit de richting, waar, bleek, het nu geheven gelaat zichtbaar was van Sencha, die speelde. En dat was alles wat men achter de gulden schemer der harp kon onderscheiden - de vreemde onbewogenheid van het hoofd, en daaronder het bewegen der witte lange handen, dat al langzamer werd. Droomverloren staarden die oogen over hen heen. Maar een ijle glimlach was over de dunne, lange lippen, en bleef daar toen Concobar, nu niet wankelend, opstond. Bleeke angst en duistere woede vertrokken zijn gelaat. Alles was hem ontnomen geworden, alle de vastheden en hechte steunselen des levens, waar hij luisterend en onmachtig had gezeten onder de vreemde eentonigheid van dien dwang. En voor zijn verlatenheid zich geheel voltrok, had hij nog een gezicht gehad op de rust, de strenge, klare, die waarlijk vorstelijk is. Toen had de kille nevel zich gesloten, en hij was alleen gebleven. Maar een rilling van angst en armzalige ellende had de scheeve kroon doen glijden van zijn hangend hoofd. Scherp en zwaar viel het op zijn handen in zijn schoot. Hij was opgeschrokken. Een radelooze begeerte, in weerwil en ten koste van wat ook, wereld en macht terug te winnen was als een greep neergekomen op zijn hoofd, en had het omhoog en terug tot in den nek getrokken, toen de laatste stijging van wanhoop brak en door de zaal uiteenstroomde. Hij had zijn oogen dichtgeknepen. In zijn ingetrokken onderlip beten schokkend zijn tanden. En zoo had hij gezien, van aangezicht tot aangezicht, de ééne macht, die hem uit angst en verlatenheid terug kon brengen in de wereld. | |
[pagina 338]
| |
Zichzelf had hij gezien, niet als koning, maar als verrader, met koningsmacht. Toen hij zijn oogen weer opsloeg was hij zonder twijfel. Hij zag de hoofden van zijn handlangers, luisterend naar de nu verdwijnende muziek, machteloos en vergaan in zwakke weemoed. En met een barsche glimlach dacht hij, hoe die wegvloeiende ebbe hen op de vlakke leegte der stilte achter liet als hier en daar liggende stukken wrakhout. Maar tot toorn werd de schamperheid van zijn kracht, toen hij, verder en hooger ziende, besefte, dat de vreemde oogen van dien jongen harpspeler over hen allen heenzagen naar een droom, waarvoor hij, de koning, gelijk met die anderen vergeten werd in een ijlen glimlach. Dat zou niet zijn! Zijn gelaat, zijn stem zou dien droom breken. En hij was opgestaan, en had een toorts genomen. Dwars door die zaal schreed hij, recht naar de harp, die niet ophield te spelen. Toen hij niet meer liep, en het vlammende licht hoog tilde, stond hij gelijk hij jaren geleden gestaan had in het vertrek van een ouden toren, tegenover haar, die heen was gegaan met dien zoon van Usnach. Vlak voor hem was de harp, en daarachter, nu geheel te zien, hij die speelde. Maar het spel was ijl en weemoedig, en van vreemde verten. Waarom was het, dat hij moest denken aan dien ouden avond? Hij wilde niet zwijgen en staren. De macht was nu, en nu zou de daad zijn! Hij dwong zijn oogen terug; scherp richtte hij zijn blik op het gelaat achter de harp. Hij stampte, en in het ijle ruischen sloeg hij zijn stem óp als een gebalde vuist: ‘Stilte! Ik wil dat niet meer hooren!’ Toen, voor het eerst, zag Sencha diep en peinzend in de oogen van Concobar. IJl werd zijn spel en onwezenlijk als de glinsteringen van maanlicht ver over zee. En rustig klonk zijn stem van vlak bij, en zonder dat het hoofd bewoog: ‘Ik speelde op uw bevel. Op uw bevel speel ik niet meer.’ Toen, geheel onverwacht, klonk door de zaal een akkoord, kort, maar zóó metaalluid, dat allen overeind zaten in hun zetels. | |
[pagina 339]
| |
Concobar schrok terug. De toorts schokte in zijn hand. Maar het was nu geheel stil in de zaal. Op de harp lagen Sencha's witte, lange handen, en bewogen niet meer. Nog voerde hij zijn blik niet terug uit de oogen van Concobar. Hij alleen hoorde hoe buiten de zaal een onzekere stap naderbij kwam. En toen allen plotseling opstonden, verward en rumoerig, hoorend de val van een lichaam en een stootend tasten buiten tegen de deur, wendde Sencha alleen het hoofd, en zag toe. Concobar zelf wierp de deur wijd open. Wankelend tuimelde een man naar binnen. Voor zijn gelaat hield hij een bloedbevlekte doek. Maar hij werd herkend aan zijn mantel. ‘Gelba! Gelba! Het is Gelba!’ riepen allen ontzet, en kwamen toegeloopen, elkander verdringend. ‘Stilte! Blijft allen staan!’ riep de stem van hun koning. Zijn linkerhand hield Gelba overeind. Met zijn rechter tilde hij de toorts. En, zich wendend tot zijn boodschapper, beval hij: ‘En gij, spreek! Wat hebt gij gezien, en hoe is het, dat gij zoo weerkeert?’ Gelba nam de doek een oogenblik weg van zijn hoofd. Waar het linkeroog geweest was, zagen allen een roode gezwollen wond. Hij werd naar een zetel gebracht bij het vuur, en verbonden. Toen deed hij zijn verhaal. Hij vertelde, hoe van de Roode Burcht de deuren en de vensters allen gesloten waren, en ontoegankelijk gemaakt als voor een verdediging. Slechts een klein venster had men vergeten. Daardoor had hij naar binnen gekeken. Midden in een ruime zaal waar de krijgslieden van Fergus waren, had hij een jonge vrouw en een man gezien, die schaak speelden. Op het glanzend schaakbord stonden de stukken van zwaar goud. ‘En ik zag,’ sprak Gelba, ‘hoe deze beiden tegenover elkander zaten, en samen speelden, als bestond er niemand dan zij alleen. Maar toen, opziende over het hoofd van den man tegenover haar, zag zij mij in de opening van het venster. Zij bloosde, en schrok terug. Hij zag dit, en wist, dat zij achter hem iemand gezien had. En, plotseling, voor ik mij kon verbergen, wendde hij zich in zijn zetel, en wierp het | |
[pagina 340]
| |
zware schaakstuk, dat hij vasthield, over zijn schouder naar mij. En zóó juist en krachtig deed hij dit, dat hij mijn linkeroog uitwierp!’ ‘Dat kan van allen, die daar zijn, alleen die zoon van Usnach!’ riep Concobar woedend. ‘Maar het zal hem berouwen, mijn boodschapper dit aan te hebben gedaan! Met zijn hoofd zal men gooien, alsof 't een schaakstuk was!’ Een oogenblik keek hij voor zich, bijtend zijn lippen. Toen, met een korten ruk van zijn hoofd, zag hij op in het verbonden gelaat van Gelba. En hij vroeg, kort, dringend: ‘En die vrouw?’ ‘Die vrouw! Als dat Deirdre was, dan is het de schoonste vorstin, die ik ooit zag! sprak Gelba, woord voor woord. En er was in zijn stem een peinzende afwezigheid, die men vreemd vond in hem, toen hij vervolgde: ‘Schooner dan de verste droom is zij. Want zij heeft onze droomen achter zich gelaten. Ik zeg u, de schoonheid van deze vrouw is niet meer voor menschen, noch voor een aardsche troon. In haar oogen heb ik een licht gezien, dat niet meer is van zon of maan. Ik heb geen woorden voor deze dingen. Maar het is vreemd, dat in het midden der velen, die zijn als wij, zulk eene als zij, die ik daar zag, nog gezien kan worden. Neen, koning, ik zeg u, zij is niet meer van ons. Zij kan niet meer terugkeeren naar de troon, die wij dienen. Zij is van verten, die wij niet weten....’ Hij zweeg. Een wijle werd er niet gesproken. Alleen Sencha mompelde tot zichzelven: ‘Als een lichthoofdige dwaas zulke dingen zegt, hoe zal een koning dan spreken?’ Maar Concobar stond plotseling op. Hij brak hun stilte met een korte, barsche lach. ‘Dat zijn de droomen van een verslagene,’ riep hij. ‘Maar onze handen zijn op de scherpe zwaarden. En die zoon van Usnach is geen droom, maar een man, die mijn recht schond, en mijn boodschapper als een hond mishandeld heeft. En zij, die bij hem zit, is Deirdre. Zij kan niet schooner zijn, dan zij was toen ik haar vond. En, bij mijn zwaard, er leeft geen vrouw, die te hoog is voor de troon van Ulster! En daar zult gij haar zien, en aan mijn zijde. En gij, allen, machtigen van dit koninkrijk, ga, en | |
[pagina 341]
| |
roep uw mannen bijeen! Morgen zullen wij ons verzamelen om de Roode Burcht. En als de deuren gegrendeld blijven zullen de vlammen mijn weg banen! Die zonen van Usnach zullen weten wat het is, tusschen een koning en zijn begeerte te staan!’ Hij ging de zaal uit, toornend. Achter zich liet hij de deur open. Met Gelba in hun midden volgden de anderen. Zij namen de flambouwen mee door de donkere gangen buiten de zaal. Toen het geluid van hun heengaande schreden en stemmen eindelijk ophield, hief Sencha langzaam het hoofd op. Hij zag in de zaal reeds het eerste, koude licht van den dag. Troosteloos, onverschillig, was het over de achtergelaten wanorde van Concobar's drinkgelag. Hij keek er naar en luisterde. Het was doodstil. De wind was gaan liggen. Nog peinzend stond Sencha op en liep de zaal door. Hij ging met stille schreden, als een schaduw, langs omgevallen zetels en de scheefgeschoven tafel, naar de hooge, donkere schouw. Groote stukken verkoold hout gloeiden dovend. Hij stond stil, zijn handen achter zich gevouwen. Wat deed hij in dit leven? Waarom was hij ooit gekomen in die wereld van daden, daden als golven, en die in ijdel schuim braken van lachen en van weenen? Hoe lang zou hij nog gaan door hun aller rumoerende bedrijvigheid, gehuld in den droom, die hem vervreemd had? En toch, zij, de bedrijvigen kwamen vaak tot hem, en bleven zwijgend, en luisterden. Dan waren zij als kinderen, die spelende een muziek hooren, een vreemde muziek, doelloos zwevende tusschen blijheid en een oud verdriet en zij laten het speelgoed vallen, en luisterend gaan zij heen naar de schemer waaruit gespeeld wordt. Enkelen waren verdwenen en ondergegaan in den droom, die door hem zong. Aan den voet van zijn harp hadden luisterend hun harten gelegen. Maar te lang, tot het leven kwam en hen verwoei in de schemering, ritselend als de blaren van een ouden herfst. Want als de mensch, die niet zingen kan, te lang luistert naar het vreemde lied, dat achter den wind is, zal hij verkwijnen en in donker verloren gaan. Alleen wie de slagen hoort op het aambeeld van de daad is veilig. | |
[pagina 342]
| |
Sencha dacht aan hun getrokken zwaarden, en de luidheid van hun woorden; en hij glimlachte om die waan van kracht. En toen hij bemerkte, dat Lavarcham binnen was gekomen en stond te weenen, omdat zij buiten de plotselinge drukte van krijgsvolk gezien had en het besluit van Concobar vernomen, keek hij naar haar, zijdelings en peinzend; en hij voelde bedroefde verwondering, dat een vrouw met oude oogen en witte haren om het verloren gaan der dingen nog zoo lijden kon. Maar Lavarcham kwam dichter bij hem, en zij ging spreken van de jonge vrouw, die eens door niemand gekend werd, dan alleen door haar. Zij sprak van den ouden tijd, en in snikkende woorden zeide zij haar liefde voor Deirdre, over wier hoofd zich nu het donkere Druïdische woord ging voltrekken. De jonge harpspeler hield haar schrale bevende handen, en streelde die, terwijl hij, luisterend, over haar heen staarde, en dacht hoe machteloos hij was bij dit verdriet. Het daglicht werd witter in de zaal, en hij voerde haar nu langzaam mee naar de verre hoek, waar hij zijn harp weer zag. Toen zij aan zijn voeten zat, vroeg hij haar zacht en met nadenkende belangstelling naar het leven van die jaren voor Concobar Deirdre zag, en de zonen van Usnach zingende kwamen over de heuvelen. De oude vrouw, luisterende naar de vragen van die schemerzachte stem, zag door de glinstering van haar tranen dankbaar omhoog in de vreemde oogen van Sencha, die haar zoo goed begreep. En zij antwoordde, en vertelde met bevende verrukking het eenvoudig verhaal dier jaren van hun verre eenzaamheid. En toen in het vroege, kille licht buiten de muren van Emain Macha tallooze krijgslieden zich verzamelden, en de eerste vooruitgezonden bende alreeds met luid misbaar van wapenen en schilden aankwamen voor de donkere geslotenheid van de Roode Burcht, speelde in die zaal, waar de verraders den nacht lang gedronken hadden, Sencha voor Lavarcham, die nu stil en peinzend weende, een oude, blijde wijze, die zij vroeger Deirdre had hooren zingen bij het vuur, of als zij weerkeerde door de schemering naar die oude toren, waar hun leven zoo schoon was geweest. | |
[pagina 343]
| |
IV. Het einde.IJl zingt de wind over de hooge leegten zeewaarts, waar eens die zoon van Usnach, toornend, voorbij reed aan de zwarte poorten van Emain Macha. En een peinzende staat er, en luistert, en zwerft verder, zonder doel en van geen wegen wetend. Zelfs de puinen zijn verdwenen. Eenmaal, toen de bronzen schilden nog hoog stonden tusschen Concobar en den wind, speelde een harp in de schaduw een verre, vreemde muziek. Er zijn geen dingen gebleven dan de groote eentonigheden, die overmachtig waren in het spel van Sencha - het zingen van den wind, de lange, grijze droomen van vlakten en heuvelen, de verre stem vanuit zee. Hoe zou ik spreken van deze dingen? Weggedoken onder het groote waaien van dit heimwee fluistert mijn stem. Donker en overmachtig gaat de sombere muziek over mijn hart. Wie dan de zwerver kan de stem hooren, die roept achter den wind? Wie dan hij weet de moeheid dezer aarde, en hoe zij zich zwichtende weggeeft in de groote eentonigheden? Wie dan hij weet, waarom de liefde, als de dagen ten einde zijn, de beminde voorbijgaat, met oogen die staren, voorbij en heen naar de laatste verlatenheden? Wie dan de zwerver kan weten, waarom Deirdre heenging van het graf van Noisa? Wat was hij geweest, dan de bedding van haar stroom? Wat, dan een aardsche begrenzing van haar verlangen naar de zee van het einde?
Zwart en stil was de avond, toen zij het laatst hem zag. Nergens meer was licht. Alleen laag onder westerluchten nog, maar dat was leeg en koud. Scherp stonden daar de heuvelen tegen, oud en zwart als de rand van een doode wereld. Er was geen wind. De strijd was uitgewoed, en de levenden waren heen. Alleen de Roode Burcht brandde nog. In den omtrek lagen, geworpen ten bodem der duisternis, de verslagenen. Soms was er een, die van pijn en onmacht kreunde. | |
[pagina 344]
| |
Maar zij, wit en recht, stond tusschen den brand en het open graf, waar de zonen van Usnach in lagen. Soms hoorde zij een vervaarlijk kraken en breken. Dan loeide het vuur met woester vreugde. Tot het weer stil werd. Zij zag omlaag naar de drie gelaten van haar aardsche leven. Die waren wit en zonder wonden, en van een broze schoonheid. Op de lippen van Noisa was bijna een glimlach. Het scheen of hij een stil geluk gevonden had, daar waar hij heen was gegaan. Eenmaal fluisterde zij de namen, die fier en helder geklonken hadden op den wind over de heuvelen. Maar hun oogen bleven gesloten, en zij bewogen hun lippen niet meer. Zij huiverde, en kromp ineen om het onwezenlijke van deze droefheid. Als de wereld voorbij is en de droom nog niet gekomen, ritselt het hart eenzaam aan de doode tak van dit leven. Toen hief zij het hoofd en zag om naar de woeste honger van het vuur. Naargeestig en zwart gaapten de resten van muren daarin. En zij zag wolken van donkeren rook. Laag en langzaam trokken die weg in de richting waar Emain Macha nog stond. Toen, door dien avond, langs de brandende Roode Burcht, overal de stille lichamen der verslagenen achter zich latend, is zij met lange schreden heengegaan. Al vager, al onbestemder werd haar witte schijn, tot zij doofde, en de groote schaduwen van het westen achter haar sloten. Geen mensch was in den weg getreden van haar heengaan uit dat land. Zij was de laatste, die in dien omtrek gebleven was. Want, toen na het doodelijk woeden van twee dagen strijd, ten laatste de zonen van Usnach, uitgedreven door het vuur, voor de overmacht van het verraad gevallen waren, en Concobar, staande aan hun graf, riep, dat men daar Deirdre zou brengen, waren ijlboden gekomen, ademloos, bleek, van Emain Macha. Nog voor den avond had daar de grond gedreund van verwijderend geweld. In overhaaste verwarring joegen de overgebleven troepen terug in oostelijke richting. In hun midden, somber, ontzet, uitgeput bereikte Concobar | |
[pagina 345]
| |
zijn poorten. Daar stonden allen stil, hielden hun adem in en luisterden. Waarlijk werd door enkelen reeds een dreunen gehoord, dat kwam van ver uit het avondlijk oosten. En voortdurend ijlden vluchtelingen, opgejaagd uit die richting, aan, en spraken hijgend van een leger, dat op kwam zetten, breed en ontstuimig. En enkelen zeiden, dat zij in het midden van de voorste rij strijdwagens, achter een bronzen schild, omwaaid door een zwarten mantel, Fergus gezien hadden. En hij, die, toornend en donker als een oordeel, aanreed in het voorste midden van dat leger om de zonen van Usnach te wreken, en die, staande omhoog uit zijn snelle wagen, plotseling voor zich uit wees naar het lage westerlicht, waar ten laatste Emain Macha zichtbaar werd, was Fergus. Aan het groote feestmaal van Borach, bij wien hij, met trotsch vertrouwen in zijn koning, was achtergebleven, had de tijding van het verraad hem bereikt. Een vluchteling uit de Roode Burcht was de zaal binnengewankeld, en neergevallen aan zijn voet, uitgeput, stamelend, dat de zonen van Usnach verloren waren. Fergus was verrezen in deinzende ontzetting. Wild en verward had hij geraasd, verscheurd door woede en vertwijfelde wroeging. Toen waren de machtigen, die daar met hem aanzaten uit hun ontstelde sprakeloosheid opgestaan, en zij hadden gezworen met hem te zijn in zijn wraak, elk met al zijn manschappen. Na de plechtige uitspraak van hun aanhang had hij zichzelf herwonnen, en in grootsche, sombere toorn gezworen, dat hij de poorten die Noisa gesloten vond, in den asch zou leggen, en dat de zwarte raven zouden krassen op de verkoolde muren van Emain Macha. En nu, over de hoogvlakte, geweldig als een storm, die laag en noodlottig aanwaait, kwam het leger opzetten, onontkoombaar, machtig en onverzoenlijk als de wil, fonkelend boven het bronzen schild in de oogen van hem, die hen allen vooruitreed. En achter de breede, donkere verbolgenheid dezer nadering, bleven aan den rand der leeggelaten vlakte zij, die niet hadden kunnen vluchten, de ouden en de gebrekkigen, de gebo- | |
[pagina 346]
| |
genen met de schrale, bevende handen en de oogen, die leeg zijn en ontgoocheld. Zij hurkten dicht bij elkander, en huiverden. En de wind van die voorbijgetrokken macht ritselde nog na door hun dorre hulpelooze harten, en zij fluisterden onder elkander de namen en daden van hen die dit geweld over de landen brachten, van Concobar, van Fergus, van de drie zonen van Usnach en ook stamelden hun rimpelige monden den naam van haar die zij nimmer zagen, en wier schoonheid zij zich dachten in de vlammen van een brandend koninkrijk. Maar toen, in den nanacht, heel die omtrek dreunde van de wraak van Fergus, en om het gelaat van Concobar, uit de verwarde aftocht der zijnen omziend naar Emain Macha, de eerste vuurschijn woei van dien grooten brand, was zij, die gestaan had aan het graf van de zonen van Usnach heengegaan. In het grauwe licht van den dageraad werd den ganschen omtrek afgezocht door de mannen van Fergus. Hij zelf stond bij de open graven van Noisa en zijn broeders en van zijn beide zonen, en klaagde. En hij weende om hun verslagen jeugd en de onmacht van zijn groote wraak. Geweldig en al hooger steeg het vuur, waarin Emain Macha ten onderging. Maar zij lagen stil en koud, en hun oogen waren dicht, en gedoofd de vlammen van hun lippen. En hij, de vader en de oude vriend, in wien zij geloofd hadden, stond daar, een te laat gekomene, met een macht, die niets vermocht dan wraak. Toen kwamen zij, die door hem uit waren gezonden en zij zeiden hem, dat zij Deirdre niet gevonden hadden. Zij was verdwenen uit dat land. Wanneer wist niemand, noch waarheen. Zij had geen spoor achtergelaten.
Door de grijze kilten van den zeedamp, aanzwevend over de hooge eenzaamheden der uiterste heuvelen, zwierf een herdersjongen, die van Emain Macha niet meer wist dan de naam. Soms stond hij stil, verloren in den hoogen mistwind, en | |
[pagina 347]
| |
luisterde met geheven hoofd en gesloten oogen. Maar alleen aan zijn voeten ging een zuchten door het schrale gras van de heuvelrug, waar de zeedamp eindeloos en eentonig overheen verwoei. Anders kwam nergens uit de nevelen geluid. Dan opende hij zijn oogen, en dacht aan de wijde heuvelen, en de glooiende diepten, die nu verdwenen waren. In een grijze, verzwevende eindeloosheid, die rondom en voortdurend voorbijgaande was en hem alleen liet, stond hij dan, ver van de menschen en alle zekerheden. In de dunne nevelregen, zonder hemel en voor de aarde verloren, begon hij te vermoeden een vreemde droomerigheid. Tallooze, zilverige verdwijningen, bijna glinsterend binnen de wazige ring zijner zichtbaarheden, ijlden voorbij overal in het waaiende grijze, en voortdurend meende hij bijna te hooren mijmerend lachen en een ijle spot van verdwijnende lokkingen. En dan liep hij, snel, ineens, de langs hem waaiende mist in met tastende handen, scherp luisterend en met wijde oogen; maar dan was het weg, tot hij weer stilstond, en het weer bemerkte, overal, talloos en onophoudelijk, het onwereldsche, het onbereikbare, dat vlak bij en overal verdwijnende aanwezig bleef. En hij peinsde, of dit nu de mistige menigte was, zij, die wonen in de holle heuvelen en somwijlen naar buiten komen en de verre eenzaamheden bevolken, en die eenmaal op aarde gingen als zonnige godenkinderen - zij, de Tuatha De Danaan. En het gebeurde wel, dat zij een kind der menschen weglokten naar een verre schemerplek, en daar een lied voor hem zongen. En hun zingen was zoo vreemd en van een blijmoedigheid zoo ver en onwereldsch, dat wie ernaar geluisterd had verloren ging in heimwee, en nimmermeer wonen kon bij de menschen, maar zwervende ging leven. En velen zeiden van hen, die zoo waren heengedwaald, dat de wind hen dwaas had gemaakt. Maar hoe zou er zekerheid zijn van zulke dingen en van hen, wier leven een verdwijnen is in den schemer tusschen twee werelden? Langzaam dwaalde hij verder, alleen en verloren in de leege, eindelooze mist. Soms was het vreemd te denken dat de wereld nog bestond in de vlottende, grijze diepten. Hij zag achter zich, schuw en weifelend. Alom woei de | |
[pagina 348]
| |
mist. Hij kon niet meer zien waar hij even tevoren geweest was, toen hij aan kwam loopen naar de plek, waar hij nu stond. Hij keek naar het gras aan zijn voeten, en luisterde, staande op de smalle heuvelrug, naar het eenzame zuchtende geluid dat de vochte waaiingen maakten. Een oogenblik moest hij zijn oogen sluiten, toen hij dacht aan het lange zwichten der hellingen, en de diepe stille leegten, die de mist verborgen hield, maar die er moesten zijn, onmiddelijk ter weerszijden van zijn verlatenheid. Dan dwong hij zijn angst terug, en liep door met snelle, schuwe schreden, koud en nat, een schichtige verdoolde, glinsterend van de nevelende regen. De grond begon sterker te stijgen. Hier en daar liep hij voorbij losse rotsblokken, die nat en glimmend waren, en achter hem weer verdwenen. Plotseling schrok hij terug. Voor hem was niets meer dan vlottende mist. Een enkele schrede deed hij nog, aarzelend. Dan boog hij zich voorover. Hij zag geen grond meer. Maar overal vanuit diepste verten steeg, ononderbroken, een ruischen, een geluid, alleenheerschend en van zulk een eentonige grootschheid, dat alle stemmen der aarde vergeten werden, als waren zij nimmer geweest. Hij liet zich neerglijden, en zat op dien top, verloren in de grijze verlatenheden. Hij luisterde naar de zee, onzichtbaar in de verten onder den mist. En oude verhalen kwamen in zijn herinnering, verhalen van de voortijden, waarin verteld werd van een eiland ver in het westen, verder dan de lijn van zee en hemel, achter de lange, stille branden van het avondlicht. Een eiland van zaligheid, een windstil rijk in een verre westerzee, waar wezens leven in onbekommerde blijmoedigheid. Hij begon te denken, hoe schoon het moest zijn als daar onwereldsche liederen gezongen werden, en hoe licht en ver de stemmen dier zaligen zouden klinken over het water. En denkende daaraan, nam hij een lange dunne fluit van onder zijn kleed, en begon te spelen. Weifelend eerst, een dwalend pijpen hoog en eenzaam in den mist, maar geleidelijk sneller en zekerder ging hij spelen vanuit zijn mijmering naar het leven dier gelukzaligen in windstille verten. En hij speelde, denkend aan den loop hunner jeugdige lichamen over de hellingen naar de zachte | |
[pagina 349]
| |
weiden, en het blijde lied, dat zij zongen als zij zee kozen in de ranke, glazen booten, en het ruischen der harpen door hun avonden, als zij glimlachend samenlagen onder bloeiende boomen en vruchten, die glansden, boven een bijne stille zee. Vreemd en ijl en van een koele blijheid was zijn pijpen, zonder poozen of weifelen, tot het langzaam aan ijler werd, al ijler, en het hemzelven bijna was, of het heen ging en in de mist verdween. Toen, onder zich, hoorde hij een dun geluid, dat blijvend voorbijfloot. Dat moest de wind zijn, dwalend door den mist ergens langs de steile helling, tusschen hem en de zee. Hij huiverde omdat het ondragelijk verlaten klonk en van zoo nabij, alsof daar een wezen was, dat naar hem zocht. En overmachtig steeg in hem, en gloeide tot in zijn oogen, het verlangen naar de aarde, het eenig zekere - naar de dalen met de kleine woningen, naar het lachen van kinderen in den avond bij ruischend water, naar het eenzaam blaten van schapen uit de hooge duisternis der heuvelen. - En hij was gaan spelen, zacht en bewogen, van de menschen en de warme beslotenheden, die zij tusschen zich zelven en de waaiende leegten om elkander heen dichtdoen. En hij speelde als een, die het te vroeg verloren had en vóór de volheid van zijn dagen. Hij speelde als een, die huiverend naar binnen kijkt door een venster, en de verloren geliefde ziet mijmeren in den schaduw bij het vuur, en zijn oude plaats leeg ziet en hij roept en snikt, maar kan daar niet meer gehoord worden. Hij speelde van het oude aardsche geluk, van de heuvelen en de bloemen en de goede, warme zon, en eindelijk, in duister gloeiende weemoed zocht zijn spel het sidderend verlangen naar het samenzijn met een, die zwijgend is en vol droomen, onder den ouden wind, en de donkere zaligheid van hen, die in elkanders armen verloren gaan ergens in een vergeten schemerplek van deze wereld. En de laatste, verdwijnende tonen van dit verdriet hield hij aan, en herhaalde hij, eentonig en gedachtenloos, starende in de mist. Al ijler en verlatener, een blijvend verdwijnen, een eindeloos wegsterven... tot hij dóór zijn pijpen de zee weer hoorde ruischen. | |
[pagina 350]
| |
Plotseling schrok hij overeind, verbleekt, en zag achter zich. Hij had snikken gehoord, wild, ingehouden snikken. De wind was het niet geweest. En weer meende hij het te hooren, gedempter nu, en lager uit de mist achter zich. Snel en bijna geluidloos liep hij terug, en daalde in de waaiende nevelregen langs de landwaartsche helling af. Plotseling hoorde hij vlak onder zich lichte schreden. Hij sprong een eind omlaag. Toen, ontzet deinsde hij terug, achterwaarts leunend tegen de helling. Naast zich uit de mist zag hij een lange, witte gedaante, bijna zwevend verschijnen. Het gelaat was verborgen, alleen zag hij de oogen. Die waren wijd en stil, en schenen open te staan op verten van een grondeloos licht. Hij zag het aan zich voorbij gaan met enkele lange, zwevende schreden... toen was het in de lagere mist weer verloren. Nog even hoorde hij een verdwijnende tred onder zich. Dan stond hij weer alleen. Nergens meer een geluid dan het schuwe, eenzame zuchten over het gras. Wat had hij gezien? Van waar kwam het? Waarheen was het verdwenen? Had hij wel iets gezien? Overal, eindeloos en grijs, woei de mist aan en voorbij. En hij werd angstig. Hij begon te vreezen tallooze gedaanten, die wellicht in dien omtrek doolden, vreemd en stil en met sombere macht over hem in zijn hulpelooze verlatenheid. IJlings klom hij terug, en vluchtte schuw, snel, al sneller, over den heuvelrug landwaarts in, terug naar de oude, bekende hellingen, waar zijn luide roepen antwoord zou krijgen, blij antwoord van vertrouwde stemmen. En hij ijlde, en rustte niet voor hij in helderder streken kwam, en in de verte de heuvelen zag die hij kende. Toen werd zijn gang rustig en zorgeloos, en zingend een oud, blij lied liep hij verder en dacht niet meer aan de mist en de uiterste verlatenheid en aan wat hij daar misschien gezien had.
Hij was van de menschen de laatste die haar zag. En toen zijn lied, ijl en dwalend, in de neevlenstilte verdween, was eindelijk alle leven tusschen haar en de aarde voorbij. Al machtiger, al nabijer kwam de breede stem van het einde. | |
[pagina 351]
| |
Beneden in den mist riep een meeuw - een schuwe klacht, een verloren kreet. De wind nam toe, en begon openheden te blazen in de vluchtige zeedamp. Eindelijk na een vlaag die langer aanhield, woeien de verten vrij. En in alle verten was de zee. En wijl haar oogen daarheen open stonden, en de wind tot haar in blies en woei door haar heen, vingen de laatste wezenheden van het leven aan haar te ontvlieden, als regenvlagen waaiend uit een wolk. Al leeger, al ijler bleef haar lichaam achter, duizelende tusschen zee en wereld in het grijze licht. Al vreemder, al verder, hoorde zij zichzelve zingende verdwijnen op den wind. Maar met de laatste wil, de eenig trouwe, had zij haar lichaam nog niet verlaten, en dwong zij het nog, ademende. En zij voerde het neer, en zij bracht het tot den voet der rotsen. Nog had de branding den wereldmuur niet bereikt. Dreunend braken de lange wateren over het smalle strand, dat voor haar lag. En zij ging, een verlorene, haar laatste gang, onder de steilte langs, dichter en dichter daarheen gedrongen door den vloed, die al machtiger opkwam. Aan het einde stond, ruig en verweerd, als een barsche trots, een voorgebergte, ver en eenzaam in de branding. Een geluid, grootsch en verlaten, woei van daar aan. Zwaar sloeg er de branding; wolken schuim vlogen uit rotsengten en zwarte spelonken. Meeuwen zwierden, kringende om vooruitspringende klippen, en krijschten naargeestig boven dat norsche gevecht. Zij liep het smalle strand ten einde, tot aan de grens van dit geweld. Een woeste, verlaten wereld van stapelende rotsgevaarten begon daar. Een ongeweten voortijd was daar door de leege eeuwen gebleven in norsche, eentonige heerschappij. Donderend en met toornende slagen braken de hooge zeeën binnen. Waar de golven nog niet kwamen, vloeide door een labyrinth van kloven en engten het zeewater alreeds snel af en aan, en dwaalde en woelde om de wijde, ruige rotsenbocht, de trotsche wereldvoet, de donkere basis van het voorgebergte. | |
[pagina 352]
| |
Eentonig en onstuimig stond het daar, tusschen de stilten der werelden, geweldig, omhoog in den leegen tijd. En zij, die gekomen was, bereidde zich te doen wat de golven deden. Wit en stil ging zij in tot het geweld dezer verlatenheid. En zij legde zichzelve aan den ruigen voet van de wereld. En zij wachtte de zee. Al nader, al luider braken de wateren na de korte stilten, die vreemd waren en geheimvol. Eindelijk zwol de vloed in de kloven en engten, en steeg, en spoelde stil en snel over de vlakke rots waarop zij lag. Terugvloeiend naar zee, trok het aan haar natte gewaad. Een dreigende leegte van geluiden viel in. Ergens in de stilte verhief zich het einde, maar zweeg nog. Alleen de zee ademde zwaar, en een meeuw schreeuwde om de klippen. Haar groote oogen lagen open naar de verloren wereld. Boven voorbije verten was een brandgloed. Maar zij wist niet meer van de muren van koningen. En nu ging zij hen hooren, zij, die zingen voorbij dit leven, waar zij nimmer van wisten. Ver hoorde zij hen, ver, vanuit lichtheden achter wind en tijd, daar zongen zij, een zilveren zingen, als kwamen daar blijder werelden in zicht - en het hield aan, in al ijler jubelingen verdwijnende.. En, hoorende, begon zij het zich te herinneren. En toen haar heimwee te groot werd, legde zij haar hoofd naar het einde. Daar, tot in de hemelen, stond de zee, en zong. Toen zij heen was, kwam over haar oogen de wind, en nam haar adem mee. En vanuit de diepten werd geroepen, en de hooge spanningen kromden, en de opstandigheid neeg ten geweldigen ondergang. Alom en donderend vielen de werelden van water. En er was een witte opvlucht van wolken, en een roepen van groote stemmen ging door de eenzaamheden. Toen verwoei het schuim, en het werd stil. Duister en met machtige woelingen zwollen de zeeën omhoog tegen de steilten van het wereldeinde.
A. Roland Holst. |