De Gids. Jaargang 80(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 298] [p. 298] Nerveuze liederen Aan Jacob Israël de Haan I De zaaier ‘Et ses grands yeux sont fous...’ ‘Ik had de dagen in mijn schoot En zaaide hen van morgenrood Tot aan de rijzende avondster En uit mijn breede handen ging De dageraad, de schemering, Maar eindeloos en eind'loos ver. Ten morgen wist ik altijd dat Ik Tijd en Uur te zaaien had Maar dàt was in mijn schooten niet; Mijn handen zaaiden wijd uit-een De stilte naar de eenzamen heen En van Begin en Eind het lied. Maar geen verstond den vreemden zang Want niemand ging den zelfden gang Over den veegen akker heen, En nimmer zag ik kost'lijk graan In de' avond-wind ter wieg'ling gaan: Dàt teed're zag mijn droom alleen. [pagina 299] [p. 299] Zoo ging er menig jaar voorbij En al maar droever zong in mij De zomer van den oogst het lied, Maar onverstoorbaar ging ik weer Den wreeden akker op en neer Als wist ik van mijn wanhoop niet. Ik kreeg de dagen in mijn schoot En zaaide hen van morgenrood Tot de avondster in 't gèlend west, Maar uit mijn droeve handen ging De zang van mijn vereenzaming En 't sterven van mijn ziel in 't lest.’ [pagina 300] [p. 300] II Oogst ‘Daar ligt het graan, mijn handen Sloegen wat ruischend stond En van de gouden landen Zie 'k weer de veege grond. Ik heb gezaaid, het leven Van water, grond en zon Is in mijne aar' gebleven Als nieuwe levensbron. Ik gaf mijn oude krachten En in 't laat najaars-uur Rees boven versch-bevrachte, Stille akker 't blanke vuur. En, of er niets bedolven Was in het dampend land, Zong de eenzaamheid der golven Weer tegen 't wijkend strand. Dáár, achter zee en dijken, Zaaide ik en maaide 't graan, Totdat ik de' oogst zag wijken En stil ben heen gegaan. Maar eenzaam als tevoren Lag weer het veege veld, Iets had ik toch verloren: Een jaar was heen gesneld...’ [pagina 301] [p. 301] III Berusting ‘Daar ligt mijn land, hoe vele Dagen droeg ik den schoot Vol kor'lend graan En liet ik in de deelen Van 't oost- tot avond-rood De vlegels slaan? Nu rijst het najaars-koren Als groen op bruin en ros In 't stille veld En door de diepe sporen Gaat loom en traag mijn os Nu 't Avé belt. Over de helling klimmen De duisterheên bedaard Van schaûw op schaûw, Zoo is ook 't laatste glimmen Van licht op rustende aard Als de' avond grauw. 'k Weet nu waarom 't bewegen Der wereld mij ontroert Weemoedig-droef, Als de avond komt genegen En 't mijm'ren met zich voert Naar vreemde groev': Dan wijkt mijn land, dat 'k vele Dagen vermoeid doortrad Tot oogst en bouw, Vergeet ik 't lied der deelen, Dat met één-tonig spelen, Alsof 't niet anders had, Zingt van zijn grauw.’ Jan J. Zeldenthuis Vorige Volgende