De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Holland.
| |
[pagina 244]
| |
mensch is en hoe ruimer zijn geestessfeer, des te verwikkelder en ideëeler wordt zijn nationaliteits-gevoel. 't Kan zijn, dat hij eindelijk, juist dóór zijn breeder wereld-begrip, zich zijn liefde schamen gaat. Want onder alle betrekkelijkheden van ons onvolledig wereldje, schijnt het nationalisme een absurde betrekkelijkheid en in 't absurde soms verschrikkelijk. Lang dan ook heb ik geaarzeld eer ik mij uit dorst spreken over ons vaderlandsche wezen, over dien bepaalden vorm van een gevoel, dat telkens breeder, menschelijker idealen vernietigt, dat de haat en de domheid liefheeft en dat weerklank vindt in 't sombere kanongedonder der slagvelden. Maar ten slotte begreep ik die aarzeling als een lafheid. Zullen wij voortaan zwijgen over 't Gods-besef, sinds wij een volk ‘arm in arm met God’ ten oorlogsdans zagen opgaan? Heel het menschen-leven is een ratelende dwaasheid; maar wij leven niet, dan onder voorwaarde der dwaasheid en plicht is, rusteloos te blijven zoeken naar de immer verhulde waarheids-kern, waarvan die dwaasheid de noodzakelijke gedaante schijnt. Wij, menschen, kunnen niet ademen in de pure sfeer der abstracte waarheid: die waarheid wordt ons eerst werkelijkheid, door zich tot leven te ver-vormen. Het zuivere wezen is deze vorm niet meer; maar als de vorm er niet was, zouden wij het besef van 't wezen moeten missen. Het nationaliteits-gevoel bestáát; en daar 't bestaat en blijkbaar blijft bestaan, dit gevoel van zoo betrekkelijke redelijkheid, is 't ook beter het dóór te voelen en uit te spreken, daar 't anders te duister mocht blijven dringen en woelen in ons gemoed. De biecht der Katholieken is psychologisch van onschatbare beteekenis. En als 't bestaat, het nationalisme, dan zal 't, bij recht verstand, ons wel ten goede zijn. Mogen wij blijven bedenken, dat het - meer een werkelijkheid dan een waarheid - toch ook als werkelijkheid, uiterst vaag blijft, ja slechts in 't vage schoon kan zijn. Het is natuurlijk nationaal te voelen, maar het dogmatisch nationalisme is van een hoovaardig-dòmme natuurlijkheid. Het is natuurlijk 't allermeest van zijn eigen land en volk te houden; maar dit eigene ook waarlijk voor het beste aan te zien, dat schijnt al te primitief-natuurlijk, dat noemen we kinderachtig. Natuurlijk is 't zijn moeder lief te hebben, maar de menschheid te onderscheiden in de tallooze menigte en | |
[pagina 245]
| |
één godin: de moeder, dat kan alleen in 't kinderbrein een beminnelijkheid zijn. En de volwassene, die willens het kind speelt, wordt aan het kind minderwaardig: zijn blinde liefde voor 't nabije beduidt blinde haat voor het verre, het verre dat hij zóó noodig heeft! Zal het patriotisme niet vernauwend werken, dan moet 't een gevoels-begrip vormen, dat we te boven gekomen zijn. De geest der menschen zweeft rusteloos heen en weer tusschen 't concrete en 't ideale, tusschen 't betrekkelijke en 't algemeene. Dat wil zeggen: het betrekkelijkheids-geloof is èven noodig als 't betrekkelijkheids-besef; het is noodig 't betrekkelijke te kennen indien men 't algemeene bevatten wil en het is noodig 't algemeene te blijven zien, wil men de waarde van't betrekkelijke verstaan. Zoo ook zal 't evenzeer goed zijn nationaal te voelen, als 't noodzakelijk is dit gevoel te overwinnen.
Een primitieve stam der wildernissen noemen we nog geen ‘volk’. Slechts geestelijke gemeenschap schept het nationale leven, niet belangen-verwantschap, niet stoffelijke welvaart, maar geest, - al beseffen wij wel, dat de geestelijke gemeenschap van een volk berust, berusten blijft, op een materiëele gemeenschap en dat de ideëele eenheid zich gewoonlijk òòk staatkundig, òòk economisch, òòk in alle vormen van het meer daadwerkelijke en stoffelijke gemeenschaps-leven openbaren zal. De eenheid van geest echter maakt hier het beslissende element uit. Er zijn volken, die - hoewel maatschappelijk nog onvolwassen - toch in de edelste en meest intuïtieve uitingen hunner geestelijke activiteit, in hun kunst, het bewijs gaven een nationaal karakter te bezitten. Wie het België van vòòr den oorlog eenigszins kende, betwijfelde soms, of de wapenspreuk van dit rijk wel toepasselijk mocht heeten: ‘l'union fait la force’: de leus scheen er meer een wensch aan te duiden dan een ervaring, zeker geen traditie... En lezen we het eerste deel van Streuvels' Oorlogs-dagboek, dan komen we tot de overtuiging, dat in het kritieke wereldmoment van Augustus 1914 de Belgen inderdaad nog geen volks-eenheid vormden. Maar letten we op 'tgeen dat zelfde België beteekende voor de beschaving van Europa, gedenken we dichters als Verhaeren en Van de Woestijne, Maeterlinck en Gezelle, als Streuvels zelf; schilders en beeldhouwers als | |
[pagina 246]
| |
Van Rysselberghe en Meunier, als Degouve de Nuncques en Minne, architecten als Van der Velde, herkennen we in deze prachtige kunstenaars nog den geest der oude Vlamen met hun levens-drift en levens-mystiek, den geest van een Van Eyck, Breughel, Tijl Uilenspieghel of Jordaens, van een Ruusbroeck, Memlinc of Van der Weyden, - dan bevinden we, dat de geest van dat volk lang sliep misschien, maar steeds geleefd moet hebben en dat 't kleine België, sinds 't zich vrij vocht en ontplooide, tot de roemrijkste landen van Europa behoort. - Nood en leed brengen zelfkennis: wie zal zeggen hoe glorieus het gemartelde België eens weer herrijzen zal! En wie, die niet wenschen zou, dat dit volk een groote toekomst tegemoet ging? Een vernietigd België zou voor de Europeesche beschaving een zwaar verlies beteekenen; voor òns, hun bloedverwanten, ware die vernietiging een ramp. Het vaderlandsche wezen wordt bepaald door den geest, die een volk bezielt. Het geestelijk leven nu vangt voor ieder mensch eerst aan, wanneer hij zich herinnert. Een klein kind, dat leeft van den dag op den dag en slechts de indrukken van 't moment ondergaat, kan die veelheden van gewaarwordingen nog niet opbouwen tot een éénheid van ervaring. Al wat 't verworven heeft, ligt nog chaötisch en zonder innerlijken samenhang in de onbewustheid zijner ziel. Het geestelijke leven beteekent het geordende, het architectonisch opgebouwde leven. En ditzelfde geldt voor de collectieve geestelijkheid der volken. Slechts het volk dat zich herinnert, het volk dat een eigen traditie en geschiedenis bezit, vormt een levende cultuurmacht en zal in staat zijn mee te bouwen aan het internationale monument van den Tijd, dat uit de materialen der volkseenheden opgetrokken wordt. Machtiger dan het durende nationalisme is de wisselende tijdgeest. - Met 't woord ‘Renaissance’ duiden we één groot geestes-gebeuren aan in de evolutie der Europeesche geschiedenis; maar diezelfde Renaissance bracht in Italië een Da Vinci voort, in Engeland een Shakespeare, in Duitschland een Dürer: drie namen, welke drie geheel verschillende levens-aspecten verpersoonlijken; dit verschil valt slechts te verklaren uit 't karakter en uit de historie der drie verschillende volken, | |
[pagina 247]
| |
maar toch voelen we dit veelvoudig verschil weer als opgenomen in een wijder verband. Het woord ‘Renaissance’ blijft een vaagheid en alle geheel kennen we slechts dòòr het gedeeltelijke, - toch verstaan we elkaar als wij spreken van de Renaissance. Zooals de tijdgeest een verbizondering is van de eeuwigheid, zoo is het nationalisme telkens weer een verbizondering van den tijdgeest. Maar wisselend, zich aanpassend aan den tijd, blijft toch elk diep nationalisme zich zelve gelijk. De kunst van den socialist Adama van Scheltema heeft innig nationale eigenschappen, die van den humanist Vondel eveneens, de Beatrijs-legende van den middeleeuwschen dichter niet minder. Om ons het eeuwige bewust te zijn, moeten wij leven in den eigen tijd; om in den wijden tijd te leven, moeten wij geworteld staan in den engen, vasten bodem van 't nationale. Het groote wordt ons slechts geopenbaard door middel van het kleine, het abstracte dòòr het concrete. Maar wie vergeet, dat dit concrete een kleine wezenlijkheid heeft alleen doordat 't van een ideëeler algemeenheid de noodzakelijke vervorming is, die verstikt in de kleinheid van 't kleine en houdt op een scheppende kracht te zijn. De nationale fanaticus is buiten zijn lands-grenzen een moordenaar en in zijn eigen huis een zelf-verzaligde parvenu. Daar was een tijd, dat 't nationalisme de tempel vormde van het Eeuwigheids-besef. En ieder volk dacht zijn tempel de eenig-gewijde, de eenige woonplaats van den eeuwigen God. In de onherbergzame woestijnen der barbaarschheid waren nog slechts weinige oasen van beschaving te vinden, zoodat elke volks-cultuur bestond op voorwaarde van 't bitterst verweer. Met moeite was het bouwsel der geestes-eenheid opgericht: bij elke uitbreiding in de wijdte dreigde 't hooge gewrocht uitéén te vallen. De Jood had alléén Jood te zijn, de Egyptenaar alléén Egyptenaar, of hij was niets meer. 't Nationalisme, in die dagen, beteekende een godsdienst, een wereld-beschouwing. En buiten dat straf nationalisme om, was heel geen geestelijk leven mógelijk. De tijden van 't mystisch en heroïsch nationalisme zijn voorbij. - Doch evenmin kan 't langer zijn, wat 't voor de Hollanders was onder Willem den Zwijger, voor de Franschen | |
[pagina 248]
| |
onder Henri IV, voor de Engelschen onder Cromwell, voor de Pruisen onder Frederik den Grooten, voor de Duitschers onder Bismarck, voor de Italianen onder Garibaldi: een levens-ideaal. - Nu reeds kunnen we ons niet recht meer denken, dat in tijd van vrede en welvaart een dichter van Vondel's gehalte zoo vaak en zoo schoon de glorie en de schande van zijn land zou bezingen. De dag schijnt te naderen, dat weerom, als in de middeleeuwen, het algemeene sterker zal blijken dan het bizondere en dat een geestes-uiting, een kunst-werk, van Duitschland wel ànders zal zijn dan het Fransche, maar meer gelijk dan anders. - Europa's groote Staten hebben zich gevormd... en uitgevierd. Zij strijden thans om 't onderlinge evenwicht en ten koste van nameloos leed ervaren zij de zoo vreugdevolle waarheid, dat slechts vereeniging dit evenwicht kan scheppen. De mannen, die nu op 't slagveld staan, zij weten niet anders of ze verdedigen hun geboorte-grond, maar boven hun momenteel-praktische denken uit straalt de idee der Toekomst: in wezen offeren ze zich aan den droom van Europa's toekomstige éénheid. ‘Iets anders is, wat wij menschen bedoelen en dat, wat 't leven met onze bedoelingen bedoelt.’Ga naar voetnoot1) Ons nationalisme kan dus het oude niet meer zijn, ook al blijft 't bestaan, omdat samenvatting noodig is, eer men zich uit kan breiden, omdat de mensch een eenzijdig karakter moet zijn, zal hij zich een universeele geest kunnen toonen. Doch bovendien en ten slotte: wenschen zijn geen werkelijkheden: thans heeft 't vaderlandsch gevoel nog een feller accent. Idealisme haat niets zoo zeer als het zwakhartig en al te makkelijk illusionisme. - Wie de waarde van 't nationale niet voelt, behoeft zich slechts het lot te herinneren van die volken, welke gewelddadig hun zelfstandigheid verloren. Een afhankelijk volk, dat is een volk waar men fluistert en schichtig omziet, een argwanend en een vreesachtig volk. In ieder broeit het verzet, dof en benauwend; op allen drukt het gezag der liefdeloosheid. Het leven ligt er als verstard onder een voortdurende dreiging. Het is het volk, dat zijn taal verliest en daarméé zijn ziel. - En wij kunnen wel rekenen en weten, dat zelfs indien straks reeds de grondslag | |
[pagina 249]
| |
van Europa's eenheid gelegd mocht worden, deze eenheid nog maar gebrekkig zal kunnen zijn: de verschrikking van staatkundige knechtschap zal er zeker nog geenszins door te niet gedaan worden. | |
II.Door onze ligging en geschiedenis wordt de aandacht van hem, die den geest van Holland tracht te kenmerken, onmiddellijk bepaald tot de twee groote elementen van Europa: het Germaansche en het Latijnsche, of - meer in 't bizonder - het Duitsche en het Fransche.Ga naar voetnoot1) Het Nederlandsche volk, oorspronkelijk aan het Duitsche verwant, heeft eeuwen lang en inniger dan 't Duitsche, den beschavings-invloed der Franschen ondergaan; daarbij echter was het in staat een zelfstandig geestes-leven te ontwikkelen en een zelfstandig karakter.Ga naar voetnoot2) Om den geest van Holland te verstaan, dienen wij dus eerst den Duitschen en den Franschen geest te onderscheiden. Evenals de Duitschers zijn wij het oer-volk, dat Fichte ons beschreef,Ga naar voetnoot3) scheppend uit de diepe bronnen van 't donkere leven zelf, zich uitend in een taal, die van verren oorsprong inheemsch is, een volk van de vage schemeringen des geestes, duister, broeiend, diep en ruw. Maar zijn wij, naar ons innerlijk wezen, gehéél Duitsch? De Duitscher woelt in onbestemde problemen. Hij is een mensch van zware hartstochtelijkheid, materieel en zinnelijk, doch tegelijk haast Indisch nog in zijn hang naar 't abstracte. Hij zoekt niet de harmonie der schoonheid, maar 't mysterie der waarheid; hij is niet een formalist en allerminst een Grieksch of Raphaëlitisch gratie-wezen, maar een warrelig zoeker, een norsch-uitbundige, een grüblende mysticus. Hij wil niet het ideale, maar 't ideëele. Zijn sensualiteit viert zich niet, als bij | |
[pagina 250]
| |
den Latijn, in bloeiende schoonheid uit, maar zij beduidt hem een overgave en een uitstorting; hij is niet, als de Latijn, een klaar-rationeele geest, geïnspireerd door zijn bruisende en oogenblikkelijke vitaliteit, maar een moeizaam-tastende en een geheimzinnig pantheïst: want de natuur kan hem niet een weelderige lust-hof zijn, maar zij is hem een raadselachtige macht, waarin hij zich verloren voelt en opgeheven. De tragedie van den Duitscher dunkt mij, dat hij òf een abstracte droomer is, òf een brute realist: het evenwicht tusschen de werkelijkheid om hem heen en den droom van zijn ziel vindt hij zelden. In zijn worsteling om het wezen, ontgaat hem de realiteit; in zijn vereering der realiteit, begeeft hem de zin voor 't wezen. En hij neigt te licht òf naar 't cynisme, òf naar de sentimentaliteit. De Duitschers zijn het volk van het abstrakte denken; het volk, dat de toren-hooge denk-systemen heeft opgebouwd en neergeslagen en ze weer ophief; het volk der norsche en kinderlijke idealisten, die de filosofen zijn. - In de zware, orchestrale muziek heeft de Duitsche abstractie weer de volheid van 't menschelijke herwonnen: hier smolt ze samen met hun driftige sensualiteit, kon ze deze beheerschen, ordenen. Hun donkere levens-wil en gemoeds-kracht is als het ruischend bloed van de machtige organismen hunner mathematisch opgebouwde muziek-symphonieën. De muziek van Bach is een mathematiek van 't mystisch gevoel, die van Beethoven een architectuur van den romantischen hartstocht. En in de lyriek stroomde de starre gletscher der Duitsche abstractie uit in de levende rivieren der wijsgeerige aanschouwelijkheid. Novalis, een der zuiverste lyrici, was in zijn dichten een wijsgeer; Goethe heeft pure wetenschappelijkheid lyrisch volkomen vertolktGa naar voetnoot1) en bleef in zijn hoogste momenten van verukking een schouwende geest. In Frankrijk zou Novalis, zou Goethe, zou de occulte pantheïst Hoffmann onbestaanbaar zijn geweest. - En eindelijk, het organisatie-talent der Duitschers is een uiting van denzelfden abstractie-zin, maar thans gericht en beperkt tot de zakelijke levens-praktijk. Slechts de Duitscher zou met zoo stompzinnige logica de anti-moreele krijgs-moraal dóór kunnen drijven zoolang de oorlog duurt; | |
[pagina 251]
| |
geen ander volk zou zoo fanatisch en bruut den geest gericht kunnen houden op dat ééne: de oorlogs-dwang. Doch wie den Duitscher daarom ethischen zin ontzegt, heeft hem nooit begrepen. Zoo is dit volk tegelijk het weekhartigste en het hardvochtigste, het meest demonische en het meest mechanische van Europa. Het is het volk, dat het mystisch ‘Ik’ heiligde en toch een slaafschen massa-geest eert, het volk der wereldgenieën en van het bureaucratisch militarisme. Het volk der uitersten, volk van rekenmeesters en van dwepers, volk dat weinig datgene kent, wat wij ‘leukheid’ noemen en ‘gezond verstand’ - (common sense). Hoe anders het Fransche! Rationalisme, vrijheid, persoonlijkheid dáár. De vrijheid en de persoonlijkheid niet zoo zeer als een uitzondering en exces van 't genie, maar als norm. In alles de taktvolle wellevens-kunste! Niet de abstractie van het droomend denken, maar de klare stelligheid der gedachte; niet de demonische kracht der monumentale muziek, maar de verrukking der zangerige melodie; in de vers-kunst niet de schouwende wijsgeerigheid, maar de lichte bewogenheid en vloeiend-zachte troost van het stemmings-gedicht of het weidsche gebaar der statige rhetoriek. Niet de donkere, mystische harstochtelijkheid, maar de spontane geestdrift, het vlammend enthousiasme der massa's, dat de kruistochten mogelijk maakte, dat Jeanne d'Arc triompheeren deed, het heroïsch enthousiasme der groote revoluties en der Napoleonvereering, het enthousiasme dat thans weer in Frankrijk de regenereerende kracht vormt. De Franschen, erfgenamen der klassieke cultuur, zij die - nogmaals naar Fichte's onderscheiding - hun eigen spraak vervormden naar de volkomen gerijpte taal der Romeinen, zij vertegenwoordigen in 't bizonder datgene, wat we ‘beschaving’ noemen.Ga naar voetnoot1) Zij bezitten retrospectief instinct; zij zetten schoon een oude traditie voort; zij eeren de harmonie en de gratie, zij zijn het volk der eruditie. Niet enkele wereld-genieën hebben de Franschen voortgebracht, maar een onafzienbare schaar schitterende talenten; zoodat ze - zonder op een | |
[pagina 252]
| |
Shakespeare, Goethe, Beethoven, Kant, Rembrandt of Van Eyck te kunnen wijzen - toch, mèt de Italianen, het geniaalste volk mogen heeten van Europa. Bovenal echter, want van diepsten oorsprong, zijn zij realisten, de realisten der ‘primaire functie’. Een tijdlang, onder den dwang van 't hernieuwd Katholicisme en van 't Monarchistisch staats-systeem, scheen dit spontaan levensrealisme van een Villon, Ronsard, Rabelais, verloren te gaan. De Hugenoten werden verdreven; de levensvrijheid gefnuikt. De eigen litteratuur verstatigde in een klassicistisch schema. Maar dood was dat oorspronkelijk realisme nooit. Terwijl Corneille, Racine, Bossuet den oratorischen stijl voltooiden, wist Molière een kunst te scheppen, zoo daverend van leven en zoo sprankelend van psychologisch vernuft, dat 't Romeinsche mode-gewaad, waarin hij haar stak, nauwelijks opvalt! En Pascal, in diezelfde jaren, noteerde, koel en precies, maar bevend van ingehouden kracht, de klare denkingen van zijn haast concrete mystiek. - Tegen het midden der 18e eeuw, in den tijd van Voltaire en Diderot, is 't vrije realiteits-besef der Franschen fierder en geestiger dan ooit weer opgeveerd; en het bleef levend en vierde zich uit tot op heden toe. Hun realisme, dat in den grond positivisme is, beheerscht hun hel-vitale zinnelijkheid, die, gevoeld als een primitief natuur-element, gewoonlijk vreemd blijft aan de mystiek van 't geestes-leven.Ga naar voetnoot1) Het positivisme der Franschen bepaalt hun practische ethica, hun humaniteit en democratie, die de afgeronde stelligheid van 't absolute begrip vertoonen. Het is de oorsprong hunner onbarmhartig-klare psychologie: het Fransch genie ziet den mensch als een afzonderlijke, concrete wezenlijkheid; met haast wetenschappelijke precisie worden 's menschen gemoeds-bewegingen en fijnste geestes-wendingen ontleed. Scherper psychologen dan Montaigne, La Bruyère, La Rochefoucauld, Molière, Stendhal of Flaubert heeft de wereld nimmer gehad. - Het positivisme schraagt hun geestdriftige ontvankelijkheid en behoedt hun schoon formalisme voor 't levenlooze der rethorica. Samenvattend zouden wij den geest van Duitschland en | |
[pagina 253]
| |
Frankrijk aldus willen kenmerken: In Duitschland de mystische nevel van het gevoel en de systematiek van het abstracte denken. Onder de verstarring van een onwrikbaar organisatie-instinct, toch de onaantastbare heiligheid van het dieper Ik en daardoor de volle ontplooiing van het genie, d.i. het ideaal van den Ueber-Mensch. - In Frankrijk de vermenging der oorspronkelijke, sterk-primaire levens-insticten mét de tradities van een oudere, afgestorven cultuur: de gratie eener niet bandelooze spontaneïteit, het realistisch rationalisme,Ga naar voetnoot1) de snelle gevoels-ontvankelijkheid, het heroïsch enthousiasme; maar daarbij de vormen-harmonie, het - meer Romeinsch dan Grieksch - klassicisme. Trots de oogenblikkelijke spontaneïteit, toch de ondergeschiktheid van het persoonlijke aan een algemeen traditionalisme: daardoor de ontwikkeling, niet van het exceptioneel genie, maar van het wijd-verspreid talent. In Duitschland dus het mysterie der ziel, in Frankrijk de schoonheid des levens; in Duitschland de duistere droom en het theoretisch systeem, - in Frankrijk het spontaan gevoel en het positivisme der klare gedachte. En welke geest nu is in zichzelf het volledigst gebleken, de Germaansche of de Latijnsche? Zonder twijfel de laatste! De Latijnsche cultuur kan zeer wel in zich zelf bestaan, de Germaansche kon 't bijna nooit. De Latijnsche beschaving heeft zich aan de Germaansche kracht dikwijls gesterkt, maar direct dankt zij aan 't Noorden slechts luttel. Het Fransche volk, het fijnst ontwikkelde van Europa, kent en waardeert haast uitsluitend zijn eigen cultuur; ook reist 't weinig. Er bestaan Fransche vertalingen van Duitsche, Engelsche, Scandinavische litteratuur, maar het vertaalde boek vormt er volstrekt zoo'n belangrijke factor niet als in die Noorder-landen zelf en vooral niet als in Duitschland. Frankrijk heeft voortreffelijke schrijvers gehad die, zelfs in onzen tijd van cosmopolitisme, de litteratuur van het Noorden niet kenden. De Fransche bouw-, schilder- en beeldhouwkunst nam van de Noordelijke nagenoeg niets over. (Alleen de | |
[pagina 254]
| |
Oud-Hollandsche schilderkunst had - vooral in de 19e eeuw - eenigen invloed: Ruysdael en Hobbema op Georges Michel b.v., en indirect op de groote landschap-schilders.) En, niettegenstaande muziek en filosofie wel de hoogste openbaringen mogen heeten van het Duitsche genie, vormt toch de zangerige melodie der Latijnsche muziek een schoonheid in zichzelf, die vermenging schuwt met de zwaarder orchestratie der Germanen, terwijl de subtiel-onderscheidende denk-wijze der Latijnsche levens-filosofen, al verwierf zij nooit de Duitsche monumentaliteit, van een afzonderlijke beteekenis blijft naast deze en los van deze. (Maar, niet de mystisch-wiskunstige Spinoza, doch juist de concreet-wiskunstige Cartesius en de praktisch-realistische denkers van Engeland, vonden in Frankrijk wel degelijk ingang!) En wat zien wij aan den anderen kant? wat bij ons, wat in Duitschland, wat in Scandinavië, wat zelfs in 't zoo graag en streng zich isoleerende Engeland? Een voortdurend hunkerend uitzien naar de stuwende, vloeiende schoonheden van 't milde Zuiden! De Duitscher vooral heeft slechts zelden geheel uit eigen kracht die rythmische harmonie, die gratie verwezenlijkt, welke we ‘de schoonheid’ noemen. Zijn ijle abstractie kan geen werkelijkheid worden, of zijn rauwe werkelijkheids-zin geen idealiteit verwerven. Als de Duitscher - gelijk in dezen oorlogs-tijd - het kleed zijner Latijnsche eruditie aflegt, rest slechts de bruut, brallend van krachts-verwatenheid, de stier-mensch, blind en dol, die 't leven alleen als ‘kracht’ begrijpt. ‘Wer stark ist zu schaffen, der darf auch zerstören’, roept hij uit, zijn kanonnen richtend op Reims' kathedraal. ‘Het leven van één Duitsch soldaat is meer waard dan al de kunstwerken der wereld’... De disharmonie tusschen materialisme en idealisme lost zich dan eindelijk voor hem op, doordat zijn idealisme in adoratie neerknielt voor 't geweld der materie. ‘Het militarisme is de belichaming van ons idealisme’, raast Thomas Mann, die een der fijnzinnigste schrijvers was in 't nieuwe Duitschland. Zoolang de beeldende kunstenaars van Duitschland de Latijnsche cultuur niet kenden, ontbrak hun iets: ze stamelden of vloekten. Maar zoodra 't genie van een Dürer of Cranach bevrucht werd door de schoonheids-genade van 't Zuiden, | |
[pagina 255]
| |
hebben ze een kunst voortgebracht, die - kleiner en stugger misschien, - maar ook diepzinniger en ideëeler, ik meen religieuzer, aandoet, dan de in klassieken zin ideale van een Mantegna of Claude Lorrain. De Romaansche, Gotische, of Renaissance bouw- en beeldhouwkunst van Duitschland wortelde in 't Zuiden. De litteratuur van het groote tijdperk, van Herder tot Heine, heeft haar wasdom en schoonheidsbloei te danken aan 't harmonische Zuiden. De monumentale muziek-composities van een Bach en Beethoven zijn doorstroomd van het melodisch levens-fluïdum der Latijnen. En zelfs de heroïsche toondichter der Oud-Germaansche sagen, Richard Wagner, kon van Italië niet scheiden en bedelde om de gunst van Parijs, dat hem niet verstond. Tot op dezen dag toe verzucht de Germaan van uit 't diepst zijner ziel, naar Frankrijk, naar Italië, als ware 't Zuiden het vaderland van zijn droom. Wanneer wij, melankolische Noorderlingen, een reisplan maken, dan gaat ons eerst verlangen dáárheen uit, naar die landen der milde levens-harmonie. Alles wat wij missen, ruimte van zijn, gratie van geest, muziek van ziel, schoonheids-harmonie, dat vinden wij slechts daarginds. En zònder dat alles kunnen wij immers niet leven! In Florence en in Parijs voelen wij ons wel is waar tiendubbele Germanen, maar eenmaal terug gekeerd in 't mistig vaderland, beheerscht ons, radeloos en miserabel, de smart-hunkering naar die landen en steden, waar we - eindelijk! - hebben gelééfd. En gevraagd, waarom Frankrijk, waarom vroeger Italië, op hunne beurt die vermengings-behoefte niet zoo gevoelen, antwoord ik: omdat daarginds zulk een vermenging reeds heeft plaats gehad. De Fransche cultuur is in zich zelf completer dan de Duitsche, daar zij uit twee elementen bestaat: het eigene en het klassieke.
Maar wat van Nederland? in welke verhouding staan wij tot den Ooster en den Zuider buur? - Daar straks mocht ik 't reeds even zeggen: ons wezen is - wel niet Duitsch - maar toch algemeen Germaansch. Wij zingen niet het Duitsche krachtslied mee; wij haten het bruut kanonnen-idealisme en rillen bij het denkbeeld, dat eer een kathedraal in puin geschoten moet worden, dan een Duitsch soldaten-haar ‘gekrenkt’.. | |
[pagina 256]
| |
maar de dweepzieke vereering van historische kunstwerken, zooals groote Franschen als Paul Fort en Romain Rolland die uitgesproken hebben, achten wij in ons hart niet heel en al gezond. De toekomst is ons meer dan 't schoonst verleden, het leven meer dan 't hoogste kunstwerk, wij voelen misschien sterker dan de Franschen, dat 't scheppende leven soms vernielend moet zijn, dat de lente in storm moet komen, dat alle bestaan een eeuwig worden en tenietdoen is. In ons diepst bewust-zijn voelen wij ons nader verwant aan de broeiend-mystische kunst van een Dürer, Cranach, Grünewald, van een Novalis, Hebbel of Hofmannsthal, dan aan de harmonisch-klare en ideale van een Titiaan of David, een Racine of Leconte de l'Isle. Eckehart en Böhme beroeren dieper ons innerlijk, dan Pascal en Montaigne. En hoe verrukkend de lyrische mildheid der Oud-Italiaansche en der Fransche muziek ook is, en hoe weerzinnig ons in Wagner's massale klanken-chaös het krachtsvertoon der Duitsche heroïek soms kan aandoen, - toch beseffen wij, dat eerst de mystische dramatiek van Bach of Beethoven ons diepste Zijn tot vrede brengt, be-vredigt, en dat het donker pantheïsme van Mahler inniger dingen in ons aanroert, dan het uiterst fijne sensitivisme van Debussy. - Onze Renaissance-architectuur, eindelijk, hoewel uit den aard Latijnsch beïnvloed, heeft toch nooit de weidschheid verworven van het Fransch of Italiaansch gebouw: niet alleen kleiner, burgerlijker, bleef ze, maar ook middeleeuwscher. Duitschers echter zijn we nìet. Wij bezitten niet, noch bezaten ooit de Duitsche systematiek, de Duitsche abstractie; hetgeen beteekent, naar den kant van het gevoels-leven: wij hebben geen monumentale muziek voortgebracht; naar dien van het intellect: wij hebben geen abstracte filosofie-systemen opgebouwd (Spinoza was Jood); naar het maatschappelijke: het hapert ons aan organisatie-zin. Wij zijn geen Duitschers; wij zijn van oorsprong gedeeltelijk Duitsch. Met de Duitschers geméén hebben wij: de verinnerlijking van het leven des gemoeds, de meer ethische dan aesthetische intuïtie, de straffe waarachtigheids-drang, de deugden en ondeugden der ‘secondaire functie’. Eucken ziet als grond van het Duitsch bewustzijn: de erken- | |
[pagina 257]
| |
ning van het ‘Ik’ als centraliteit van het geestelijk leven.Ga naar voetnoot1) Vanuit dit heilig ‘Zelf’ voelt de Germaan zijn eenheid met 't wereld-al. De Duitscher onderwerpt zich aan de tucht der gemeenschap, maar één ding mag die gemeenschap niet aanranden of benarren: de vrijheid van zijn persoonlijk binnen-leven. Hij onderwerpt zich niet aan de tucht van een wereldsch geworden wereld-beschouwing. Zijn waarheidstrouw en zijn abstractie-zin doen hem niet rusten voor hij zulk een wereld-beschouwing gevonden heeft, maar tusschen zijn Ik en zijn Godheid duldt hij geen ceremonieelen bemiddelaar. En ook voor ons - al zijn we minder abstract aangelegd - speelt 't ware leven zich af in de schemerende diepte van ons eigen gemoed: het ‘Ik’ is ook ons souverein. Maar let wel, 't is niet alleen, dat we sommige eigenschappen der Duitschers nìet, sommige wél bezitten, dat we Duitsch zijn, maar gebrekkig-Duitsch: wij zijn ànders. Wij hebben een harmonischer werkelijkheids-besef, wij zijn realistischer; ons realisme vormt geen tegenstelling tot ons gemoedsbestaan. Zelfs geloof ik, dat er weinig volken te noemen waren, wier visueel vermogen zóó fijn en sterk ontwikkeld is, weinig, die kijkend zoo diep naar binnen leven. Onze schilders hebben ten allen tijde een zoo minzieke gevoeligheid geopenbaard voor de nuance van kleur en toon, voor de bewegelijkheid der lijn, voor de vluchtigste wisselingen der gelaatsuitdrukking en van het schuchter-ingehouden gebaar, voor de teedere typeering van der dingen karakter, dat zij de Japanners van het Westen konden heeten. En de schoonheid der Hollandsche litteratuur is er niet zoozeer eene van beschouwelijkheid, maar bovenal is ze een schoonheid van plastiek. Breeroo, die als schilder zijn kunstenaars-leven aanving, bleef schilder als poëet. De schoone Renaissance-rhetoriek van Vondel dankt het leven en de bezieling aan de teedere pracht der beelding; de Calvinistische poëzie van Revius, zwaar van smartelijken ernst, uit zich in een verwonderlijk-suggestieve plastiek; de socialistische van Gorter, dien stralenden paganist, | |
[pagina 258]
| |
is poëzie voorzoover ze beeldend blijft. En een onzer verfijndste prozaïsten, Van Looy, is schrijver als hij schildert, schilder als hij schrijft. - Wij denken door te zien, ons beschouwen is een schouwen. Wij zijn realisten, gemoeds-realisten. Onze werkelijkheids-zin beteekent menschelijkheid en evenwichts-gevoel. Luther verweet Erasmus het Goddelijke te zeer aan 't menschelijke te offeren. Want Luther, die allerduitschte Duitscher, leefde gedeeltelijk nog in de middeleeuwsche gevoelssfeer, - de baarlijke Duivel heeft hem nog menig grauwlijk uur berokkend! - waar de praktisch-verstandige realist, onze groote landgenoot, Erasmus, die verouderde begrippen reeds duchtig overwonnen had, maar: op bezadigde wijze en altijd voorzichtig... Luther stormde voort, streed, deed, joeg roekeloos zijn ideaal na, - doch Erasmus knikte hem gemoedelijk toe: zijt ge nu ook beter mensch, zijt ge verstandiger en beheerschter en beschaafder dan de Katholieken? - Waar de Hervormers braken met 't Katholicisme, braken met de Renaissance, voor goed braken met het levensminnend heidendom, dat nooit dood was geweest en nu juist voller dan ooit herbloeide, daar bleef Erasmus de veelzijdige, de maatvolle: niet Roomsch en niet Hervormd, in 't oog der humanisten een afvallige, voor de theologen een vrijdenker, de verstandigste mensch van zijn tijd, die de lof der dwaasheid schreef, een boeken-geleerde die 't krakeel tusschen een paar razende vrouwen zoo lustig beschreef alsof hij Breeroo ware en die haast al te goed wist, dat 't gewone vervoermiddel der denkers het stokpaardje blijft.Ga naar voetnoot1) Zoo zien wij den weifelend-veelzijdigen, den kritischironischen Erasmus vóór ons, die desniettemin voor altijd een vast karakter zou zijn, die dóór zijn karakter-kracht tot de drie Europeanen behoord heeft, welke, volgens Huet, de beschaving hunner eeuw het sterkst beïnvloedden. Niet Luther, maar Rabelais en Voltaire zijn Erasmus' geestverwanten; en toch ook anders, toch ook milder en wijzer schijnt hij, dan die felle Franschen; op en top een Hollander: in Holland zou hij nooit vergaan, maar telkens weer ver- | |
[pagina 259]
| |
rijzen. Uilenspiegel en de Vos Reinaerde waren zijn profeten, Jan Steen zijn discipel. En Frans Coenen zou het Erasmusje onzer dagen kunnen heeten! Wanneer we nu twee schilders van dienzelfden tijd vergelijken, Dürer en Lucas van Leyden, twee, die makkelijk te vergelijken zijn, daar de Hollander een - kleinere - volgeling genoemd kon worden van den zeer grooten Dürer, - hoe voelen we dan onmiddellijk datzelfde verschil: de abstracte en idealistische Dürer was middeleeuwscher, hij was ook veel diepzinniger dan onze Leidsche realist, - maar van een realistischer menschelijkheid, van een vloeiender vitaliteit, toonde zich Lucas. Dürer schiep straf geteekende en straf uitgedachte symbolen: de Melankolie, die gevleugelde Genius, machteloos neergezonken te midden der attributen van wetenschap en ambachtelijkheid; of de waan van den Daden-mensch, den Ridder, wien de Dood onafscheidelijk begeleidt en wien de Duivel op de hielen zit; of de blijdschap van den mediteerenden Heilige, Hieronymus, in zijn ruim en zonnig vertrek, de leeuw en de hond - de Moed en de Trouw - sluimerend aan zijn voeten. Maar Lucas - daargelaten nog dat de vrome mensch hem wellicht niet langer de eenig-zalige zou hebben toegeschenen - Lucas hield zich met geen beeldspraak op: een hond, had hij gezegd, is geen symbool, doch een huisdier, terwijl de leeuw zelfs dàt niet is en in geen kamer hóórt; de Dood en de Duivel ontmoet men nooit op den publieken weg; en de attributen van wetenschap en ambacht - een bol, passer, weegschaal schaaf of molensteen, - blijven tamelijk zakelijke gegevens: hoe zouden die den weemoed suggereeren? Lucas kent slechts werkelijkheden, slechts dingen en menschen. Waar hij Maria Magdalena beeldt, toont hij ons een groep aangenaam pleizierende patriciërs, die praten, boemelen, musiceeren en vrijen naar der menschen aard: waarlijk, wie zou zoo wreed zijn Magdalena te steenigen? Maar de vluchtige bewegelijkheid van het leven, het actieve kijken en het onbewuste doen van een mensch en de fijne schakeering van licht en toon, de schoonheid van het ruimtelijke, de grage blijdschap der visueele aanschouwing: dàt alles doet Lucas ons voelen. Wat is het echter in zich zelf, die groote werkelijkheid | |
[pagina 260]
| |
en dat groote raadsel, dat wij het leven noemen? Het rusteloos-wisselende, doellooze leven bevredigt nog niet onze ziel. Wie 't om zich zelf begéért, heeft te weten dat 't zinloos is: dit weten vormt de wijsheid van den verholen lach, de wijsheid van een Lucas en Erasmus, die niet meer als de Duitschers en nog niet als onze 17e eeuwers den droom van 't leven herscheppen konden. Zoo stellen wij tegenover elkaar: Luther of Dürer - Erasmus of Lucas van Leyden: de idealisten, die vochten om een werkelijkheid te winnen, de realisten, die van 't werkelijke te veel hadden gezien. Gelukkig, dat Erasmus en Lucas - al waren zij beiden Europeesch - voor ons niet zijn, wat Luther en Dürer voor Duitschland beteekenen. Hun realisme miste nog synthetischen zin, hun verstandigheid was nog niet tot wijsheid ontbloeid. Als realisten zouden wij die synthese moeten vinden. Het realisme, dat ons leerde aandachtig te zijn voor alle verschijnsels van 't leven, is gesteund en gevormd door onzen vrijheids-zin en door onze democratie. Vrijheidszin en democratie bepaalden de gedaante van ons realisme; zijn grond echter ligt dieper en zijn geest reikt hooger. In den grond en naar den geest bindt 't ons aan de mystiek der Germanen. De realisten, zij die 't leven liefhadden omdat 't leelijk, ruw, lief, hoog en laag, maar steeds het leven is, - zij voelen zich noodzakelijk en heel innig van dat leven een deel: het zijn de vitalen. Het mysterie van het loutere leven is de levens-dràng, dat is de harte-klop en de bloedstrooming van 't lijf, de groei-kracht, de eeuwige wisseling en wording. De Noordelingen nu zou ik de volken der mystische vitaliteit willen noemen. Hieraan dankten de oude Germanen dien zin voor het grootsche en geweldige, waarvan Tacitus spreekt, en die zich in de Edda verbeeld heeft. Aan hun donkere levens-kracht heeft de fijne, Latijnsche eruditie zich steeds gesterkt. Romeinsche legioenen zijn als beschavende en ordenende machten de ruwe Noorderlanden doorgetrokken, maar later, toen 't Keizerlijke Rome uitgeput, ziek van weelde, machteloos van machts-expansie neerlag, hebben de barbaren, verwoestend en moordend, Europa verjongd. In de 6e en 7e eeuw, toen de Germaansche stammen gekerstend werden, dankte het Christendom aan die | |
[pagina 261]
| |
primitieve volken, grootendeels het leven. In de 14e eeuw hebben Duitsche mystici het Christelijk geloofsleven verdiept en vernieuwd, en tegen 't einde der 15e en 't begin der 16e eeuw, toen de Katholieke Christen-kerk tot een uiterste van wereldsche macht en van corruptie was vervallen, is van het Noorden de kracht der hervormende vergeestelijking uitgegaan. Luther, de grove volksheld der demonische moraliteit, blijft een der karakteristiekste vertegenwoordigers van het Germaansche genie. En eindelijk, een eeuw later, toen de schoonheids-cultus der Italiaansche Renaissance verbloeid was in een vormen-idealisme zonder idealiteit, heeft de Europeesche kunst zich weerom gesterkt aan de levens-drift van 't Noorden. De bloedrijke Vlamingen, doch meer dan deze de mystische realisten van Holland, hebben opnieuw de kunst in contact gebracht met de volheid en met de diepe krachten van 't oer-leven. Tot zelfs de leelijkheden des levens toe aanvaardden we. Wij zochten niet allereerst de harmonie, wij beseften dat men soms het leelijke op leelijke wijze uiten moet, om tot een dieper schoonheid te geraken. En wij houden meer van een werk, dat, misschien barbaarsch schijnt, maar karakter heeft, - dan van het fraaie, dat ‘slechts’ bekoort. Tegenover de passieve verdroomdheid van Azië en Afrika, is Europa de wereld van de daad en van den wil. Wij hunkeren naar de blijde onbewogenheid van een Buddha, doch moeten wel beseffen dat wij anders zijn: rusteloos, verward, ongelukkig misschien, - maar die rusteloosheid zelf is onze genade. Wij ervaren het leven als een strijd, in het wisselende durend, in het betrekkelijke volstrekt. Het tijdelijke heeft eerst zin voor zoover we het als afspiegeling zien van 't eeuwige, doch het eeuwige kennen we slechts voor zoover we 't in het tijdelijke ervaren. Tusschen 't werkelijke, dat we zien, en de idee, die we niet zien, ligt het fatamorgana van 't ideale, dat we zien, doch nimmer bereiken. Wij verzuchten naar de stilte van den Buddha, naar het star-majestatische der Sfinx, naar den droom van 't Alhambra, wij beseffen hoe groot het is, dat in Egypte duizende jaren lang één traditie het geestes-leven beheerschen kon, dat een kunstschepping van den hedendaagschen Indiër | |
[pagina 262]
| |
nog één van wezen is met de eerste verwezenlijkingen dier kunst, dat de Arabier nog eender denkt en leeft als in de dagen van Mohammed, - maar wij voelen, dat deze soort grootheid nooit de onze zal zijn, daar wij een andere bezitten, een die daaraan tegenovergesteld is. Wij hebben onze onrust - en zelfs de meest gruwzame fazen dier onrust - te verstaan als een noodzakelijk bestanddeel van ons levensbesef.Ga naar voetnoot1) Wij zijn de vitalen, wij Europeeërs tegenover de Aziaten, en wij Noorderlingen in de eerste plaats. (En ook dáárom is 't, dat de woelige Germaan den harmonischen Latijn nog méér noodig heeft dan omgekeerd!) Doch ik geloof, dat wij Nederlanders deze Noordsche vitaliteit op een eigen wijze openbaren. De Duitschers zijn vitaal èn abstract; zij hebben zich, terecht wellicht, de Amerikanen en de Indiërs van Europa genoemd. Zij kennen òfe en onstuimige actie, die geestelijken zin mist, een doen òm het doen, - òf een abstractie, die deze werkelijkheid ontkent. Onze vitaliteit is Franscher, maar zonder de Fransche gelijk te zijn. Latijnsche levenskracht beteekent levens-lust. De snel-ontvlambare, uiterstimpressionabele Romaan is vóór alles een wezen van spontaneïteit. Hij geniet de werkelijkheid direct om haar zelf en weet haar onmiddellijk harmonisch te zien: van daar de klare gratie der Romaansche kunst, voor zoover ze zich aan het klassiek traditionalisme onderwierp: Racine en Raphaël, - maar van daar ook de bruisende levens-vreugd van hen, die buiten dat klassicisme om, de pracht en de dwaasheid van 't instinctieve leven beeldden: Boccaccio en Rabelais. - Hebt ge wel eens een Franschman hooren praten van l'esprit gaulois? en hebt ge toen de wijsheid verstaan van zijn fijnen lach? Die glimlach zei: theoretiseer en droom maar voort: het dwaze, vroolijke, zielige leven is wijzer dan uw ijle droom en dan uw kunstmatige theorie, o eigengereide stumper! Het is schoon een groot-levend kind te zijn, een kind, maar in de proporties van het vol-menschelijke. Het is | |
[pagina 263]
| |
verrukkend een gretig-genietende levens-enthousiast te zijn, een spontaan, geestig, klaar-levend mensch. Dat alles is schoon genoeg; maar wij zijn anders. Wie ons volk slechts in zijn uiterlijke gedaante kent, zou 't haast alle vitaliteit ontzeggen. Het is zoo nuchter, zoo langzaam en flegmatisch: het kent de geestdrift niet. Een volk is 't van bedeesde voorzichtigheid, een volk van veel ijver en goede trouw, maar stug en stil in woord en gebaar. Het schaamt zich elke heftige opwelling, elke spontane daad, elke luid-verkondigde meening. Zijn fijner gevoelens verbergt het achter 't rumoer van een vloek of achter een mom van onbewogen ernst. Wij, Nederlanders, willen liefst wat geringer schijnen dan we zijn; we zeggen eer een woord te min, dan een, dat te weidsch een kleed mocht lijken voor de te uiten gedachte. Dankbaar van nature, bekennen we onzen dank in een norsche stameling en stemt ook anderer dank ons wrevelig. Wij zijn het volk der innerlijke verlegenheid en der uiterlijke stilte. Eerst in ons verval herinnerden wij ons de heroïek van onzen vrijheids-strijd: tijdens de jaren van glorie zwegen we daarvan en waren we slechts blij weer rustig aan 't werk te mogen gaan. - Wij weten niet wat vroolijkheid is; wij verbergen onze smart. Een volk van schoone levensharmonie zijn we nimmer geweest. Daar is niets Grieksch aan ons. Noch zijn we een volk van de onbewogen bespiegeling. Geen Grieken, geen Indiërs: realisten en doeners blijven we. Maar Amerikanen? Het doen vooronderstelt den wil. Willers zijn we. Lang aarzelen we; maar, eens de aarzeling overwonnen, kan niets ons meer weerhouden; dan erkennen we geen fatum meer, geen overmacht van tegenspoed, maar wij zetten door, stilzwijgend en hardnekkig. De Hollander zint eer hij begint, doch, eens begonnen, houdt hij stand. Hij kent den ernst der onverzettelijkheid en der oprechtheid: dat is diezelfde ernst en oprechtheid, die spreekt uit 't koppig-studieuze, het soms barsche, maar steeds forsche werk van een Lucas van Leyden, een Potter, een Vincent van Gogh. Maar veel méér dan willers alléén zijn we, veel meer dan koppige zaken-menschen; dieper zijn we dan de Amerikaansche practici. En als ik zei, dat onze vitaliteit de Fransche niet is, dan bedoelde ik geenszins te duiden op een tegenstelling van braafheid en lucht- | |
[pagina 264]
| |
hartigheid - ‘braaf’ was zelfs de strenge Aldegonde niet! - maar op de tegenstelling van hartstocht en passie. Niet de passie kennen we, die hoog opvlamt, de passie van het enthousiasme, van de levensvreugd en van 't extatisch geloof, de passie van die soort liefde en haat, welke wij te gaarne karakteriseeren als ‘blind’, niet de passie der helle levens-uitbundigheid; - maar de diep-broeiende kracht van den droomerigen hartstocht. Wij zijn vitalen, maar onze vitaliteit kan niet leven zonder de droomerige bezinning. Zwaar en traag van leven zijn we, stil in ons doen, schuchter in ons praten; ons bestaan beweegt zich niet langs de open wegen der mededeelzaamheid; het glijdt zoo effen voort onder de grijze regen-hemels, langs de rechte paden van 't lage polderland; en liefst van al houdt 't zich besloten in de schemering van 't binnenkamersche. De vroolijkheid, te onzent, uit zich in 't openbaar het meest als brallende dronkemans-roes. Zelden voelen wij ons tot één machtig willende massa vereend; zelden zien wij het leven vóór ons als een feest van kleur en beweging. En de dingen dringen eerst in de mijmering der nagedachte tot ons innigst wezen door. - Wij kennen den wil het schoonst als een droom der ziel. Wij zijn hartstochtelijken, maar onze hartstocht is naar binnen gekeerd. Wij zijn verinnerlijkten. De Duitscher denkt, de Franschman heeft gedachten, de Nederlander kent de mijmering. Wij houden niet van 't geen ijl in de wolken uit filosofeert. Wij houden zéér van wezenlijkheden. Wij zijn realisten; maar wij beleven de realiteit in den droom. Realiteit en droom was ons onze godsdienst; te veel realiteit soms... te veel een ding van nuchtere stelligheid... maar desondanks behoorden we steeds, en ook in dieper zin, tot de meest godsdienstige volken van ons wereld-deel. Juist de Dordtsche bijbelvertaling vormt misschien de eenige monumentale daad, die wij - egotisten! - tot nu toe in eendracht volbrachten: en hoe schoon volbrachten we haar en hoe machtig is de invloed geweest, welke dit gemeenschapsmonument oefende op de Nederlandsche volks-ziel! Het star-dogmatisch Calvinisme, zeker, bleek de vijand, niet slechts van wetenschap en wijsbegeerte, maar - kaal en puriteinsch als het was - tevens die der kunst. Dichter en | |
[pagina 265]
| |
pater dat gaat, dichter en dominee zèlden! De godsdienstige gestemdheid echter leefde in 't hart van heel ons volk en van zijn grootste kunstenaars. Een ‘volk van kooplui en theologanten’ schold men ons, maar de hoogere waarden dier tegenstrijdige elementen: realiteits-zin en godsvrucht, vereenden zich zelden zoo schoon als in den tijd en in het land van Rembrandt. ‘Een krijgslied, te onzent, werd een vroom gedicht’, schreef ik eens. De ruwe oorlogs-roes beleefden wij als smartelijke ernst. Wij bezitten Geuzenliederen, die, door den zwaren toon van ziels-verzuchting, aan de psalmen herinneren en wier statige mineur-melodieën ons in den geest eer verplaatsen in de schemering der kerk, dan op het slagveld. De heftigste realist onzer schilders, Adriaan Brouwer, de uitbeelder van het leed der hartstochten, heeft in zijn schilderen, in het floers zijner kleur en in de schemerige diepte van zijn toon, een sombere innigheid van voelen uitgedrukt, die zijn rauwste dronkemans-werkelijkheden heiligt. Een ontzaglijke weemoed omwaast zijn vizioenen van levensmislukking, die vaak van de bitterste zelf-klacht niet ver verwijderd schijnen. En tegen 't eind van zijn wild en kortstondig bestaan heeft hij de volheid van zijn droomersteederheid uitgesproken in een verbeelding, die bij den Duitscher of Latijn allicht onduldbaar van sentimentaliteit ware geworden: ik spreek van het werkje, dat ‘de oude kameraden’ genoemd is en een verloopen zwerver voorstelt, die zijn hond bij beî zijn ooren vasthoudt om hem diep in de oogen te zien. Vroolijk was de groote Brouwer niet! Maar ook wanneer we de twee Nederlanders, welke de dwaze levens-realiteit het sterkst om haar zelf hebben liefgehad, de kunstenaars der daverende vitaliteit, Breeroo en Steen, vergelijken met gelijk gestemden uit 't buitenland, met den geestigen en fijnen menschen-kenner Molière, met den satyrischen Voltaire, met den levens-gulzigen Boccaccio en den levensdrònken Rabelais, met den koel-ironischen moralist Hogarth, dan geloof ik het verschil tusschen onze lands-lieden en die grooten van over de grens hierin te mogen zien: dat onze voorvaders, die luidruchtig-vroolijke realisten, toch dieper gemoeds-menschen zijn geweest. De davering van Breeroo's lach verstilt soms abrupt en versmoort in weemoed; deze ontembaar-sensueele | |
[pagina 266]
| |
minne-zanger heeft gedichten nagelaten van een smartelijke levensverwondering, die wel onvereenigbaar schijnt met de heidensche heroïek van een Rabelais, die gemoeds-rijker is dan de prachtige wereld-wijsheid van een Molière en menschelijker dan de brutaliteit van Voltaire. ‘Aandachtige liederen’ noemde Breeroo - naar 't Duitsch gebruik - zijn verzen van vroomheid. En is 't niet juist de aandacht geweest, de aandacht voor 's levens helle werkelijkheid, welke hem tot 's levens donker mysterie voerde? Breeroo, de epicus van 't Amsterdamsche volksbestaan, de schrijver van den ‘Spaenschen Brabander’, de hunkerende minnaar van het razende leven, heeft van dat jagen en woelen heel de ijdele troosteloosheid beseft. Zijn realistisch vers las men liefst als proza, maar hoe innig blijft 't verband tusschen den ruigen prozaïst Breeroo en den lyricus!Ga naar voetnoot1) Breeroo en Steen noemde ik samen; want wie in onzen groot-menschelijken genre-schilder slechts den grappen-maker of den ironicus ziet, of wie in hem den zede-preeker denkt te vinden, wie den diepen gemoeds-grond niet besefte van zijn intense vitaliteit en de milde volks-wijsheid van zijn spot, wie de verteedering niet voelde van zijn fijne psychologieën en den geest niet verstond van zijn mirakuleuzen kleur-zin, wie het waas niet zag dat zijn verbeelding omsluiert, - die heeft dezen prachtigen Hollander nooit in zijn raadselachtig hart gezien. En in onzen Speenhoff is de groote Steen herborenGa naar voetnoot2)! Een satyricus was ook Jan Steen niet; een satyrisch karikaturist heeft Holland - in tegenstelling tot Engeland! Frankrijk, Duitschland en Spanje nimmer voortgebracht. Hahn niet uitgezonderd! | |
[pagina 267]
| |
De houding van den realist, ook als hij de wijsheid leerde van den droom, blijft een wankele. Hij schijnt prijs te zijn gegeven aan al de verstrooidheden van 't oogenblik. Kunst, die ‘het leven’ geeft, is nog nooit zoo levend als 't leven zelf; het ‘menschelijke’ in kunst kan nooit zoo menschelijk zijn als de mensch in zijn levende lijfelijkheid. Slechts door de sterkste intensiteit van 't gevoels-leven kan dat realisme een geestelijke waarde verwerven; en deze gevoelsintensiteit openbaart zich op twee wijzen: naar buiten, of naar binnen; heroïsch of mystisch. - De heroïek bleef ons, schuchteren en bedachtzamen, vreemd. Nooit werd een vrijheids-strijd zoo lakonisch uitgevochten als door òns in de 16e en 17e eeuw; en de Transvaalsche Boeren hebben, 15 jaar geleden, door den gemoedelijken eenvoud hunner heldhaftigheid, wèl getoond van Nederlandschen bloede te zijn. Het Hollandsch realisme, ik herhaal, vindt zijn synthese in de diepte van 't innerlijk gemoeds-bestaan. Maar als de welvaart lokt, als de moeiten geleden zijn, als de levens-stroom langzamer golft, dan wil het vaak gebeuren, dat de Hollander niet langer steun vindt in het zacht-stuwende leven van zijn gemoed, maar in de harde verstarring zijner ethische verstandelijkheid, maar in zijn verwaande braafzinnigheid, in zijn redeneerzucht en tobzucht. En als dan die nuchtere naargeestigheid hem al te erg benauwt, dan drinkt hij, in zijn verstands-verveling, zich een roes aan den heeten wijn der Fransche geestes-beschaving en dan kleurt hij de grijze, saaie kamer van zijn binnen-leven op met 't kleurig pathos van Italië; zoo staat hij daar te gesticuleeren en te frazeeren, zonder zelf ook maar te vermoeden wat een harlekijn van nuchtere opgewondenheid hij onderwijlen is. Wie het beeld van den Hollandschen geest weer eens tracht op te bouwen, moet soms de troffel verwisselen met 't houweel en van metselaar slooper worden: het vuile puin dient opgeruimd, om te voorkomen dat dit wordt vereenzelvigd met 't eigenlijke bouwwerk. Wie Holland lief heeft, moet 't soms bitter haten. Naast Holland's glorie stijgt zijn schande hoog op. Dit is het land van Rembrandt en van Vondel; doch tevens is 't het land, waar een ver-italiaanscht maniërist als De Lairesse en een zeurige zedemeester als Cats den roem van Rembrandt en Vondel verdringen en | |
[pagina 268]
| |
verduisteren konden. De banaliteit voelt zich in 't fatsoenlijke burgermans-Holland verwonderlijk op haar gemak. O laks en wezenloos-verstandig Holland! De preekerige kwezeligheid van Vader Cats, de kille grappigheid van oome Huygens, waardoor men de sporadische uitingen van zijn wezenlijk dichterschap bijna vergeten zou en waaraan het na-neefje Staring zijn schoolmeestersroem nog te danken had, de pedante vlijt van den duizend-kunstenaar Gerard Dou en zijn schoolsche School, het effene van Van Effen, het onfeitelijke van Feith, die wangeest van 't ellendige burgermans-verstand leefde voort in den zelfgenoegzamen Beets, in heel de weeë dominee's litteratuur - en nòg is hij bij lange niet dood, de altijd-doode. En de dorre rhetoriek onzer op 't idyllisch Italië verliefde schilders der 16e en 17e eeuw, de holle praal onzer oude beeldhouwers, de pose onzer schijn-romantici der vorige eeuw, van een Scheffer of Koekkoek, de onbeschaafde drukte onzer oude rederijkers, de bombast van Helmers en Bellamy, het holderdebolderende Bilderdijk-pathos, dat den zwakken Ten Kate overdonderde, den sterken Da Costa van zijn stuk bracht en van den levenden mensch Multatuli soms een opera-fantoom heeft gemaakt, dat over 't paardje Pegasus getilde wonderkind is van de hofjes-juffrouw der Hollandsche burgerlijkheid een fatale misgeboorte. Wij weten het, een Multatuli, maar ook een Bilderdijk en Da Costa, dat waren wel echte menschen toch; maar uit angst voor Holland's kleinheid hebben ze hun menschelijkheid gewelddadig vergroot; om niet mee te zeuren sloegen ze aan 't oreeren. En daardoor juist krijgt Bilderdijk's holle gevoels-drift een zoo erbarmelijk-algemeene beteekenis. Ja, de femelige Cats en de valsche Bilderdijk, zìj symboliseeren onze nationale schande. Toen Dr. Kuyper bewijzen wilde, dat het Hollandsch Calvinisme onze kunst ten goede was, had hij heel zijn geleerd betoog niet moordender kunnen vernietigen, dan ons juist deze twee, Cats en Bilderdijk, als de nationale heroën van waren godsdienst-zin vóór te houden. Machtiger vijanden heeft Nederland niet, dan Cats en Bilderdijk. Kelder-lage nuchterheid en wolken-hoog pathos: arrogante levensonmacht in beide gedaanten; eenvoud die armoê beteekent èn gemis aan eenvoud: ziedaar de twee dood- | |
[pagina 269]
| |
zonden van den Hollandschen geest. - Maar, de rommel ietwat weggeruimd, wensch ik weer te bouwen: zonde beteekent overdrijving van deugd; de deugd ligt in het midden. Holland's deugd, Holland's wezen is: eenvoud. Het is die sobere eenvoud, die ook onze oude en nieuwe bouwkunst karakteriseert, ja, die de buitenhuizen onzer rijkste patriciërs uit 't tijdperk der stijlloosheid nog van een vriendelijke ingetogenheid deed zijn, welke toch weer als stijlvol treft. - Het is de eenvoud die, voortkomende uit de diepte van onzen ernst, niet schoon ontbloeien kan zonder het element der ziel: het is de innigheid. Diezelfde eenvoud en innigheid herkennnen we reeds in onze oude Beatrijs-legende, welke haast een kroniek gelijkt zoo simpel van zegging ze is, maar deze kroniek werd, door den droomerigen verhaal-toon, tot zuivere poëzie. En dezelfde teedere ingetogenheid, dezelfde directheid van woord, dezelfde geheimzinnige kalmte is 't, die ons ontroert in den rustigen maatgang van Thomas à Kempis' naïeve meditaties, welke niet - als de bespiegelingen van den Duitscher Eckehart òf scholastisch òf hoog-abstract zijn, maar - naar Hollandschen aard - allereerst moreel zijn bedoeld en realistisch begrepen: moraal en realisme echter staan in het wazige licht van den mystischen droom. - Of ook, wanneer we de werken van den vader onzer schilders, Geertgen tot St. Jans, vergelijken met de kunst zijner Vlaamsche, Duitsche of Fransche tijdgenooten, dan treft ons het meest de milde teerheid van toon en licht, de groote soberheid van voordracht, de realistische eenvoud van verbeelding: nog is deze kunst doorademd van de middeleeuwsche mystiek, maar 't is een mystiek des dagelijkschen levens; de mystiek des dagelijkschen levens, die wij in v. Goyen's droeve nevelvisioenen als stemmings-beeld ondergaan, in Israëls' armoêpoëzie als droom van mededoogen, in Van Gogh's heftige dramatiek als geestes-extase. - ‘Stille wateren hebben diepe gronden’: ik ken geen woord, dat ons wezen juister kenmerkt. De vlam der passie is sneller gedoofd, dan het broeiend vuur van den beheerschten hartstocht. Deze mystiek, wij doelden daar reeds op, dreigde telkens te verdorren tot de meer bekende copiëerlust des dagelijkschen levens. | |
[pagina 270]
| |
Wij, democraten van een snel tot krachtsontplooiing gekomen land, wij die de ceremonieele saamgeslotenheid der monarchieën misten en den ritus van 't Katholicisme, wij, die zoo slecht de beteekenis voelden van 't woordje ‘stijl’ - in welken zin dan ook - wij eenzelvige binnenhuis-droomers of ruwe volks-realisten, wij zochten bij de Latijnen het kleed der cultuur om onze naaktheid mee te tooien. Verbond ons bloedverwantschap met onze Oosterburen, 't was sympathie, de sympathie van 't contrast, die ons naar de Romanen dreef. Broeders toch zijn dikwijls van nature te zeer gelijk, dan dat ze elkander in hun gelijkheid kunnen genieten of in hun verdeeldheid completeeren. Duitsche zwaarwichtigheid, Duitsche grofheid, heeft ons - zwaarwichtigen en groven - steeds geërgerd; Duitsche systematiek hebben wij - anarchistische vrijheids-maniakken - steeds gehaat met den haat der schuldbewusten. De Duitsche diepzinnigheid mocht in de ziel aan de onze gelijk zijn, naar de gedaante was zij dat niet. - In het Fransch positivisme echter voelden wij een ons wel-vertrouwd element, terwijl wij aan de schoonheid der Fransche spontaneïteit, Fransche gratie, Fransche harmonie, ons nooit genoeg verzadigen konden. Melancholici zoeken 't verkeer met blijhartige naturen, wist Spinoza reeds. - En trouwens, waar sprake is van cultuur en van geestes-traditie, daar blijft Frankrijk nog altijd het voorbeeld. - Hoeveel hebben wij aan Frankrijk te danken! De Parijsche universiteit was van 't begin der 13de eeuw tot den tijd van Erasmus toe een pelgrimsoord voor jonge Nederlanders. Ten onzent, zoo getuigt Dr. Prinsen,Ga naar voetnoot1) ‘is heel de geestelijke cultuur van den Roman d'Enéas af Romaansch geweest. Daardoor is heel ons volks-karakter tot op den huidigen dag bepaald, zonder dat dit karakter zijn typische eigenaardigheden er bij heeft ingeboet. Het politieke leven was van den Bourgondischen tijd af van Franschen geest doortrokken. De leiders van onze revolutie, de groote figuren als een Marnix en Prins Willem waren door hun vorming en aanleg bijna Franschen. Ons volkslied is van Franschen oorsprong. We zijn bereid geweest onze souvereiniteit onder | |
[pagina 271]
| |
de hoede van Frankrijk te stellen. Spanje was de gemeenschappelijke vijand van Frankrijk en de Nederlanden. Henri IV was voor ons een geëerbiedigde held en een beschermer. Het Fransche Calvinisme werd hier de Staatsgodsdienst. De Fransche Hugenoten vonden hier in hun Waalsche gemeente een plaats, volkomen gelijkwaardig, naast de Staatskerk. In de laatste jaren van den 80-jarigen oorlog hebben we met Frankrijk als bondgenoot gestreden’. In den opbloei der Renaissance werd Frankrijk voor ons het symbool van heel de Latijnsche cultuur. Soms - ik weet 't - maakte 't kleed te zeer den man. Hoevelen onzer vaderlandsche kunstenaars herstelden nooit meer het evenwicht tusschen hun Latijnsche aesthetiek en 't leven hunner ziel! En 't eenige, wat onze liefde voor een Hooft en Vondel wel eens schaden kan, dat is het gemaniëreerd vernuft van den een, het klassiek formalisme van den ander. Maar Hooft heeft zijn stevig-Hollandschen ‘Warenar’ gedicht en Vondel zijn ‘Hanekot’; en als de Latijnsche welluidendheid klaar versmolt met de sterke karakter-kracht van hun Hollandsche wezen, dan wisten zij beiden de weelde hunner ziels-melodieën heerlijk mild uit te storten: zoo de zangerige levens-verteedering van Hooft's sonnetten en de orgelende sonoriteit van Vondel's reiën. Rembrandt, Ruysdael, Vermeer, Revius en Dullaert, de statige toonzetter Valerius ook: zij hebben een volheid van rythmisch geluid, een rijkdom van ontroering, een macht van verbeelding ontplooid, gedragener, symphonischer dan zij, die de zegening van 't Zuiden niet kenden. Het waren de universeelen. Maar het schoone bouwsel van hun geest bleef gegrondvest op den bodem der Nederlandsche volksziel. Even goed als de wijze levens-minnaar Steen, als de teedere binnenhuis-schilder De Hooch, als de weemoedige Van Goyen, als de stroeve Coornhert of de emotioneele Breeroo, kenden zij den Hollandschen eenvoud, eenvoud welke innigheid beteekent, verinnerlijking welke vroom van ernst en aandacht is. Zij waren de realisten en de vitalen, die - trots hun eerlijken werkelijkheids-zin en hun sterken levens-drang - de stilte der bezinning minden. Zij beleefden de realiteit der wereld in den droom van het gemoed. En zoo groot was de wereld van Rembrandt's droom, dat zij heel den chaos der werkelijkheid | |
[pagina 272]
| |
omvatten kon. Koningen, edelen, geleerden en dichters, maar ook landloopers en sjacheraars, phariseërs en geboefte, al wat er dringt en krioelt en lacht en lijdt op aarde, omving hij en beurde hij op naar de gouden sfeer van zijn verbeeldings-droom. Niet ieder kan een Rembrandt zijn, - maar Rembrandt's geest sterft nimmermeer. Wist niet de Delftsche Vermeer subliem te zijn tot in het ten uiterst eenvoudige; en welke dichter heeft langs zóó simpelen weg de poort der zaligheid gevonden, als Jan Luyken?
Ik hoop, dat 't mij gelukt is eenigszíns het wezen van ons volk te benaderen. Dit volkswezen heeft zich monumentaal en veelzijdig geopenbaard in 't verleden, maar vaak genoeg ook thans - zij 't dan in beperkter en verstrooider gedaante. Somtijds hoort men betoogen, dat ons volk te klein van burgerlijkheid is, te bedachtzaam en te effen, om ooit 't verhevene te bereiken. - ‘Ons vernuft heeft niets wonderderbaarlijks uitgedacht’ zeiden Wolff en Deken in den tijd, toen een machtelooze drang naar 't wonderbaarlijke der groote Europeesche romantiek ons uit 't fatsoen bracht. Maar soms komt 't mij voor, dat de uitspraak van 't prachtige schrijfsters-paar een algemeenen en fatalen zin gekregen heeft. Het ergert me als Hollanders zwakjes praten over de beperktheid van ons vaderlandsch karakter. Het grieft me dat zoo gesproken wordt in 't land van Rembrandt en in de dagen van Vincent van Gogh. Indien waarlijk op ons een fatum van kleinheid rustte, dan ware 't beter onze onafhankelijkheid prijs te geven en deel uit te maken van een gróóter staats-geheel. En dit praten verdriet me te meer, daar 't in zich zelf reeds van zooveel kleinmoedigheid getuigt. ‘Wij zijn het volk der gelijkmatigheden’ zei Casimir in zijn overigens zoo voortreffelijke Hildebrand-rede. Holland vervolgt hij, ‘is geen plaats voor den tragischen held’. - Voor den tragischen held is helaas op deze aarde overàl plaats. Ik geef toe, dat Holland nog niet één groot drama schiep; maar waar is 't representatieve drama van Italië? toch zal wel niemand ontkennen, dat Italië het rijkste cultuur-land is van gansch Europa! - Ook buiten het tooneel-drama om kan een volk de dramatische levens- | |
[pagina 273]
| |
visie kennen. Wij brachten geen Shakespeare voort en onze Vondel is zelfs geen Racine, maar wij bezitten een Breughel, en Rembrandt, een Israëls, een Van Gogh, een Breeroo, Kloos en Henriëtte Roland Holst: de lyrici der dramatische gestemdheid. - Het mag zijn, dat we de scheppende objectiviteit moeilijk bereiken, de realistische der Franschen, de wijsgeerige der Duitschers, maar onze subjectiviteit - hoewel zoo breed niet - kan even diep gaan, kan even zeer der dingen wezen benaderen, daar ze realiteit en abstractie in den grond van 't gemoeds-leven mystisch vereent. De Camera is Holland niet, noch Hildebrand de Hollander. Ik houd van 't trouwhartige en eerlijke Hollandsche volk, van het Hollandsche land, dat zoo innig is en zoo grootsch, van de sierlijke en deftige steden en stadjes van Holland en van Holland's wijde, grijze zee. Ik houd van den geest van Holland en van zijn prachtige taal, die zoo beeldend is, zoo klankrijk en zoo soepel. Deze zware dagen echter van ons volks-bestaan hebben mijn liefde wel versterkt, maar dikwijls ook gewond. Daar voer geen wind van geest-kracht over de vlakte van Holland. Het bleef er te duf en te laf. Ik wenschte u te doen voelen, dat niet alleen de cultuur, maar ook het karakter van een volk er de waarde van bepaalt, dat die cultuur historie wordt, waar 't karakter verzwakt. En in den grond is de Hollander juist immers zoo zeer datgene, wat men een ‘karakter’ noemt: hij, die meer ìs dan hij wil toonen, meer doet dan hij spreekt, wiens levens-wet rechtschapenheid heet en die, naar Erasmus'uitspraak: ‘kruipt noch veinst’! Kracht is de wortel, schoonheid de bloesem van den grooten levens-boom. En zelfs de schoonheids-bloem der geestelijke liefde wordt gevoed door den wortel der kracht. Ruwe tijden hebben verheven geesten voortgebracht, maar tijden van zwakheid brengen niets voort. - Roemen wij dan niet in onze wijsheid, in onze beschaving, in de glorie van ons verleden, zoolang het ons aan karakter-kracht hapert. Dood is de geest van Holland niet. Er zijn verzen en boeken geschreven in 't jonge Holland, er zijn schilderingen en - voor 't eerst weer sinds Sluter - beeldhouwwerken hier ontstaan, er zijn bouwwerken tot stand gebracht en... ontworpen, Hollandsch van karakter en universeel van ziel. | |
[pagina 274]
| |
Dat weten wij toch, niet waar? En we zijn er immers van overtuigd, dat ten slotte alleen het geestes-leven zich zelf ten doel heeft, zich zelf zoekt, om zich zelf bestaat, dat ons stoffelijk leven slechts door het geestelijke beteekenis krijgt. Maar het enkele vers van den enkelen dichter is de schepping van geheel de samenleving. En indien Holland dommelt en dut, dan zullen die werken, waarop ik doelde, de laatste nabloei zijn geweest van 't rijk seizoen der Hollandsche cultuur. Neen, dutten, zegt ge, doet de Hollandsche burger niet: hij is werkzaam, pienter bij de zaken, behoorlijk ontwikkeld en zéér gevoelig. En ik geef u dit alles gereedelijk toe; maar ik meen, dat een volk nog andere eigenschappen bezitten moet, wil 't in zijn geheel een levende kracht zijn en groote dingen volvoeren. Wij moeten hier helaas van een traditioneele volks-eigenschap spreken. Wat wij uit eigen kracht hadden bereikt, scheen dikwijls als toevalliger-wijze ontstaan. Ons ontbrak van oudsher datgene, wat in meer eigenlijken zin ‘cultuur’ heet: de algemeene geestes-eenheid, het samenvattende. De eenige éénheids-macht onzer 17e eeuw, het Calvinisme, kweekte twist, vijandschap, verbittering, fanatisme; het dreef velen onzer beste geleerden uit, het vervreemdde ons volk van zijn kunstenaars, het was in zich zelf onmachtig een cultuur te vormen. Onze grootste geesten, zij, die de ziel van ons volk openbaarden, werden gewoonlijk door dat volk eerst erkend, als er sprake was van hun ‘praalgraf’. Kunst is geen regeeringszaak, zei Thorbecke: het was een woord van zuiver nationale traditie. Nooit is hier de kunst een zaak geweest, welke de gemeenschap zich aantrok; nooit is hier, naar de uitdrukking van Busken Huet, de kunstenaar ‘als een persoon beschouwd, die in het samenstel der algemeene beschaving noemenswaard meetelde.’ Deze traditie, de traditie der onmaatschappelijkheid, beïnvloedt nog steeds ons geheele volks-karakter. ‘Ons volk heeft ontegenzeggelijk zeer fijne naturen, maar weinig zich gevende, toewijdende, veelzijdige persoonlijkheden,’ zei J. Petri in een Tijdspiegel-opstel. ‘Wij zijn het volk met een nuchteren kijk, maar zoo weinig met een heldere visie.’ ‘Wij zijn misschien de ontwikkeldste natie, doch er is zoo | |
[pagina 275]
| |
weinig hooger zich vereenigende volks-cultuur.’ - Mocht dit verwijt ons dagelijks in de ooren klinken! Waarlijk, wij bezitten zoo voortreffelijke eigenschappen: eenvoud, rechtschapenheid, kritisch onderscheidings-vermogen, zuivere vroomheid, fijngevoeligheid, maar 't is of al die deugden nog niet tot ontwikkeling en eenheid zijn gekomen: wij maken een indruk van onvolwassenheid. Ons ontbreekt de moed van 't gemeenschaps-bewust-zijn. De Hollander blijve wat hij was: een mensch van 't eerlijke werkelijkheids-besef en van het innerlijk gemoeds-bestaan; maar hij worde wat hij nog niet is: een mensch die ruim denkt en klaar overziet. Wij moeten niet alleen beschaafde lieden zijn, maar scheppende krachten, maar sterke en edelmoedige karakters, menschen wereld-wijd van belangstelling en muurvast van overtuigdheid. Slechts dàn zullen wij, óók collectief, óók maatschappelijk, herleven. Wij moeten ophouden specialisten en verbizonderden te zijn; onze geleerden en onze kunstenaars, maar in de eerste plaats ook de massa onzer burgers. Want wij moeten genezen van wat men de ‘gezins-ziekte’ genoemd heeft. Huiselijkheid vormt een beminnelijke eigenschap, maar niet een deugd! De Hollandsche vrouw is een goede moeder; zij zal voortaan, ook in het oog der mannen, meer dan dát moeten zijn, wil Holland uit 't week provincialisme geraken. Het leven is niet een huiskamer-idylle, niet een zaak van knusse gezelligheid, niet een bedaarde braafheid. Veel te veel zijn we binnen-vetjes en zelfvertroetelden. Veel te weinig vormt ons volk een cultureele gemeenschap. En opnieuw wil ik mij beroepen op de kunst, op de verhouding tusschen ons en onze kunstenaars. - Wij hebben goede dichters, een subliem diepzinnige als Boutens, maar ook eenvoudige volks-dichters als Adama van Scheltema en groot-menschelijke als Henriëtte Roland Holst; en in Perk bezitten wij een reeds klassiek poëet van dezen tijd. Maar Nederland kent zijn dichters slecht; het is op die dichters niet trotsch. Het is, in zijn geheel, op niets en niemand trotsch. Wij hebben uitvoerende musici, zoo vele en zoo fijn-begaafde, als nauwelijks een ander land, maar ons volk zingt niet meer: het brult maar en het blèrt. De vormende weldaad der muziek gaat voor ons nog grooten- | |
[pagina 276]
| |
deels verloren. Wij hebben geniale tooneelspelers, - en we dwingen ze modieuze domheden te presteeren. Wij hebben zeer bizondere architecten, - doch we laten ze villatjes concipieeren tot 't tragisch einde hunner dagen toe. En als, in de beeldende kunst, moedige talenten nieuwe mogelijkheden scheppen, ondervinden ze slechts beuzelige bedilzucht en sceptische pedanterie. Het is 70 jaar geleden, sinds Potgieter - ziek van Holland's kleinzieligheid - in zijn ‘Rijksmuseum’ de kracht van 't oorspronkelijk Hollandsche prachtig verbeeldde; en zijn verdere leven lang bleef dit te doen zijn doel. Maar, waar weinig om hem heen hem bevredigen kon, wendde hij zich liefst tot ons verleden en populair werd Potgieter nooit. - Het is 55 jaar geleden, sinds Multatuli ons schold en sloeg om ons op te doen schrikken uit den schuldigen dommel van 't provincialisme; maar wij zeiden, dat Multatuli le ‘kunstenaar’ was en 2e ‘als mensch’ niet goed: reden genoeg om voort te dommelen. - Dertig jaar geleden is 't, dat Van Deyssel, sterker geschraagd door levende krachten, zijn brandend verlangen uitsprak naar een fier en eigen geestesleven, hier in Holland, in 't burgerlijke, klein-kritische en zelfgenoegzame Holland van zijn jeugd. Van Deyssel en de zijnen echter brachten wel een intensieve en uiterst verfijnde kunstzinnigheid, doch juist niet een kunst van samenvattende macht. Hun bizondere artisticiteit scheen het Nederlandsche volk eer te vervreemden van zijn litteratuur. Maar de logica der historie heeft hare wijsheid: ten slotte is het trotsch individualisme der Tachtigers onze beschaving ten goede geweest: het redde ons uit den poel der onnoozele gemoedelijkheid. En thans, nà Potgieter's droom, nà Multatuli's woede, nà de verbizondering van Van Deyssel's artiesten-ideaal, thans voelen wij waarlijk iets komen van datgene, waar we zoo lang en zoo vurig naar smachtten. Maar juichen wij niet te luid; juichen wij niet omdat we meenen te weten wat we verlangen. Het verlangen is broos. En broos is nog de boom der groeiende eenheid; zal die hooger groeien en sterker worden van lieverlee, dan moet er niet worden feestgevierd, maar gewerkt, gewerkt met dat ééne doel voor oogen: gemeenschapsbewustzijn. Wat dit doel weerstreeft, de egotistische zelf-vertroeteling, | |
[pagina 277]
| |
is niet een zonde van den Hollandschen artiest alleen of van de menigte, doch van geheel ons nationale leven. Dit oogenblik echter is zoo groot en zoo ernstig, dat het Nederlandsche volk - den hemel dank - voor deze keus staat: te verzinken of fierder dan ooit te herrijzen. En wij kunnen niet verzinken, wij koppige Hollanders! Wij sliepen, doch we zijn ontwaakt, veel jaren geleden reeds. En, nietwaar? wij dutten niet meer in, noch economisch, noch geestelijk. Alleen maatschappelijk soezen we nog... Wij missen het sterke gemeenschaps-besef, hetwelk de systematische Duitscher even goed kent als de praktische Brit en de ontvankelijke Franschman. Dit te verwerven, dunkt me voor ons een volstrekt vereischte. Moge de ruimte van onze zee en van onze matelooze vlakten en van onzen ontzaglijken wolken-hemel het peuterleuterige onzer hofjes-neigingen doen verzwinden. Slechts waar de ruimte is, ruimte van geest, kan de moed bestaan, noodig om groot te leven. | |
IIIIk geloof te meer in onze toekomstige grootheid, omdat, in de zware jaren welke Europa te wachten staan, voor Holland zulk een schoone houding mogelijk is, terwijl het - die houding niet aanvaardend - allicht geen ènkele toekomst meer hebben zou. De tijd moet komen, dat Europa in staat zal blijken zich zelf te ordenen; want kwam die tijd niet, dan was het met Europa blijkbaar gedaan. En leek Europa mat van ouderdom? Ons geestesleven was wel verscheurd en vaak verwilderd en in de weelde ziek, maar zeker niet apathisch! Aan den zelfmoord scheen Europa nog lang niet toe. Het had slechts éénheid noodig om sterk te worden; en die éénheid bereidde 't reeds voor: éénheid van geest, van maatschappelijke en staatkundige organisatie. Boven den ouden godsdienst-strijd, die vier eeuwen gewoed heeft, en boven den even ouden strijd, die godsdienst en wetenschap voerden, schijnt zich een nieuwe, synthethische wereld-beschouwing te vormen: de religie, wier profeet misschien Spinoza zal geweest zijn. De democratie zoekt die eenheid in 't maatschappelijke, het internationalisme | |
[pagina 278]
| |
in 't staatkundige. Het nationalisme kan voortaan niet méér zijn, dan wat de bergtop is in 't Alpenland, of het enkele kind in het harmonisch gezin: het maakt de éénheid rijk van karakter, levend van verscheidenheid. En nu meen ik, dat Nederland's rol geen kleine behoeft te zijn in de groote taak, die Europa straks, als haat en waan geweken zijn voor zelf-bezinning en begrip, heeft te aanvaarden. ‘Je voudrais’ roept Romain Rolland ons toe, ‘que votre fier pays, qui à su toujours défendre son indépendance, politique et morale, entre les blocs énormes des grands Etats qui l'entourent, pût devenir en ces jours le coeur de l'Europe idéale, en qui nous avons foi, - le foyer òu se concentreront les volontés de ceux qui aspirent à la reconstituer’.Ga naar voetnoot1) Het internationalisme is voor ons Hollanders, voor ons allen, onverschillig wat we denken of gelooven, een blijde boodschap. Indien toch de souvereine kracht der Staten nog steeds het albeheerschend element moest blijven, dan zouden wij ons wel zéér terneer geslagen moeten voelen, wij die leven in een tijd, dat kleine volken staatkundig slechts te zwijgen hebben, wij die bestaan op genade der Groote Mogendheden. Indien ‘cultuur’ en ‘nationalisme’ gelijkwaardige begrippen vormden, dan zouden wij wel radeloos ijverzuchtig moeten zijn op den Duitscher, den Engelschman, den Amerikaan. Een Liliputter-staatje beduidde dan een snoeperig cultuurtje! Ik geloof, dat we onze nationale kleinheid als een geluk mogen voelen. Zij behoedt ons voor den verwaten waan van 't Imperialisme, ook voor dat ongeestelijk Imperialisme des geestes, dat hardhandig vanéén scheidt, wat slechts in samenhang schoon is, en dat zich met 't fanatisme der onverzoenlijkheid verdiept in ‘rassen-kwesties’, alsof het menschdom uit honden bestond! Wij zullen niet licht in de verzoeking komen ons de uitverkoornen, de godzalige cultuur-bewaarders der wereld te achten. Wij zouden ons zoo doende nòg fataler dan de Duitscher belachelijk maken, want wij zouden niet eens de macht hebben ons gehaat te maken. Ieder volk kan 't slechts ten zegen zijn zich open te | |
[pagina 279]
| |
stellen voor 't geestes-leven van over de grens. Een volk, dat zich afsluit, lijdt honger. Maar een klein volk, dat zich afsluit, lijdt den hongerdóód. Voor een klein volk, als het onze, is 't volstrekt noodzakelijk steeds de aandacht gevestigd te houden op het buitenland, wil het mee een kracht zijn in het geestes-leven van zijn eeuw. Een blijde boodschap is voor ons het internationalisme, omdat wij steeds internationaal zijn geweest. - ‘Echt Hollandsch is: onze veelzijdigheid’, heeft Allard Pierson, die zeer veelzijdige Hollander, ons gezegd. En zijn triomphale uitspraak krijgt in dezen tijd een manende beteekenis. Wij zijn veelzijdig uit noodzaak, veelzijdig daar we klein zijn. Wij zijn veelzijdig van nature. Wij, die, zelf in 't bezit van een bizonder rijk en harmonisch taal-instrument, niet gerekend worden tot den ontwikkelden stand te behooren, indien we niet de drie voornaamste talen kennen van ons werelddeel, - wij, die, door onze centrale ligging, gedurig in aanraking komen met de drie groote machten der Westersche beschaving, - wij, die van ras verwant zijn aan Duitschland en Brittannië, terwijl onze cultuur van oudsher onnoemelijk veel te danken heeft aan het loyale Fransche volk, - wij, die de ziel der Duitschers, het karakter der Engelschen, de beschaving der Franschen deelen, die de Duitsche gemoeds-diepte, den Engelschen vrijheidszin en de Fransche takt bezitten want verstaan, - wij, met onzen Germaanschen ernst, Britsch flegma en Latijnsch realiteitsbesef, die toch zoo sterk ons zelf weten te zijn, - wij, volk van de zee-vaart en van den wereld-handel, die wel steeds begrip hadden van der aarde wijdheid en samenhang, wij, cosmopolieten, die toch, dieper dan eenig ander, ervoeren, dat, hoe schoon 't ook zij in Oost en West, 't ‘thuis’ het allerbest is, - wij, die alle zeeën bevaren, maar juist dáárom weten de eigen haard ‘goud’ waard te zijn, wij veelzijdigen, die met dat al een eigen karakter, een eigen geestes-leven bezaten en bezitten, - wij, die mystisch zijn als de Duitschers, maar óók nuchter, ‘to the point’ als de Engelschen, maar óók fijn beschaafd als de Franschen, wij kunnen, trots onze vele en nare gebreken en dank onze liefde voor het eenvoudig-ware, wij kunnen het onze doen om den tragischen haat der volken te stillen, wij kunnen mee een kracht zijn | |
[pagina 280]
| |
om Europa's toekomstige eenheid tot stand te brengen. Wij kunnen dit te eer, omdat - waar de vorm dier eenheid niet anders dan democratisch meer kan zijn - wij democratisch waren van het eerste uur onzer beschaving af, omdat onze democratie geen kleed van imperialisme draagt, noch het pronkgewaad is eener imperialistische ziel, - maar het wezen en de gedaante van ons Zijn, maar een gezindheid, die tot in de diepste verborgenheden onzer volks-ziel doordrong en die zich in haar edelste scheppingen vanzelf en noodzakelijk openbaarde. Zoo beschouwd, behoeft de kleinheid van ons land ons niet te plagen, noch behoeft ze een reden te zijn tot kleinheid van leven, kleinheid van geest. Een klein volk kan zich groot gedragen, waar aller samenwerking het doel is. Doch dan ook moeten wij, - bij al onze kalmte, niet sceptisch zijn, - bij al onze trouwhartigheid niet burgerlijk en slapjes, - bij onzen vrijheidszin, niet zelfzuchtig of eigengereid, - bij onze veelzijdigheid niet karakterloos, - maar sterk, ruim en geloovig. De zaak van het internationalisme is onze eigen, onze vaderlandsche zaak. Want Nederland kan slechts groot zijn, indien Europa het wordt.
Just Havelaar. |
|