| |
| |
| |
Herdenking van Shakespeare
Op zijn 300sten Doodsdag (23 april 1916).
Engeland had het plan gemaakt op waarlijk grootsche wijze den doodsdag van zijn Dichter bij den driehonderdsten terugkeer te herdenken. Een statig gebouw, voor de opvoering van zijn werken bestemd, moest verrijzen, en de bijdragen voor de oprichting zouden worden gevraagd niet alleen aan de Engelsch sprekende volken, maar aan de geheele wereld; tot zinnebeeld - gelijk het werd genoemd - van ‘the world's Tribute to Shakespeare’. De voorbereiding was geschied, de plaats van het monument bepaald, de grond gekocht...toen is de oorlog tusschenbeide gekomen. De dag zal nu in het laatst der Aprilmaand op eenvoudiger wijze worden gevierd.
Ook Duitschland - het heeft ditmaal geen uitnoodiging van Engeland ontvangen om tot de herdenking mede te werken - zal den Dichter op zijn doodsdag eeren. Het heeft zich Shakespeare toegeëigend, sinds het hem heeft vertaald. Mogen wij dan in Nederland achterblijven? zullen wij hem niet stil en ieder voor zich, gelijk onze manier is, gedenken?
Misschien zal de een of ander van de Shakespeare-gemeente in ons land zich willen verwaardigen een oogenblik van zijn tijd te geven aan de volgende bladzijden, zij maken toch geen pretentie op de aandacht van de kenners. Neen, ik heb ze geschreven uit liefde voor den Dichter en voor mijn eigen pleizier.
In oude opteekeningen zoekend, vond ik eenige herinne- | |
| |
ringen genoteerd van een reis in Seeland en een bezoek aan Helsingör, het Elsinore van 's Dichters Hamlet. Tusschen de papieren lag een verdord, geheel uitgedroogd roosje. Ik heb het ding verwijderd, onwillig tegen het souvenir, zooals men het is tegenover sentimentaliteiten van overouden datum. Maar dat verworpen en vergane stukjen herinnering, toen het eenmaal was verdwenen, is voor mijn verbeelding herleefd, - ik hoorde voetstappen... Zij kwamen achter mij aan - het waren trippelende voetstapjes, - ik zag het bosch in de buurt van Helsingör aan zijn uitgang weder voor mij; zoo waarlijk, ik snoof de frissche woudlucht weer op, en ik herkende het teere bleeke gezichtje van het naderende kind, de schenkster van het weggeworpen, voor goed heengegane roosje...
Voetstappen! Gaat het u als mij? wanneer ik in eenzaam bosch wandel of in doodstilte van den nacht over de wegen ga, dan is het mij dikwijls alsof ik iemand op zijde van mij hoor medegaan. Voetstappen vallen, zuchten ruischen, ja soms verneemt men het dof geluid van een menschenstem.
Voetstappen! - De geest van het doode en begraven roosje, dat mij was toegereikt door het handje van het tengere smalneusje met de grijze oogen, deed mij op eenmaal denken aan de voetstappen die ik had gehoord en de verbeeldingen die ik had gezien op mijn wandeltocht door het zwijgende bosch, dien dag dat ik van Kopenhagen was uitgegaan met de boot, om de plaats op te zoeken aan den Sond waar Hamlet den geest van zijn vader had ontmoet.
Maar laat ik dit geregeld vertellen; al verdient het ook niet die eer, het doet mij genoegen om de oude herinnering.
| |
I.
Teleurstelling.
What if it tempt you toward the flood, my Lord,
Or to the dreadful summit of the cliff
That beetles o'er his base into the sea...? I. 4.
Per boot van Kopenhagen naar Hamlet's Helsingör.
Een uitgelezen morgen voor een melancolieke bedevaart. De loome grijze lucht hangt over het kille kabbelende water van den Sond. Anders kan toch de boschbegroeide kust van Seeland zoo vroolijk zien; maar er moet wat zon bijkomen.
| |
| |
Nu is het een en al dofheid. Van den anderen kant, van Zweden aan de overzijde, valt niets te onderscheiden; het land daar verflauwde tot een nevelig fabelland.
Moreele bespiegeling door het grauwe natuurtooneel geinspireerd. - (Wat drommels! 't is niet voor niets dat men met Hamlet is groot gebracht): Gebeurt het niet ook zoo in het leven? Dikwijls gaat het tusschen enge oevers, en het lijkt ons toch dat ze ver van ons afstaan. Wij kunnen met de handen bijna reiken tot de omgeving van ons leven, en jawel, ze onttrekt zich niet alleen aan onzen greep, maar ook aan ons gezicht. Een droeve luie lucht legert om ons, en het leven waar we midden door heengaan, wijkt van ons weg in wolken. Eng en vaag tegelijk.
‘My tables, - meet it is I set it down!’ zegt Hamlet en haalt zijn notitieboek te voorschijn.
Bij het vorderen van den tocht en het vernauwen der Sondpassage komt de kust van Zweden dan nader. Het uitzicht gaat menschelijker worden. Glooiende heuvels, en hun vaal groen, aangestipt hier en daar door het dak van een eenzame woning, - zoo vertoonde zich nu de kust van Zwedenland.
Het lag aan de lucht; die begon zich te verdeelen en te openen voor doorbrekende lichtstralen. De oevers weerkaatsten in het water, en de boot nam haar koers over den spiegel van den Sond, als tusschen een omtlijsting van geboomte en heuvelhellingen, tot waar, ginds over de hoofden der dekpassagiers, de massieve torens opstaken van het slot Kronborg - klaar en vroolijk omhoog onder een opening van de bewolkte lucht.
Slot Kronborg! Daar ben ik thuis, op dat slot. Van zijn muren immers daverde het geschut bij den maaltijd van den gluiper, Hamlet's oom, Koning Claudius van Denemarken, telkens als hij zijn toasten dronk te midden van het rumoer der genooten van zijn gelag - terwijl, in den killen nacht daarbuiten op het terras, uitkijkend naar de rosverlichte vensters van het Slot en de donker doode wateren van den Sond, Hamlet zijn wake houdt, de Denenprins, wachtend op de heillooze boodschap van de onderwereld. Hij weet het, de prins, in zijn profetische droefheid: de tijding uit de geestenwereld zal met een wreeden stoot doordringen tot in
| |
| |
de kern van zijn ziel en er den droom en het verlangen van zijn leven treffen en scheuren om niets anders voor zijn verbeelding over te laten dan een spooksel van bloed en zonde en ellende. - Hij weet het, hij gevoelt het, - hij gevoelt het reeds, eer de slag neerkomt.
En hij wacht de harten- en geesteswond af met zijn bloedelooze, onmachtige geestesvoornaamheid, met zijn levensironie - daar op het terras voor het slot Kronborg, aan den oever van den Sond. Levensironie, - want het huis van zijn geest heeft verscheiden verdiepingen: daaronder is de ruimte voor zijn gevoel en zijn gevoeligheid, maar daarboven is de ruimte - of zal ik het niet liever een leêgte noemen? - waar de indrukken en de scherpste, vlijmendste gevoeligheden hun weg niet heen mogen nemen, en waar zij alleen kunnen resoneeren. Hun resonans klinkt daar op in een hoogen fijnen straal van spot, al stijgend in subtiele redeneeringen, tot ze neerklatert in een bruising van dwaze opgewondenheid of van woeste verachting. Twee menschen in hem, Hamlet: de lijder en de man die zich ziet lijden, en die boven zijn lijden uitziet. Die niet wil lijden en zich verbergt achter een uitschateren van hoon en waanzin. Hamlet wacht daar op het terras, - een dubbele wereld in zijn hart, - en hij wacht er zijn lot, hij die zich superieur weet boven het Lot, die het wil zijn.
Uit het slot straalt in den nacht de gloed der fakkels van het dronkemansfestijn...
Kronborg!
De boot legt aan in de nabijheid van het Slot.
Daarheen gaat mijn eerste nieuwsgierigheid. Maar het is niet meer het oude kasteel aan den toegang tot den Sond. Een vierkant gebouw, zooals er honderden meer zijn, met zijn vier hoektorens en zijn gepleisterde muren, is het nu ingericht voor kazerne. Op het binnenplein zijn soldaten bezig aan het poetsen van hun plunje, anderen kijken luierend toe bij de bezigheid van hun makkers. Zonnestralen vertoonen zich schuchter aan het grijzige uitspansel en glijden en glimlachen over het militair huiselijk tafereel.
Gelukkige inval: wacht ons niet altoos een ontgoocheling wanneer we van aangezicht tot aangezicht komen te staan
| |
| |
voor de werkelijkheid van onze fantastische... maar ik sluit den mond aan mijn opmerking; ik geloof, ze is meer gemaakt.
Het terras moet en zàl het vergoeden.
Men noemt het thans de vlaggenbatterij. De Danebrog waait er als over het water van den Sond, symbool der Deensche heerschappij. Mij dunkt, en het kàn wel niet anders, daar moet nog iets huiveren van de kou en de ontzetting van dien schrikwekkenden spooknacht.
De verzen der tragedie rijzen op uit het duister, duister en ijzelend:
The air bites shrewdly, it is very cold.
De adem van dien bijtenden wind moet daar nog rondwaren.
Hoe schrompelt, bij het aanschouwen, het beeld op eenmaal samen! Geen rotsen, geen klippen, geen klotsende afgrond van water, geen schrik, geen windvlaag, niet eens een tochtje! Zelfs is er geen plaats bijna; - de plaats noodig voor een tragedie!
De gekalkte borstwering van het enge plekje, - van die vlaggenbatterij, die een spookterras wil zijn, - maakt het uitkijken gemakkelijk en gemoedelijk. Ik draai mijn rug toe aan slot en terras en leun rustigjes over de wering en tuur en tuur op de tamme golfjes van den Sond. Aan den overkant, met een streep licht onder de groote wolkschaduw op de heuvels, komt de Zweedsche oeverrand vredig en vriendelijk naar voren over het blauwende water heen. Want het water is aan 't blauwen, is blauw geworden. Heel stil, heel schroomend, alsof het eigenlijk niet mocht, varen een paar booten met uitgespreide zeilenvleugels, statig en stom, over het water; aan den kant ligt een onttakeld schip voor anker... Alles bijeen, niet meer dan een tevreden zwijgend landschap en watergezicht...!
Hamlet wacht...
Ja, Hamlet wacht daar in de buurt; hij houdt de wacht, hij, schildwacht, staat op post met getrokken sabel bij het onschuldige kanon der vlaggenbatterij, onder de plooien van de slap wapperende Danebrog.
Hij heeft een goedig paddengezicht, deze Deen. Geen
| |
| |
gezicht; neen, alleen een paar oogen, neus en mond en ooren; zelfs geen vermoeden van physionomie heeft de man die daar op het terras de plaats van Hamlet inneemt. Hij ziet er geen geesten, hij heeft nooit geesten gezien, de kerel, - want om geesten te kunnen zien, moet men geest en geesten in zich hebben...
En ik die gekomen ben om Hamlet! ik vraag naar Hamlet, ik zoek Hamlet.
Een koffiehuis met tuin ligt bij het slot; het behoort tot het domein van Kronborg. Daar toont mij het mysterieuse gebaar van een kellner - (mijn Deensch vloeit nog niet recht) - achter het huis in een klein park, een weg die naar de hoogte voert, - een pad opgeluisterd door een viertal gepleisterde, kolossale bloempotten. Zij stellen lijkurnen voor, want er waren kransen, grafkransen, om hun verweerde geleding geslingerd, en zij waren bedoeld tot stemming van het gemoed der bezoekers, zij moesten het in een verheven stemming brengen, in de vereischte stemming, voor den grafheuvel van Hamlet, waar zij de menschen heenleidden, het graf van den Deenschen prins, - zeker weer door andere bloemenurnen omringd. De entrée was 2 Mark, - in het land van den ouden Sondtol, het land van uw geboorte en van uw smart, o Hamlet! een nieuwe tol ten laste der onnoozelheid geheven!
Om der wille van Hamlet, waarom niet de twee Mark te offeren? - ik heb ze gegeven, maar het graf ben ik niet gaan zien, ook om der wille van den armen lijder, den Deenschen prins. Ik had genoeg van terras en slot en graf, en wendde den voet stadwaarts, met den rug naar de fantazie.
| |
II.
‘Weltschmerz.’
‘I have of late - but wherefore I know not - lost all my mirth.’ II. 2.
De weg van het slot Kronborg naar Helsingör loopt door een bosch. Ik wandelde langzaam op. Tusschen de bladertakken door scheen het blauwe kalme water van den Sond. De zon had overwonnen. Weggevaagd, alles wat aan een
| |
| |
grauwe morgenlucht deed denken; alleen een paar melkwitte wolken zwierden aan den hemel, een stoffeering voor het blauwe, stralende uitspansel. De versche boschgeur streek over het pad, en in de boomen heerschte er allerlei vroolijkheid van aan 't nat ontkomen vogels.
Hoe langer hoe meer groen en blauw en licht! Het water kabbelde en babbelde, de zonnestralen speelden met de ruige boomstammen, het briesje wuifde hun kruinen en ging dan fluisteren in diepten van woudeenzaamheid. Alles wat een bosch kan doen om zich te tooien, dat had het gedaan... En toch, eerst toen, eerst toen op den terugweg, van Kronborg en van terras af, overviel mij de weemoed.
Wat ik had gedacht en gehoopt te koesteren in de herinnering aan de omgeving van den ongelukkigen vorstenzoon, die gevoelens kwamen nu op eenmaal vrij, thans daar niets uiterlijks hun stemming opriep.
Of was er misschien een andere, diepere reden? - Ik weet het niet juist, ik dacht aan Hamlet op die namiddagwandeling, en ik was bedroefd met Hamlet.
Had het boschleven dat mij omringde, toch schuld daaraan? Zie, wat daar om mij heen voorging in het landschap, ik gevoelde het als een plotseling uit de benauwdheid van het grijze leven met ruimer borst gaan ademhalen in zonlicht, en juist naar die verlossing uit doffe engte, haakte bij mij een telkens onbevredigd verlangen. Verlangen, niet in mijzelf, want ik dacht daar waarlijk niet aan mijzelf, maar in het hart van Hamlet.
Want iets zei me dat Hamlet met me meêging op dien weg door het bosch.
Er ging naast mij, er was bij mij, een ziel die om bevrijding vroeg; ze snakte naar lucht, naar ruimte.
Hamlet vergezelde mij op dien peinzenden tocht, en toen ik hem de reden vroeg van zijn zielsverdriet, antwoordde hij uit zijn droeve, diepe, gretige oogen met het woord, dat eenmaal zijn ontrouwe vrienden Rosencrans en Guildenstern te hooren kregen.
Zij klonken die woorden:
‘Look you, this brave overhanging firmament, this majestical roof, fretted with golden fire, why.... it appeareth nothing to me but a foul and pestilent congregation of vapours’....
| |
| |
om dan voort te gaan met de glorificatie van den mensch:
‘What a piece of work is man, how noble in reason, how infinite in facultiy, in form and moving, how express and admirable in action, how like an angel! in apprehension how like a god! the beauty of the world!’...
En die God op aarde, dat model voor alle levende wezens, die bloem en schoonheid der wereld, - hoe smalend viel hij, de prins, mijn makker, op eenmaal tegen hem uit, hoe blies hij tegen hem aan dat al zijn heerlijkheid vervloog tot stof, voor een oogenblik misschien getransformeerd tot een schijn van glorie, maar aldoor stof voor den schrijnenden adem van de werkelijkheid: ‘the beauty of the world... and yet to me the quintessence of dust: man delights not me!’ ‘Ik heb geen lust in de menschen, ik heb geen lust in de wereld. Spreekt ge me van dit majestueuze dak van het firmament met zijn duizenden lichten? - voor mij is het niets dan een ophooping van pestdampen. En de mensch, dat toonbeeld van al het geschapene, in gestalte en beweging gelijk de engelen, in gedachte gelijk strevend met de goden, mij schijnt hij slechts wat in de retort der natuur overgehaalde stof - niet meer! Hij bevalt me niet, - foei de mensch!’
De woorden van mijn makker op den weg door het van vochtig licht tintelende bosch brachten de heerlijkheid der schepping op haar knieën voor een duisterenden afgrond van vale dampen; zij lieten haar aan haar lot over, alleen, in het aanschijn van het Niet.
En ik hoorde daarin geen stemming die door het volgend oogenblik zou worden verdreven; neen, het was geen roepen in angst en wanhoop, maar het was een bijna natuurlijke stem, een hooge trillende stem van zielesmart en wereldweemoed.
Wat toch was het voor kracht die zijn woorden eerst omhoog dreef, als moesten zij het toppunt van den hemel bereiken, om ze dan zonder overgang in het stof en het slijk te doen neerzinken. Er was iets meer dan persoonlijks in, hoe persoonlijk het gevoel en het gevoelen ook mochten zijn; er school toch nog iets meer achter. - Een wereldervaring? een wereldgebeuren?
Die vereeniging en tegenoverstelling van grootheid en
| |
| |
zwakte, van het Al en het Niet! Die ineenstrengeling van geluk en leed, waarbij het leed wint en zijn sombere kleur inbijt in het licht!...
De menschheid moet toch wel eenmaal, voor eens, levensvreugde hebben gekend. De sprookjestijd moet hebben bestaan. Zullen wij dan niet gelooven in de lente van het leven? Niet gelooven aan het Paradijs waarin de mensch ontwaakte, als het laatste, hoogste scheppingswoord werd gesproken? - O die eerste inbezitneming van het Leven, dat eerste antwoorden van den mensch in het reine voorgevoel zijner zelfbewustheid op de machtspreuk der Natuur die hem te midden der schepping, als hoogste uitdrukking van haar wezen, in 't aanzijn riep! Het geluk, de weelde, ‘the delight’, van dien kindsheidsdroom! De onbevangen blik, het dadelijk genot, de eenheid en zekerheid van gevoel, in dat moment van het leven, waarop het leven, dat ons zijn levensadem inblies, ons toefluistert: Niets anders dan alleen maar te leven! ‘In gedaante en in doen, hoezeer gelijk aan een engel, in gedachte...’ Maar neen, de gedachte schuilt nog weg in die eerste levenserkenning, die eerste levensdaad.
En niet slechts bestaat er een vreugd van de lente in de geboorte; er is ook de verrukking van de wedergeboorte. Want niet voor eenmaal en voor goed is de mensch geschapen. Hij herschept zich.
Wat hij van de natuur heeft ontvangen, hij heeft het niet gekregen als een bezit en een rust; maar hij gevoelt het in zich als een streven en een onrust.
Hij is ontwaakt, - nu eerst is hij wakker geworden, en hij staat wakker te midden van het groote leven, en hij wil heer zijn over het leven en over zichzelf.
Een nieuwe wereld ontsluit zich voor zijn geest. Hij nadert langzaam de wereld der gedachte... Hij treedt daar binnen.
Het was de gedachte, waarmede hij leerde zichzelf te beheerschen, het was de gedachte die hij leerde erkennen als den band der veelvuldige verschijnsels op aarde. De gedachte was middelpunt van het heelal, ze was ook het middelpunt van zijn leven. In de gedachte voelde hij zich verwant met de bron van alle leven; tot die hoogte op te stijgen dreef hem zijn verlangen.
| |
| |
Uniek moment in den levensgang der menschheid, als zij haar nieuwe domein in bezit neemt! Dan spreekt zij, tegenover het scheppingswoord der natuur, haar eigen woord van herschepping.
Zij vond het begrip der Vrijheid als tegenwicht van den druk der werkelijkheid, en ze vermocht voortaan de dingen der wereld te aanschouwen in het licht van het ideaal. Wat er gebroken en onvervuld was in de wereld, week terug voor de glorie van volmaakte levensvormen in gedachte geschouwd, terwijl de wereld er alleen de kreupele schaduw van kon vertoonen. De mensch hergaf aan de natuur die hem het aanzijn had gegeven, een hooger en een beter aanzijn; - zichzelf schonk hij het volle bewustzijn van zelfstandigheid.
Als souverein herschiep hij het leven in een ideale levensvoorstelling. ‘How like a God!’
Het is het tijdstip der groote Wedergeboorte.
Aan God gelijk! In stralende vreugd verheft de mensch het hoofd boven de wolken in het licht van den Hemel. Hij troont met zijn rede in den hoogen raad der goden, hij schrijft de wet voor aan het Heelal.
Maar is zelf onderworpen aan die wet.
Met zijn hoogheid kende en voelde de mensch tegelijk zijn afhankelijkheid. Was het niet alsof het Leven wraak op hem wilde nemen, daar hij zich uit het enge, directe verband van het leven wilde afscheiden? - Het Leven eischte voldoening.
Verlangde hij met alle macht in verrukking op het ideaal te zien, het Leven dwong hem het oog te richten op de breuk tusschen ideaal en werkelijkheid; ja, het Leven dat overwonnen scheen, beet hem onder het hart op de plek waar hij het gevoeligst was en haalde zijn grootheid naar beneden, tot het stof aan zijn voeten. Het toonde hem de miserie van de wereld, het toonde hem de miserie van zijn geest. Laat hem toch maar vrij het zweet, het bloed, den haat, de wanhoop waarmee het leven is gedrenkt en gekrenkt, tot hoogte opvoeren van gedachte, waar ze als een schaduwglimp verwasemen, - het Leven met zijn massieve kracht, met zijn oorspronkelijk geweld dwingt ze terug in het gezichtsveld van de menschheid, en hun schaduw is louter duisternis
| |
| |
geworden tegenover den verbleekten en verdwenen luister van het verloren ideaal. Hoe verweg schemert dan iedere herinnering aan vreugde! en wanneer het verlangen opkomt naar geluk, dan is het een heimwee naar de naiëve zaligheid van het Paradijs, eer nog de gedachte het bewustzijn van de menschheid had verheven en gebroken...
Maar het gouden eiland is voor goed in een nevelwaas aan het oog onttrokken...
Zoo zware schatting vraagt het Leven van de menschheid voor haar wedergeboorte en haar gaaf van herschepping.
Alsof het die gaaf, die tot den aanleg van den mensch behoort, bij machte was te onderdrukken! Alsof het den genius der menschheid in zijn weg kon ophouden en terugdringen!
Neen, op iedere daling volgt een stijgen, na iedere vernedering is er een behoefte aan vernieuwing van trots. Na de donkere tijden der Middeleeuwen, toen de wereld verloren scheen in haar gevoel van machteloosheid en zonde, brak het licht aan van de nieuwe Wedergeboorte voor Europa, en het heeft de souvereiniteit van den mensch in haar volle waarde hersteld.
Wederom komt de lust in het leven op. De kracht rijst in het hart der Europeesche menschheid om het leven naar haar ideaal te herscheppen.
Het was de ontdekking van de schoonheid en van de ruimte der wereld, bestraald door het licht der gedachte. Al wat de mensch kon en wist moest strekken om de wereld tot een afschaduwing te vormen van de hooge lichtsfeer der ideeën waaraan de ziel geloofde. In de lichtsfeer was het tehuis van den menschengeest.
Maar de schaduw volgde den voortgang van de menschheid.
Hoe krachtiger de gedachte steeg, hoe grooter de afstand werd tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen persoonlijkheid en leven. De brute kracht drong overal in de tusschenruimten door en verscherpte het gevoel van de breuk in het hart. Het werd een strijd.
En het was een nederlaag hier, een zegepraal daar.
Maar de nederlaag der gedachte, werd zij niet des te snerpender gevoeld, nu zij den ondergang inhield van het
| |
| |
edele tegenover het geweld?... De droefheid rees op uit diepten van het hart, de wereldweemoed.
Van toen af aan zou zij de geleidster wezen van iedere vernieuwing.
Want naast mijn tochtgenoot, daar op het pad in het bosch, zag ik voor mijn verbeelding de broedergestalten van den Deenschen prins, de Werther's de Fausten, de René's met hun stormend verlangen naar het leven om het in innigste omarming te omvangen, en met hun terugstooten van het leven in vertwijfeling en spot: heeren der schepping, klaar om de wereld te herscheppen, maar in het moment zelf van hun souvereiniteitsbewustheid vernederd en vernietigd onder het gevoel van hun beperking, onder den engen wreeden beet van het leven. Rebellen, sceptici, voorgangers, wereldsmartlijders.
Wat hoorde ik toen in Hamlet's woorden de echte stem der menschheid! The beauty of the world... and yet man delights not me! This quintessence of dust!’
De stof, al is er de adem van de oneindigheid en van het oneindige verlangen over heen gestreken, blijft toch maar wat stof en vuil, verjaagd en geslingerd door den warrelenden wind.
Hoe zware val na den zegen en de verheerlijking uitgesproten over natuur en mensch!
De afgrond in de ruimte.
De afgrond in het hart.
De gapende diepte! Het Niet!
| |
III
‘Hamlet.’
For nature crescent does not grow alone
In thews and bulks; but as this temple (het lichaam) waxes,
The inward service of the mind and soul
Denmark's a prison. II 2.
Te midden van dat teêrlichtende en verweg teederdruppelende bosch met zijn gebroken vogelzanggefluister, ging ik het pad op der gedachten van mijn bleeken metgezel,
| |
| |
evenals ik mijn voetstappen naast de zijnen hield, nu hij tot mij was gekomen om mij te geleiden door de streek die zijn zielsdroefheid had gezien en had meêgeleden.
Maar ik heb toch ook eerst zijn vreugd meêgevoeld.
Want de vreugd trilde in mij mede van zijn eerste aandoening bij het ontdekken van een wereld hervormd door het ideaal. En het was een verrukking, dat eerste zien van een wedergeboren menschheid op een herboren aarde! Het menschenlichaam was een tempel geworden; de ziel viert daarin haar plechtigen dienst - statig rijzen de zuilen en de zielsmuziek, de gewelven vervullend, maakt het opwaarts strevend gebouw tot een hymne van vereeniging met de Godheid. De wereld was tot een ruimte gegroeid, ongemeten voor de harmonische krachten van den mensch om er zich in vrijheid en zelfbewustheid in te ontplooien onder de scheppende leiding van het verstand.
The godlike reason... the large discourse
Looking before and after....
De liefdesneiging was geworden tot een zucht naar volmaaktheid in de aanschouwing van het Schoone, een waarborg en een teeken en een band voor de voornaamste en edelste beschaving van den geest...
Ik betrad die baan der gedachten; voorzeker, ze hadden nog een inniger aantrekking voor me, en ze stonden misschien met nog dieper klank dan direct tot ons komt uit de geschreven woorden die de dichter aan den Deenschen prins heeft gegeven; want ik hoorde ze ook in de taal van die anderen, de Werther's en de René's, ik hoorde ze in de resonans van volgende eeuwen. De extase, de overgaaf aan het leven, het opnemen van het leven tot een toppunt van licht, - dat glansde daar alles voor me in een straalschittering van levensweelde, - maar de glans ging dadelijk onder in de onwillige stemming van mijn metgezel.
Had hij de gouden draad van het levensweefsel doen blinken, thans zonder overgang hield hij slechts de zwarte draden in zijn hand.
‘Frailty, thy name is woman!’ Het beeld van de vrouw was bezoedeld; de liefde, een broos, verraderlijk ding, lag in stukken gebroken...
| |
| |
Wat was dan toch wel de finale uitkomst der verheven structuur van het menschenlichaam? De opgeblazen, in den distilleerkolf der natuur dubbel overgehaalde, stof zonk tot stof terug en moest dienen, misschien, voor een prop van klei in een gat van een bouwvallige muur. O tempel waardoor de muziek der menschheid ruischte! O miserabel behulp van een leemen prop om een vagebond te beschermen tegen den tocht!
De ruimte om zich in te bewegen! Ach, hoe kromp ze ineen, wanneer de geest van den mensch zich bestemd dacht de vleugels uit te slaan. ‘Denemarken is een gevangenis.’ Niet Denemarken alleen is een gevangenis geworden, de gansche wereld werd eng; zij bedrukt, zij benart, zij belegert de borst. Het is duf en donker op aard als in een gevangenishol.
Zelfs daar is nog niet de diepste angst en duisternis bereikt. Want in kleine omgeving kan men zich vrij droomen. Het domein der gedachten is onbeperkt, de gevoelszee is als de zee zonder grenzen. Maar het donker heeft- zich ingevreten in de ziel. De zelf-illusies zijn verdwenen. In het eigen hart wordt de mensch omlegerd en benauwd door zijn tekortkomingen, zijn misdaad, zijn zonde. ‘It were better my mother had not born me.’ Besser ich wäre nie geboren. ‘Met meer zonden die naar 't oogenblik snakken om mijn geest te beheerschen, dan ik gedachten of verbeelding heb om ze voor mijzelf een naam of een gestalte te geven.’ ‘What should such fellows as I, do crawling between earth and heaven?’
Te droomen van vrijheid! Alsof er geen booze droomen waren die den schrik voor goed inplantten in de ziel!
Geen bevrijding dus? Toch, nietwaar? houdt men altoos de mogelijkheid om zichzelf uitredding te geven van de levenssmart. Het heroïsche middel is daar. Men voere het wapen tegen de bron van de rampen, tegen de eigen plek waar zij huizen, het hart... Een dolkstoot, niets meer, en daarmede het einde.
Zou men echter dan reeds veilig zijn voor de schrikgestalten? Wie weet of niet aan gindsche zijde van het leven... nieuwe droomen... nieuwe heillooze machten...
Neen, alles is voor ons gesloten. Het leven dringt in de
| |
| |
engte, en ook de dood laat ons niet los. De gedachten hebben geen vrijen weg in de onmetelijkheid der ruimte, ze zijn geboeid en opgesloten door het lot. Levenslot, doodslot.
Zoo mokten de woorden van mijn metgezel, en ze overtogen de zachte schittering van het schuchter lichtende woud met een vreemd waas van droefheid. De boomstammen, de groene bladerkruinen, het mosbed en het struikgewas, het week alles naar den achtergrond: een andere wereld nam bezit van het vochtig glanzend woud. Nevelgestalten rezen op, nevelschaduwen bewogen zich, een fantastisch nevelleven bezielde de verschijningen. Want daar naderden zij, de neveldroomen van het verleden, de nevelbeelden der historie en vervulden met hun nevelstemming het gezichtsveld. Zwakjes maar schemerde er doorheen de verre diepte van het grijzende, wijkende woud.
Die nevelgestalten! Leidden ze mijn verbeelding niet binnen ten tijde van de heerschappij der groote Koningin Elisabeth, toen Engeland zich bewust werd van zijn levenstaak, en tegelijk zich bekneld gevoelde door de jaloersche bezorgdheid van zijn vorstin? Maar vorstin, oud geworden, en van het jonger geslacht verwachtend dat het zich naar haar grillen zou richten. Zag ik hen daar niet, de Essex', de Raleigh's met hun wijdstrevenden geest en hun wereldeerzucht, gekluisterd en gedwarsboomd door de huichelende en bedriegende machten van het Leven? Zij droegen het teeken van hun onmacht en van hun te vroegen geweldigen dood op het voorhoofd...
En de droefheid van den Deenschen prins werd opgenomen in de melancolie en de verslagenheid dier nevelsfeer van menschen, vernederd onder den druk der veroudering van een lang en lang bestuur, terwijl hunzelf het nieuwe leven zwol in de aderen.
Het was maar voor een oogenblik dat die nevelgestaltenstoet mijn aandacht trok. Wat gaf ik om hun levensstrooming? Ik was uitgegaan voor Hamlet, ik wilde met Hamlet zijn, ik wilde deel hebben aan Hamlet's smart.
Maar opziend bemerkte ik den koningszoon niet meer aan mijn zijde. Een ander had zijn plaats ingenomen.
| |
| |
| |
IV.
De dichter vertelt zijn leven.
Sure he that made us... gave us not
That capability and godlike reason
To fust in us unused. IV. 4.
Een ander -
Ik herkende den dichter aan den harmonisch gebouwden gevel van het gelaat, aan zijn gewelfd voorhoofd en aan den rustigen gloed van het oog. Ja, het was DE DICHTER en dat was het oog van den schepper eener geestelijke wereld.
Die fonkelblik, met zijn effenheid als van een spiegel, trok het Al met zijn diepten en hoogten tot zich en straalde het wederom terug in luister van trillend bewogen, kleuren schietend licht.
Het is mij moeilijk uittedrukken waar ik mij met den Dichter bevond. Het maakt 't niet duidelijker, wanneer ik zeg dat het mij was alsof wij samen alleen gingen door de Natuur, maar ik kan er niets anders van melden. Aan bosch of aan pad te denken, of aan blauwe lucht en gouden schittering op groene bladeren, was niet langer mogelijk. Het scheen dat wij over de Aarde gingen, midden door het leven der Natuur en der menschenwereld, zonder dat zulk leven zich in bepaalde vormen vertoonde. Het wijd heerschend en spiegelend oog van den dichter bedwong mij. Het gunde me niet nog iets meer te gevoelen en te zien dan de strooming eener heerlijke kracht, in staat vormen te scheppen en aandoeningen af te beelden zonder dat de gestalten zelf nog in de verschijning traden. Een vormlooze wereld, de wereld van die godinnen, naamloos, welke de oudheid, de Moeders noemde, omdat al het geschapene daar besloten lag, louter als scheppingskracht.
Even toch ging mijn herinnering terug naar de schildwacht, op post bij de vlaggenbatterij aan den Sonddoorgang, naar den man die nooit geesten had gezien en ze ook nimmer kon zien. Had het luistervolle oog van den dichter ooit een schrikbeeld opgevangen? Straalde het niet boven de wereld uit, kalm als het oog van een God? Het waren wel de twee polen der menschheid, de man op wacht en de dichter:
| |
| |
de een ongestoord in zijn brute wezenloosheid, de ander verheven boven de verwarring van het Zijn door de majesteit van zijn beschouwend verstand. Voor den een, evenmin als voor den ander konden er geesten of spoken zijn.
Maar de Dichter had een raadselachtigen trek om den mond, niet zoozeer van leed, als wel van overwonnen verdriet en zonde. De lippen zeiden iets wat de oogen onder hun glanzenden spiegel verborgen.
Daar wij alleen waren, zoo waagde ik het te vragen. Maar in waarheid, was er wel sprake van vragen en antwoorden? De vragen kwamen op in mijn geest, het antwoord zag ik, ja, ik zag het, hoe vreemd het moge schijnen op het gestaltenlooze tooneel der Natuur voor ons uitgespreid, waar de levenskrachten zich samen drongen en te samen worstelden om levensbeelden te vormen die dadelijk weer vervloeiden. Het was een werkelijkheid zonder wezen.
Ik begon te onderscheiden en te begrijpen, terwijl het was alsof ik hoorde vertellen: de kindsheid en de jeugd van den Dichter.
Een rijkdom van indrukken en een uitstorting van verbeelding. De knaap, de jongeling, ging uit op een volledige inbezitneming van zijn omgeving, of moet ik eerder spreken van zijn verlangen om zich geheel over te geven aan de wereld die hem omving. Het was zijn hartegoedheid, zijn hartevroolijkheid, zijn heerlijke levenslust die naar buiten stroomde in de wijde wereld en die niet tot vrede kon komen, zoo lang niet alles goed was en vroolijk en levenslustig.
Er hing een schaduw boven dat paradijs van zijn jeugd in de landelijke omstreken van het stadje van Warwickshire. Het huisgezin van den Dichter ging in aanzien terug, zorgen rezen, beëngden het bestaan. In plaats dat de groei van den knaap saamviel met een aangroeien in macht en eer, moest hij den achteruitgang in de ouderlijke woning bespeuren. Als het leven hem vooruit noopte, als de groote vloed van de jeugd aanzwol in zijn hart, trad het moment in van de ebbe, en hij ging zich verzetten tegen den druk. Het werd een opbruisen bij hem, een opstand, een roekeloosheid. Hij gedroeg zich onstuimig en dwaas. Zijn vreugd klom tot uitgelatenheid en wildheid. Hij vergreep zich en hij had berouw,
| |
| |
en na het berouw waren het weer nieuwe streken. Weerspannigheid in huis; tegen den zin der ouders een afgedwongen huwelijk van den achttienjarige met een oudere vrouw; een eigen huisgezin met kinderen weldra, zoo kwam de groote scheiding in zijn geest. Hij stond uitgesloten van het Paradijs.
Onder den schuimenden stroom van overmoed kroop de zwarte rivier van leed en vernedering. En het enge scheen voor goed de overmacht te hebben. Hij was ingesloten in den kring van zijn vroege onberaden huwelijk, van zijn vroege onnoodige zorgen. Levensnood, geestesnood.
Hij bevrijdde zich door de vlucht. Hij ging den weg op van avontuur; het breede pad van Stratford naar Londen lokte het hem als het zoovelen had gelokt. In de groote stad zou hij zich een leven scheppen.
Dat begon met nieuwe vernedering. Alsof men met hem zou rekenen te midden van het bedrijvig rumoer van de stad die een wereldstad wou worden! Hij leerde dienen en hij leerde zorgen. De strijd moest worden bestaan om het dagelijksch brood voor hemzelf en voor die achter waren gebleven. Bijna verloren in het gewoel. Of wat beduidde anders zijn ondergeschikte positie aan theaters en als hulp voor theaterschrijvers dan dat hij aangeland was bij de verstooten klassen buiten den samenhang der groote maatschappij. Stroopersavonturen op het land waren de naaste aanleiding geweest voor zijn vlucht naar de hoofdstad, nu had hij daar zijn bestaan als gesubordineerd acteur, als samensteller van historiespelen; hij was een strooper op kunstgebied.
En te midden toch van die miserie was er bij hem de inbezitneming van een nieuwe wereld. Zijn verbeelding bezielde de materie van verhalen uit kronieken en novellen, en hij genoot van zijn gaaf om de toeschouwers te ontroeren door het pathos van zijn welsprekende taal. Zij gingen mede geschokt en geboeid, en vol verwondering over den schat van spanning en aandoening welken hij voor hen liet schitteren. Was hij niet een ontdekker en veroveraar van het gouden land der fantasie? Op den Oceaan lag in dien tijd van Engeland's grootheid de wereld met haar rijkdom open voor de edele vrijbuiters, Ridders van de zee; - zoo had de Dichter zìjn domein om roekeloos te doorkruisen tot einden
| |
| |
van schrik, tot hoogten van zaligheid, - vrijbuiter in de onbegrensde velden der Poëzie.
Van nature bezat hij het talent van het woord en van de nabootsing. Hij kon de menschen stemmen tot vroolijkheid en tot medelijden. Maar hij was kunstenaar daarbij; hij wilde meester worden van zijn talent. De nood dwong hem niet alleen, ook het gevoel van zijn meerderheid. Kon en moest hij dan blijven waartoe hij veroordeeld scheen, - niets meer te wezen dan in dienst van het vermaak der menigte? Er was muziek in hem en scheppingsvermogen naar den rhythmus der klanken in zijn hart. Daarom bracht hij orde in zijn voorstellingen; groote gedichten stonden hem voor den geest. Hij had het verlangen van wie door het lot is teruggestooten uit een geregeld bestaan, om erkend te worden en omhoog te komen. Die zorgelooze, gelukkige jaren van zijn eerste jeugd, als het ouderlijke huis nog in aanzien stond! Hij wilde macht, en uit zijn veracht en wankel leven van nu bouwde hij zich een droom op van macht.
Zijn genius steunde den Dichter; door zijn genie veroverde hij zich een wereld in zijn theateromgeving; aan den rand der maatschappij, 't is waar, maar toch in de werkelijkheid, al was het een wankele werkelijkheid, - een wereld vol vreemde bestanddeelen, maar toch gedragen door wat menschelijkst is in de menschheid, door hartstocht en leed, door verlangen naar grootheid, door overmoed van zinnen en van geest...
Het gebrek ging daar vergezeld van een innig smachten der ziel.
Kunstenaarsbohème, - de Dichter heerschte er door zijn talent; nieuw werelddeel der Fantazie! en het had grond genoeg in de realiteit van het leven dat men er zijn armen in kon uitstrekken en zijn hoofd er in kon houden, hoog verheven boven de wolken tot aan de sterren van den hemel.
Hoe lang houdt de illusie daar stand? Wat men noemt de praktijk van het echte leven kan de losheid van het kunstenaarsbestaan niet verdragen. De praktische wereld is uit op vernedering, beperking en dwang, zij wreekt zich op de Poëzie, en waar de Poëzie in de engte wordt gedreven, daar toont zij haar zwakheid; op den aanval antwoordt de kunstenaarssamenleving met onderling verraad en on- | |
| |
eenigheid. De muziek van liefdesneiging en grootheidswaan gaat onder in een wanklank van bedrog en smaad.
De Dichter echter was gegroeid in kracht. Hij gaf het niet op. Daagde het Leven hem uit, hij was bereid tot de proef, een man van genie en ondervinding, een tooneelspeler en een schrijver van tooneelspelen. Hij had lust in het leven, nu hij zich een meester wist om het in den spiegel van zijn talent op te vangen en terug te kaatsen in schittering van kleur en ordonnantie van gedachte. Hoog en laag had hij zijn beschermers en bekenden, hoog en laag had hij zijn avonturen. Beurtelings aan het hof en in de kroeg, op het land en in de hoofdstad, zwervend en gezeten, kende hij de gansche maatschappij in haar luister en haar naaktheid. Hij verstond het te jokken met de drinkebroêrs in de taveern en te zwetsen met het bediendengepeupel in de voorhal van een paleis, hij hoorde van het overleg van staatslieden en van de geheimen van het hof, hij luisterde af de klacht van de edelvrouw even goed als hij getuige was van het geschimp eener herbergierster van de laagste soort. Ja, meer nog, hij gevoelde zich te huis in al de gevoelens en al de karakters, want zijn tooneel dat een beeld gaf van de wereld, maakte de wereld zelf tot zìjn tooneel. Hij die koningen liet spreken, wat was er vreemds voor hem in een levende koningin?
Zoo ging hij tot het leven; hij kwam er in vooruit, hij was er in aanzien, op zijn manier, hij had er beschermelingen, ook op zijn manier, hij kon er aan denken zijn geslacht in eer te herstellen, ja, hij wilde zich heer gevoelen van het leven, - maar het bleef als een macht tegenover hem staan.
Hij was de vreemde, de acteur... Nu, hij zag er niet tegen op zijn krachten met de maatschappij te meten, het zou dan borst tegen borst gaan; was zij verraderlijk, hij kon er zijn trots, zijn verachting, desnoods zijn eigen verraad tegenoverstellen; bedroog zij met haar liefde, hij kon ook bedriegen en had het grooter bedrog op zijn zijde...
Het kwam hem te staan op het verlies der gaafheid van zijn persoonlijkheid. Hij trad in de moreele miserie.
Als tegenslag: het gevoel van eenzaamheid, van zieleneenzaamheid. Terwijl hij greep naar vermaak en geld en eer en liefde, dreef hem een ongeziene stoot terug in het
| |
| |
alleenzijn. In die eenzaamheid; - hij, een afgescheidene, tegenover het Leven, - rezen voor zijn geest de groote vragen; uit het kwaad en het verraad van het Leven, verwierf hij zich een nieuwe opvoeding.
Hij leerde anders zien. Vroeger had hij uitgekeken op het Leven als naar een opeenvolging van bonte tooneelen, die het levensdoel uitspraken en aan de levensbestemming voldeden, wanneer zij maar in hun blijdschap en verdriet, in hun trots en hun stoutheid, den helder en luid uitklinkenden klank lieten vernemen van het loutere leven. Het was voor hem geweest een telkens nieuw te ontdekken landstreek van genot en van begeerte naar genot. Thans, van zijn alleenzijn uit, zag hij den engen oorsprong van het leven. Rijk en wijdvertakt wilde het voorkomen, op ruime banen scheen het zich te bewegen, maar op den grond lag enkel het willen, hier slinkend in den greep en den kneep der botte zelfgenoegzaamheid, daar zich ontplooiend tot een breede activiteit of opgaand tot hoogten van extatische zelfopoffering: dat alles één in weefsel, ‘zoo ragfijn geweven dat geen spits van een naald, hoe scherp ook gepunt, de opening zou vinden waar de wegen zich scheiden van goed en kwaad, van geluk en leed’.
Het was het uur, waarop de Duivel tot den Dichter kwam en hem toonde de nietigheid van het Zijn, het onverschil tusschen goed en kwaad, - zooals Mephistopheles Faust nadert en hem zijn verdrag aanbiedt, om het met zijn bloed te teekenen. Maar de Dichter bleef in den zelfstrijd meester door zijn gedachtenverbeelding. De Gedachte redde den Dichter.
Hij greep en hij begreep het Leven in zijn éénheid; zijn gedachte omvaamde het: ja, het scheen hem soms, alsof het zich in een enkel punt samendrong: daarheen streefde het van den beginne, van daaruit liep het af tot het noodlottig eind, en hij nam waar, de Dichter, dien enkelen kern waarin het levenspatroon was samengevat, zonder het geringste interval voor zonde en deugd. Hij taalde niet meer naar de rijpheid en volheid der afzonderlijke levensklanken; hij reikte naar de ziel van het leven.
Dat gaf hem zijn kunstenaarstaak en zijn levensarbeid.
Zijn zelfbewustheid groeide in den kamp. Hij wou van
| |
| |
het Leven afstrijden en afwinnen de macht om uit één enkel beginsel te scheppen. Een formeerder, een schepper te wezen van geestelijk leven, van een geestelijke wereld!
Hij wou het Leven binnendwingen in zijn werk.
Een strooper was hij geweest in de onbesuisdheid van zijn jeugd op het landgoed van den edelman, dan een strooper op het domein der Poëzie; thans komt hij stroopen op het gebied van het Leven, waar het zelf de wacht houdt, gewapend met pijn en schrik, tegen den indringer in zijn geheimen.
Den kamp met het Leven te durven bestaan! Het zielenaakt tegemoet te treden en aan te pakken! Te aanvaarden de verraderlijkheid, de broosheid, de ruwheid, den hoon van het Leven; - te gelooven in zijn goedheid, zijn reinheid, zijn adel, zijn trouw! Alleen! Zonder voor iemand de binnenste gedachten te kunnen openen; want wie zal met ons kunnen meêleven onze zwaarste zonde en onze hoogste volmaaktheid, de blijdschap van onze stoutheid, de wreedheid van onzen ruwen spot, de eenvoud van onze goedheid? - wie zal met ons meêleven de peillooze smart van onze grilligste grieven en de spanningvolle verrukking van ons dwaasste geluk?
Op die wijze aanschouwde ik de drie doorgangen van het leven van den Dichter: uit zijn jeugd naar de Poëzie, uit de Poëzie naar het Leven, uit het Leven naar het meesterschap over het Leven. Gelijkwaardig te zijn met het Leven! De macht te bezitten zijn schijn te vernietigen, en weer op te bouwen tot een hoogeren, blijvenden schijn! In eenzaamheid.
Nu begreep ik waarom alle gestaltenis der natuur voor mijn oog was weggenomen. Verdwenen was het woudlandschap; verdoofd waren alle zoete geluiden met het licht dat in gouden druppels tot de bladeren fluisterde; opgelost was de prikkelende boschgeur.
De Natuur lag in haar naaktheid voor me, een weerspiegeling van de grootsche macht der eenzaamheid van den Dichter. Het landschap van zijn ziel verving het landschap der werkelijkheid.
Ik keek op naar den Dichter.
Een schaduw...
| |
| |
| |
V.
Tragedie.
Our night of woe. Sonnet 120.
Give not a windy night a rainy morrow. Sonnet 90.
De oogen van mijn gids duisterden.
In mijn ontroering zag ik hoe een loom wolkgevaarte, valsch verlicht, zich legerde over het woeste en leêge landschap van zijn ziel.
Waarop broedden zijn gedachten?
Herinnerde hij zich den tijd, het uur dat, te midden van zijn eenzaamheid, door hem de weg der zelfverlatenheid was aangetreden?
Zie, op de levensklok slaat dan het booze kwartier der scheiding van zichzelf. Het is het moment van de groote opoffering, van het groote ontberen, van de noodzaak zichzelf alles te ontzeggen, ook den troost van zichzelf te zijn.
Want het eene dat den mensch ophoudt tegen alle wederwaardigheden, het geloof aan de eigen persoonlijkheid en haar macht, - dat wordt hem dan uit de hand geslagen.
Herdacht de Dichter ‘den nacht van pijn en wee’ die het laatste gordijn van zijn zelfheid verscheurde?
Het behoeft nog geen groote gebeurtenis te zijn, het is niet noodig een ontdekking te wezen van diep verraad, waardoor hart en bestaan voor goed worden losgehaakt van den laatsten oever der wereld van illusies. Het kan zijn een onoverlegd woord van een vriend of een geliefde dat op het oogenblik niet was te verdragen, het kan zijn ‘na een stormachtigen nacht, als men een glimp van zonneschijn verwachtte, een druilige regenmorgen,’ - en de insnede in het leven is daar. Het is een schok tot in den afgrond van het hart.
De Dichter stond toen hulploos tegenover een lichtlooze zee. Het water steeg hem tot de borst; zijn lot dwong hem het sombere dal der golven van leed te doorwaden. Was het alleen het harde woord van den vriend of de nood van den dag die hem sloegen? Neen, hij droeg zelf schuld. Hoe had
| |
| |
hij niet zijn leven verdaan, naar schijn van eer en liefde gezocht, bedrogen, gehuicheld! Op dat oogenblik kromp zijn gansche bestaan - zoo onuitputbaar rijk eenmaal, naar zijn idee, - ineen tot een enkele beweging van behoefte aan licht: zij breidde zich uit als om het universum te weerspiegelen, en zij slonk terug tot een verdwijning als in het Niet. Geen plaats daar voor goed of kwaad, voor geluk of ongeluk. Een eenvormig, doelloos uitgaan en terugkeeren van beweging. Het op en neergaan van de donkere wateren! In dien nacht van pijn schrijnden zij zijn gewonde ziel.
Een vertwijfelingsvraag rees op zijn lippen. De lust kroop naar hem toe vrijwillig afscheid te nemen van het leven. Maar een kracht dreef hem, dieper dan alle zielsbeweging die tot zijn bewustzijn kwam; ze dreef hem door de wateren heen. En hij trok, ‘dien nacht van pijn’, door de zee van leed, bezeerd, gekneusd, gewond, het water tot aan de lippen, met het besef dat aan gindschen oever...
Wenkte hem de hoop daar? Of was het de aanvang eerst van een nieuwen levensstrijd? En waarvoor? waartoe?
Duisternis lag over de wereld.
O die smartelijke, smalende trek om den mond van den Dichter! Toch begon er een gloed te lichten in zijn oogen. Zij wilden hun luister van overwinning hernemen. Nog echter waren er nevels, - zijn blik zocht door de nevels in de verte.
Door een wonder liet mij de Dichter medezien wat hij in de nevelen zag, bij het herdenken, thans, aan den nacht van pijn, tijdens de groote insnede in zijn leven; met den Dichter, alsof het werk van zijn geest een beeld was, aanschouwde ik zijn gewaarwording, toen hij den Hamlet, het dichterlijk kind van zijn jeugd, weder opvatte met den drang hem om te vormen tot een menschheidstragedie - in dien tijd dat hij, de Dichter, het leven leerde te grijpen, en dat het Leven hèm greep.
De Hamlet, zooals hij in zijn jeugdverbeelding was geworden, toen de Deensche prinsenlegende hem aantrok, - hoever stond die Hamlet, dat spook- en moord- en wraak-drama, niet buiten zijn geest!
Hij zag, heel aan 't begin van den weg, uit nevelen den
| |
| |
ouden Deenschen Koningsburcht verrijzen, met het rotsig landschap van ingevreten kuststrook, de vale heide, het treurend woud bij de stille beek. Daar gingen de personen van zijn tooneelspel op en neêr, en zij verzamelden zich in de hooge zalen van den Koningsburcht tot plechtige raadsvergaderingen en feestelijke gelagen, of zij doorkruisten, zwijgend en peinzend, de lange gaanderijen, of zij verschrikten elkander in de afzondering van hun slaapvertrekken. Daar was rumoer en ontzetting en doodslag en wanhoop onder de menschen van het nevelig ridderkasteel... Maar hoe groot was niet de afstand van waar de Dichter thans zijn bloedig drama zag! zoo klein leken de acteurs! Hun agitatie en hun gebaren, hoe leêg van inhoud, bij hun geringe waarde aan menschelijkheid!
Wat brengt den mensch naar voren, dat hij het tooneel der wereld vult? - Waardoor wordt hij gehoord in de ruimte van het Heelal? - Alleen dan, wanneer de stem van zijn persoonlijk gevoel, van zijn passie spreekt, - wanneer zijn Ik zich doet gelden als een kracht der Natuur. Was het den Dichter dan wel gelukt, bij zijn eerste pogen, om het hart levend te maken van de personen zijner fantasie? Zij komen op met furieuze houding, en 't is toch geen ware hartstocht die hen bezielt; zij dreigen met hun zwaard, hun wraak, hun verdriet, en zij gaan met gebonden voeten en half gesloten oogen door de wereld.
De dichter van nu, kon hij die kleine nevelige poppen nog aan zijn hart drukken, kon hij ze laten deelen in zijn hartebloed?
Die oude, poovere vertelling van prins Hamlet, het koningskind, dat zich onnoozel houdt om zijn erfenis te herwinnen, en den dood van zijn vader te wreken! - o zoo anders zag de Dichter haar thans aan, nu hij zijn menschenerfenis van levensillusies had verloren en wist hoe men noch door wraak, noch door onnoozelheid het Leven iets afdwingt.
Hamlet, de onterfde vorstenzoon!
Maar is hij niet juist het beeld van den mensch? Wat wij missen, de zekerheid van het leven, de nauwe aansluiting bij het leven, wordt dat ons niet het zuiverst voorgesteld door het gemis van een vader, den beschermer van ons
| |
| |
recht? Het gouden eiland van onmiddellijk geluk, waaruit wij voor goed zijn gebannen, dat is het vaderlijk erfdeel, aan de menschheid onthouden. Zij wendt zich tot de Moeder het Leven, en zij, het Leven, ligt in de armen van den bedriegenden schijn. Het is de hypocrisie van het Leven die onze gevoeligheid machteloos maakt en bezoedelt.
Bestaat er een uitredding uit de huichelwereld?
Wij nemen onze toevlucht tot de Liefde, maar de schijn en het verraad breiden hun net uit over de Liefde en vergiftigen de bron van geluk. Zullen wij dan den degen grijpen om de hypocrisie van het Leven te treffen? Laat ons oppassen dat de stoot niet in ons eigen hart terecht komt. De gevoelige, de zelfbewuste, die in het besef van zijn meerderheid het wapen voert tegen den vernederenden schijn, ontkomt alleen aan zijn macht door den moord tegen zichzelf gepleegd.
Het eigen hart vangt den slag op den vijand toegedacht.
Waarom? -
In onszelf, evenzeer als daarbuiten, woont de vijand.
De tragedie van Hamlet is de tragedie van het gevoelige menschenhart. Het tooneel waarop de tragedie speelt is beperkt door de kleine ruimte van het hart, - het is oneindig als het hart. Dat hart, door droeve voorgevoelens ontroerd, ontwaakt tot inzicht. Het spookt. Er is een schuld bedreven, er heeft een moord plaats gehad. Maar èn de moord èn het geheim van de schuld zijn in ons hart. Het is ons te moede alsof wij het geheim onzer schuld moeten bewaren tegenover ons zelf. Wanneer wij ons wapenen tegen den schuldige, wanneer wij al nader en nader willen doordringen in het geheim van de schuld, hoe wordt het ons dan al duidelijker en duidelijker dat wij uitgaan op ontdekking van eigen zonde, op straffen van eigen misdaad?
Want de schijn die met zijn klemmende omarming zich inplaatst tusschen het Leven en ons, beheerscht ook, of wij willen of niet, onze persoonlijkheid. In ons woont de loensche tyran, die het edelste bezit heeft geroofd en die met een redeneering, tegen alle gevoel van waarheid in, de gevoelens zelf tot onwaarheid vergiftigt. De aangrijpendste
| |
| |
kreet tegen het verkeerde van de wereld wordt dan een beschuldiging tegen onszelf. De Dichter wist het.
Wat hij aan verraad en verderf van de wereld had ondervonden, hij vond het immers bij zichzelf terug als verraad en verderf. Hij zag in den spiegel van het Leven, en hij zag zijn eigen beeld.
In dat verre verhaal uit zijn jeugd, hoe meer het uit de nevelen opdoemde, herkende hij al scherper en scherper de echte trekken van de gevoelige menschennatuur. Het kwam nader en nader tot zijn geest tegelijk als een dreigende en als een lokkende verschijning; het perste hem de waarheid af van zijn eigen bestaan.
O, dat verre verhaal van zijn jeugd! het trok thans door de wond van zijn hart zijn hart binnen, en sprak hem van den moreelen zelfmoord van den mensch, uitloopend en eindigend in den werkelijken zelfmoord.
Het ding, de tragedie, werd hem een tragedie van zelfmoord.
(Maar voor ons bracht het de voor altijd levende voorstelling van den mensch, met zijn persoonlijkheid, strijdend in het grootere Leven.)
Zelfmoord!
Was zoo dan het eind? Voerde de weg der eenzaamheid en der zelfverlatenheid dan onverbiddelijk tot den dood door eigen hand?
De glans der oogen van den Dichter begon toch weder door de nevelen heen te breken. Een rimpeling van licht schoot in den oogkring, een glimp als van triomfeerenden trots glansde over de spiegeling van zijn gezicht. Hij was de meerdere van den Deenschen prins. Dieper teugen had hij gedronken uit den beker van het Leven, krachtiger stond hij in de waarheid van het Zijn. Hij aanvaardde het leven. Hij kon niet anders.
Door de dalen van de hel was hij heengegaan, een eenzaam man, maar altoos gedragen door het innig vermogen van het Leven. Het Leven en hij, zij waren met elkander verwant. Zij kenden elkander van den oorsprong af. Hij was er altoos van bewust geweest. Nu wist hij het.
Als het leven voor hem stond, éen in zijn miserie en zijn grootschheid, gaf het zich op eenmaal aan hem over, naakt,
| |
| |
daar hij het had gewonnen door zijn tegemoettreden in zielenaaktheid. Zij waren thans verbonden en verbondenen. Waardoor? Door zijn liefde. Geen liefdehartstocht, maar een grootere liefde, een liefde passend bij het hoogere leven in eenheid, door hem, nu bereikt, en voor immer om er naar te reiken. Het was een ontplooiing van zijn geheele persoonlijkheid om het leven in zijn geheel te leeren erkennen. Niet met het doel om het te genieten, neen, veel meer, om het in zich op te nemen en er zich aan over te geven tot hij éen werd met de levenskracht. In zijn volle breedte, als één klank oprijzend uit zondige ellende tot zelfbewuste meêdeelende vreugd, zou de levenstoon in de ziel van den dichter weêrklinken en meêtrillen. Was het blijdschap of smart? Het was meer dan dat: medelijden en trots en liefde, jubelen en klagen, eenzaamheid, verlatenheid en zielsgemeenschap, zielsuitstorting, éen omvattingsgevoel.
Maar waarvoor? waartoe?
Zijn genie gaf het antwoord.
De oogen van den Dichter vulden zich met licht in de onbewogen ruimte der Natuur om ons heen. Hij keek de wereld in haar aanschijn als een heerscher en een schepper. Uit zijn lijdensdroom bloeiden op gestalten van een nieuwe wereld. Zij vervulden het leven en zij vereenigden zich met het leven...
Wonder! -
Op den achtergrond achter de gestalten, voorstellingen en beelden van het leven, die zijn dichterbrein bezig was te scheppen, verhief zich luistervol aan den luisterrijken hemel, het symbool van het tragisch leven der wereld, het Kruis.
Het Kruis getuigde van de grootste tragedie door den geest der menschheid zelf geschapen en verbeeld. Een hoog leven door de hand van de Almacht samengenepen in den engen greep van den dood, een rijke bloei van gaven tot volledige rijpheid van beteekenis gebracht in het moment van het ellendigste verderf. Ecce homo! Foei, de mensch! En het geheele menschheidsleven, ja, de onbezielde natuur samenhangend en samengedrongen om dien dood aan het kruishout! Eén weg, dat tragische leven, de weg naar de
| |
| |
kruisberg, één samenhang, de overwinning door de vernedering aan het kruis. Wereldoogenblik, waarop de majesteit van de hoogste macht en de verguizing der jammerlijkste ellende te samen komen. Ineensmelting van diepste smart en grootste zaligheid, van grofste ellende en smettelooze zielereinheid.
Waarvoor? waartoe?
Het kruis getuigde van meer dan van den kruisdood.
Het sprak van bevrijding en van verheerlijking. Het Kruisleed had de smart en de zonde der wereld ontbonden. De pijn der menschheidstragedie had verruiming en zuivering gebracht.
De levensmacht die met alle persoonlijkheid scheen te spotten, had de persoonlijkheid van den mensch dieper geprent en ontvankelijker gemaakt voor het leven. Om het Kruishout, in een lichtglorie van engelen, zweefde de spreuk: ‘In de menschen een welbehagen!’ De tragedie zelf van het kruis noemde den levensbeker een lijdenskelk, en wanneer zij den mensch toonde, - ‘Zie den mensch!’ - was het als voorwerp van smaad. Maar om de tragedie heen ruischte het uit de ruimten der lucht door de rijen der menschheid: ‘In de menschen een welbehagen!’ -
De oogen van den Dichter fonkelden wijd open, zij trokken den glans der lichtende wereldhal tot zich, bewust van hun heerschers- en scheppersmacht. De Dichter wist het: zijn genius die zich deel aan het Leven had vermeesterd, schiep levende gestalten, bezield door gelijken scheppingsadem als de kruistragedie der menschheid. Ook hij was gekomen als een levensmacht om de smart en de vreugde der menschheid, haar zonde en haar deugd, te ontbinden en te bevrijden tot hoogten van grootsch levensgevoel, en wanneer hij zijn helden den weg der vertwijfeling op voerde tot den kreet: ‘Foei, de mensch!’ zoo ging er toch door de zuilengangen van zijn werk een gerucht tot de harten der menschheid, fluisterend en overtuigend: ‘In de menschen een welbehagen!’
Alle strijd, alle twijfel was uit den luistervollen blik van den Dichter verdwenen. Om den mond nam een glimlach
| |
| |
de ontevredenheid weg. Het was alsof een vriend naast me ging. De strakheid van lucht en omgeving verteederde zich. Ik haalde ruim adem, - niet als in die tragische sfeer waar het ademen mij bijna niet meer was gelaten - ik snoof den reuk op van boomstammen en mosgrond, ik zag het gouden licht over en door het groen der beukenbladeren vallen, ik hoorde het geluid van vogels en van den zachten wind door de toppen der boomen, en mijn voetstappen trokken vroolijk en flink over den breeden boschweg naar Helsingör.
Ik keek op naar den Dichter, - ik zag hem niet meer.
| |
VI.
Souvenir.
There's rosemary, that's for remembrance: pray you, love, remember.
IV. 5.
De trots van het samengaan verdween; vermoeidheid overviel mij. Waren mijn gedachten te sterk gespannen geweest? Ik gevoelde mij verlaten, nu de Dichter heen was, in die woudeenzaamheid. Mijn stemming daalde tegen het einde van den wandeltocht.
Trip, trip, daar kwamen haastige voetjes achter mij aan. Ik keek om. Door een zijlaan of uit het lage hout onder het geboomte, naderde een bleek, smal gezichtje, een meisje van acht of negen jaar. Het grijze jurkje deed me denken, ik weet niet waarom, aan rouw. Er lag over het tengere persoontje een waas van vergankelijkheid. Een forsche windstoot zou haar hebben weggeblazen, de kleine woudfee, met haar eene handje vol grassen en bloemen.
Ik hield mijn stappen in, het lieve kindje kwam naast mij en richtte haar passen heel volgzaam naar de mijnen.
- ‘Ben je bloemen gaan plukken?’ -
‘Ik heb ze gekregen’; - ze toonde mij, grootsch op haar schat, haar wilde roosjes.
- ‘Voor wie zijn ze? Voor moeder?’ -
Het kind knikte. Op eenmaal legde zij haar handje in mijn hand en stapte zoo met me mede. Ik deed een enkele vraag en nog een vraag; meestal was een knikje het eenig
| |
| |
antwoord. Begreep ze me wel? de kleine Ophelia, die daar als eenig levend aandenken aan de groote tragedie in het bosch van Helsingör was overgebleven. Strekte mijn kennis van de vreemde taal misschien niet ver genoeg? - Kwam er dan een poos stilte tusschen ons, zoo keek het lieve kindje met de weemoedig vragende grijze oogen tot me op, en groette vriendelijk met het hoofdje, alsof ze wou zeggen: wij verstaan elkander toch. De hartetaal was de eenige taal tusschen ons beiden. Het Leven dat ik onder allerlei maskers had leeren kennen op mijn wandeltocht, reikte mij hier, zonder omwegen, zonder bedenksels, een kinderhand toe, schonk mij een teeder schijnsel uit kinderoogen - in die woudeenzaamheid.
De weg was ten einde. Het stadje Helsingör vertoonde zijn eerste huizen. Ik voelde mijn hand losgelaten. Het meisje wilde afscheid nemen.
- Mag ik niet een van de bloemen voor mij houden? -
Het kind stak mij den heelen ruiker toe. Maar ik koos het kleinste roosje. Daarop een knikje en vaarwel. Wij waren al veel van elkaar gaan houden, zóóveel, dat wij het niet eens behoefden te zeggen en ook niet hebben gezegd...
Het verdroogde, vergane, verworpen roosje! nu verlicht het weer met den stillen gloed van zijn frischheid de herinnering aan die éénige uren van mijn bedevaart naar de lijdensplaats van den Deenschen prins.
W.G.C. Byvanck. |
|