De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Bibliographie.Ouë-Jane, door P. Raëskin. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Na dat zacht en stil vertelde Nonneke, van Soeur-Philomène-glansjes overlicht, voelt men dit tweede boek van den heer Raëskin als een van breeder-dramatischen, meer epischen opzet. En het hebben-bestaan van den klaarblijkelijk uit des schrijvers diepste psyche opwellenden drang, een dergelijk werk te ondernemen, kan allicht reeds op zichzelf een symptoom van vooruitgang worden genoemd. Maar dat mag ons niettemin niet verhinderen, het feit te boekstaven, dat de beeldende krachten van onzen auteur alsnog meer berekend bleken voor de weergave van het eenvoudig en nagenoeg uitsluitend psychisch gebeuren in Nonneke, dan voor het meer, ook uiterlijk, gemouvementeerde, dramatische en vooral romantische gegeven in Ouë-Jane. In het eerste werk kwam een zekere vaagheid in de beelding het geheel ten goede: dat teere figuurtje van zuster Ildegonda, het gezichtje verscholen in de nonnekap; de matte wezenheid van den stervenden Charles Bourtange, zij vroègen als om een kièsch-sparende vaagheid, om niet dan teere aanrakingen... Maar deze twee zinnelijke, plompe boeren en de ‘heks’ Ouë-Jane, diè gestalten eischen daarentegen een sterke plastiek; dit geheele romantisch gegeven vraagt een sterk realistisch schepper, wil het voor den lezer volkomen gaan leven. En zùlk een schepper te zijn, het is den schrijver, dunkt mij, al te zelden gelukt. Het wezen van boer Prins is ons vrij duidelijk geworden, doch dat van zijn zoon Rinus heel wat minder. Al te weinig psychologisch voorbereid, is ons diens plotse verandering van weifelenden, blooden jongen in een nogal misdadig getinten, vastbesloten man allerminst een onwegduwbare waarheid geworden. En Daantje, het door hem verleide jonge meisje, en ook haar vader de brugwachter, zij vertoonen contradicties | |
[pagina 202]
| |
in hun psyche, wier oplossing ons nièt wordt geboden. Doch vooral de hoofdpersoon wordt ons niet genoegzaam verklaard. Zeker zijn er veel fijnheden in de beelding dier figuur op te merken, maar deze zeggen ons slechts iets wat we allang wisten: dat de schrijver een zeer subtiel talent bezit, maar dáártusschen en de macht tot het groote, synthetische, tegelijkertijd-plastisch dramatisch-en-psychologische menschscheppen, waarnaar in dit werk wordt gestreefd, ligt een groote afstand, een afstand, welke niet werd doorloopen... - In dit boek als in het vorige zijn er wel lieve en teedere natuurbeschrijvingen, en zoo wij ook deze omstandigheid tezamen met al het andere nog eens terdege overwegen, dan lijkt ons wel de kunstenaarsaanleg van dezen auteur die zekere volledigheid te bezitten, welke ons de gegronde hoop mag doen koesteren, dat deze toch zeer verdienstelijke en boeiende arbeid eens Raëskin's overgang zal blijken te zijn geweest van psychologisch-novellist tot krachtig, epischbeeldend romanschrijver. M.H. van Campen. | |
Een Jonge Liefde in een Oude Stad, door Frits van Raalte. Arnhem, Stenfert Kroese & Van der Zande.Het zeer goede van dit boekje, het verhaal van de liefde van een aankomenden jongen voor het dochtertje van zijn oom, tevens hoofd eener school, bij wien hij in huis is, bestaat hierin, dat de, soms zeer diepe, stemmingen nagenoeg volkomen intact uit de schriftuur in het gewaarwordingsleven van den lezer opwademen. En het is dan ook voor dezen als voor zoo menigen arbeid een geluk te noemen, dat het in de natuur der dingen ligt, niet zoozeer een machtig gevoel te verlangen om in kunst een diepe stemming voort te brengen, noch een machtige wedergave van een zij het klein gevoel, maar veeleer een zekere evenredigheid tusschen de sterkte van het sentiment en die van de herscheppende kracht. Het gevalt bijna immer dat, indien een dezer beide, die tezamen over een kunstwerk het sluierwaas der atmosfeer spannen, krachtiger dan de andere blijkt, zoodat er een zekere onevenwichtigheid in de spanning komt, de sluier scheurt, de stemming wegvalt. - Ik noemde deze omstandigheid een geluk voor dezen arbeid, en men zal dit begrijpen, zoo ik eraan toevoege, dat het scheppend vermogen van dezen auteur zich niet op de wijze van het mimicryGa naar voetnoot1) | |
[pagina 203]
| |
heeft aangepast aan de te beelden sentimenten, maar zich van natùre op hetzelfde kracht-niveau bevindt - zoodat het de vraag blijft, of het, ware 't van nature machtiger geweest, zich wel zoù hebben aangepast - het is een van de meest opvallende dingen in dit boek, dat de auteur nergens boven de gebeelde figuren uitrijst. En de niet-onduidelijke wenk, dien hij-zelf ons geeft, dat wij hier met een werk te doen hebben, waarin ook autobiographische gegevens zijn gebruikt, - die wenk, als aanvulling begrepen van het medegedeelde feit, dat de liefhebbende jongen Nico, man geworden, geenerlei verandering in zijn innerlijk wezen kan bespeuren, bevestigt ons vermoeden, hoezeer die zekere benepenheid en kleinheid van gevoel wezenlijk één zijn met, hun volkomen equivalent vinden in het als ingesnoerde en kleintjes-zich-uitende van de scheppingsmacht des schrijvers. Indien Nico later, trots zijn groote liefde voor zijn nichtje, niettegenstaande hij klaarblijkelijk ook reeds een maatschappelijke positie heeft verworven, toch nooit naar het oude stadje gaat, om haar te zien, en dit laat uit ‘de innerlijke overtuiging, dat een bezoek aan de familie (!) een groote desillusie worden zou’, dan vinden wij van dit in 't algemeen zeer onwaarschijnlijke - en als terwille van de compositie aldus bedachte - in dit bijzonder geval de waarschijnlijkheid terug in het feit dierzelfde benepenheid en kleinheid van gevoel, èn merken tevens op, dat wanneer de auteur dit alles klaarblijkelijk heel gewoon vindt en noch hier noch waar ook in 't boekje, schoon anders volstrekt niet afkeerig van analyse, zelfs met een enkel woord rept van die psychische bekrompenheid, dit mede getuigenis aflegt van het feit, dat zij ook den schrijver-als-zoodanig eigen is. - Zoo, waar de stemmingen het beste in dit romannetje zijn en waar de algemeene harmonie in een werk deze slechts ten goede kan komen, hebben wij dankbaar te wezen, dat deze harmonie er ìs, al zouden wij, ook ter wille van den verdienstelijken auteur-zelf haar basis een anderen gewenscht hebben. ‘Den verdienstelijken auteur,’ ja, maar die toch wel eens meer dan dat voor ons getroffen gevoel wordt. Want herkennen wij niet, bijvoorbeeld in de blz. 83 en 84, waar zich die zeer innige beelding van beider kinderen overgave aan elkander bevindt, eene noblesse, en in een regel als deze: ‘Toen hij de stad inging, liep hij eerst onvast, alsof de bodem ontroerd was onder zijn voeten, alsof de straatsteenen bewogen,’ eene fijne sensiviteit, die boven het ‘verdienstelijke’ uitgaan? -
M.H. van Campen. | |
[pagina 204]
| |
De Vrouw: I. Huiselijk Leven; II. Maatschappelijk Leven, door Mej. Dr. H.C.H. Moquette, H. Meulenhoff, Amsterdam. 1915.Het is moeilijk om niet onbillijk te zijn tegenover de schrijfster van dit boek, zij heeft het zoo echt goed gemeend. Er kan niet met meer objectiviteit over de vrouw geschreven worden dan deze vrouw heeft gedaan - een deugd, niet te onderschatten in onzen tijd van vrouwenbeweging, die zooveel bevooroordeelde beschouwingen in het leven roept. De baten, die de academische studie der vrouw afwerpt, komen voor de grootste helft haar ten goede, die studeeren; het veld der wetenschap wordt nu wel door mèer arbeidskrachten, maar daarom niet door bètere, bewerkt. Een uitzondering moet hierop misschien worden gemaakt voor het terrein, waarin mej. Moquette met moed de spade heeft gezet: dat van het innerlijk en uiterlijk leven der vrouw in het verleden, en van enkele belangwekkende historische vrouwenfiguren in het bijzonder. De volstrekte belangstelling en het sympathisch begrijpen der vrouw zullen hier misschien iets meer kunnen bereiken dan de man met zijn meer wetenschappelijken aanleg. Vrouwelijke studenten in de letteren zullen op dit gebied overvloed van stof ter wetenschappelijke beärbeiding vinden; het is dubbel gewenscht dat zij hier de hand aan den ploeg slaan, omdat haar academische geschooldheid toch eenigen waarborg geeft voor vrijdom van vooroordeelen, zoovelen praktisch strevenden en idealistischen feministen in sterke mate eigen. De historie van het vrouwenleven moet richting gaan geven aan de denkbeelden van het heden. Hulde daarom aan de vrouw, die in ons land het eerst durft ondernemen op zuiver wetenschappelijken grondslag, na doorworsteling van een groot aantal boeken, een beeld van het vrouwenleven in vroegere eeuwen te ontwerpen. Maar - hoè jammer, dat de schrijfster haar krachten blijkt te hebben overschat. Zij heeft gemeend haar onderwerp te beheerschen en daardoor een boek van een hybridisch karakter geschreven. Volgens den titel en het voorbericht belooft mej. Moquette den lezer een cultuur-historisch beeld van de Nederlandsche vrouw, en wel van omstreeks 800 tot 1800 toe. Had de schrijfster maar ingezien, dat zij slechts een aantal steenen had aangedragen, nog niet voldoende om er het beloofde gebouw van op te trekken, en bovendien, dat zij geen architect van aanleg is! Nu is het nòch een gemakkelijk te raadplegen bron voor den historieschrijver, nòch een populair-wetenschappelijk werk geworden, wat het, naar de geheele wijze van uitgave te oor deelen, bedoelt te zijn. Ter wille van den vorm is dikwijls de | |
[pagina 205]
| |
chronologische volgorde geheel veronachtzaamd, en de groote lacunen in de feiten zijn menigmaal door algemeene phrases op verraderlijke wijze bedekt. Zoo is b.v. de geschiedenis van de pop als kinderspeelgoed in de middeleeuwen blijkbaar nog onbekend. Mej. Moquette wil er toch niet van zwijgen: ‘Waarmee hebben in vroeger tijd de meisjes zich vermaakt? Poppen hadden zij zeker. Bij kinderen van een andere periode mogen wij toch wel verschillende trekjes veronderstellen, die het moderne kind ook kenmerken. De fantasie zal zeker niet minder ontwikkeld geweest zijn, de geest om na te apen, wat zij vader en moeder zagen doen, evenmin. Ook onder Karel den Groote zullen de jongens gegrepen hebben naar hoorn en wapentuig, in de meisjes openbaarde zich al heel vroeg het moedertje en het huishoudstertje. Waren de poppen, die de kindertjes dezer kleine moedertjes moesten voorstellen, ook nog zoo smakeloos en primitief gemaakt, die moedertjes konden zich geen aardiger en liever kroost denken en zij vertroetelden de houten, stijve vormen of de eigengemaakte poppen van lappen en andere materialen, zooals zij moeder kleiner broertjes en zusjes hadden zien liefkozen. En het toppunt zal wel altijd geweest zijn, als de poppen uit- en aangekleed konden worden.’Ga naar voetnoot1) Hoe graag zouden we dit geheel onhistorische, alledaagsche causerietje willen missen. Herhaaldelijk heeft deze wijze van bewerking mij getroffen, het pijnlijkst in het hoofdstuk: Het Huwelijksleven, omdat de aandacht hier het strakst was gespannen. Een beeld van de vrouw als echtgenoot en moeder, de sfeer teruggetooverd, waarin zij man en kinderen heeft doen ademen! Indien de schrijfster hierin geslaagd ware, haar boek zou een dierbaar plaatsje in alle huiskamers verdienen, ook al zouden de overige hoofdstukken nòg zoo onbevredigend zijn. Maar och - ook hier over den invloed der vrouw in het gezin niets dan gemeenplaatsen, die voor alle tijden kunnen gelden. Wèl naïef zegt mej. Moquette aan het slot van dit hoofdstuk: ‘Het beeld der hollandsche vrouw in haar gezin zou niet volmaakt zijn zonder gewag gemaakt te hebben van haar taak om de huisgenooten te verplegen in ziekte.’Ga naar voetnoot2) Het beeld! Alsof ook maar ergens uit dit boek een beeld voor ons oprijst! Dat dit niet gebeurt, wijt ik voor een belangrijk deel aan de wijze waarop de schrijfster haar stof heeft ingedeeld. Zij heeft niet den | |
[pagina 206]
| |
tijd in vakken gesplitst, om in elk tijdvak zoo volledig mogelijk de vrouw te schetsen. In de onafgebroken reeks der eeuwen is helaas het leven der vrouw in stukken gesneden. Hadden de gegevens, verwerkt in de hoofdstukken De vrouw en de godsdienst, De vrouw in dienst der barmhartigheid en De vrouw in het huwelijksleven wel in drieën verdeeld mogen worden? Door die ontleding is het leven gebannen. Wanneer mej. Moquette zich een staf van medewerksters mocht kunnen verwerven, zal misschien éénmaal de belofte van den titel en het voorbericht van haar boek in vervulling gaan. Dan zal ook gewerkt worden aan den achtergrond, het cultuurleven van het geheele Nederlandsche volk voorstellend. Daartegen toch moet het beeld der vrouw noodzakelijk uitkomen, zal het historisch begrepen kunnen worden. Het eenige beeld, dat nù voor mij uit dit boek is opgedoemd, is dat van de schrijfster zelf, geduldig bezig aan het doorsnuffelen van tallooze bronnen voor haar werk; 't is echter, of zij verzuimt op te kijken. Mist zij niet den vrijen blik in het leven van vroeger; een oog dat aandachtig heeft getuurd op de werken van onze groote schilders? Veel feiten óók zou mej. Moquette kunnen ontleenen aan Rembrandt en Pieter de Hooch of Johannes Vermeer, maar veel meer waard zou het zijn geweest, indien zij iets van de menschelijkheid uit hun werken had ingedronken. Zou niet een lange blik op het Joodsche Bruidje de comisch droge naïveteit van het hoofdstuk: Van vrijen en trouwen onmogelijk hebben gemaakt? Ik ontwaar in deze schrijfster niets van dat inzicht in het leven, dat men vergen mag van wie ons het beeld der vrouw in vroeger eeuwen belooft. Wat dunkt u van opmerkingen als de volgende: ‘In de letterkunde moet het ons wel treffen, dat zulk een groote plaats aan de liefde is ingeruimd, en dit is waarlijk niet een specifiek Nederlandsch verschijnsel. Geen groot dichter heeft dit onderwerp versmaad en de mindere goden op den zangberg schijnen zich zelfs bij voorkeur daartoe aangetrokken gevoeld te hebben.’Ga naar voetnoot1) Is het tòch waar? Dit boek lijkt mij een mislukking; toch heeft ook de niet geslaagde poging waarde door de opwekking tot beter, die er van uitgaat. Hier althans is zonder strekking, uit zuiver wetenschappelijken drang, gestreefd naar de kennis van het vrouwenleven in Nederland in vroeger eeuwen, en die kennis is het welke onze vrouwenbeweging noodig heeft.
M.J. Aalbers-Hamaker. | |
[pagina 207]
| |
Brieven van Mr. A.C.W. Staring, ingeleid en toegelicht door Dr. G.E. Opstelten. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916.Een stevig boek, in meer dan één zin - kloek van formaat, zwaar van papier, en van een allergrondigst doorwerkten inhoud. Of het niet een ziertje minder degelijk had gekund? een enkele maal verlangt men naar ièts meer behartiging van dien schroom voor ‘het publiek uitgeven van opstellen, die nimmer voor het publiek geschreven waren’, waardoor Staring zelf ‘bij twee reprises’ tot een flinke ‘papieropruiming’ gedrongen werd. Zonder schade voor de eenheid konden brieven als Nrs. 157, 159, 162 e.a. worden gemist, terwijl enkele fragmentarische nummers òf veel te weinig geven, òf beter waren weggelaten. En zeker zou het aan de leesbaarheid van het geheel ten goede zijn gekomen, wanneer de noten, die nu den voet van bijna elke bladzij bezwaren, een afzonderlijke verzamelplaats hadden gekregen. Allicht ware er dan ook wat strenger in gezift. Waar, om iets te noemen, de Inleiding ons al eens vertelde, op welke wijze Staring's moeder bij testament zijn stiefvader bevoordeelde, daar vergt ook de secuurste lezer niet, dit tot driemaal toe in een noot weer verklaard te zien, en het bericht, hoe de zaken van neef Urbanus Staring, wijnkooper te Gorcum, daar fout gingen, zal wel niemand zoo hevig boeien dat hij naar een herhaling haakt. Maar dit zijn allemaal vitterijen op het uiterlijk gewaad, die de kern niet raken. Die waardeerbare kern is wel dat ieder lezer door deze brieven, en mede door den saamrijgenden draad der inleiding, die ze zoo zorgzaam tot een geheel verbond, zich nader zal voelen gebracht tot den mensch in Staring. Te beginnen al met den zielig-deftigen brief van het amper achtjarig jongentje, voor lange jaren aan vreemde - en grove - handen toevertrouwd, terwijl de ouders ver weg zijn. Werd niet in dat verwaarloosd kinderleven de kiem gelegd voor het gereserveerde en onafhankelijke, het tevens zoo zeer evenwichtige gemoedsbestaan van den man, - groeide daar ook niet heimelijk, bij terugslag, het wezen van den gewetensvollen en têeren vader die Staring later voor zijn kinderen worden zal? - Eén brief is er (N. 23), die misschien niet het meest beminnelijk, maar stellig het scherpst geteekend beeld bewaart van den veertigjarigen schrijver, met zijn deugden en beperkingen. Welk een zuiverheid van inzicht in eigen levens-drijfveeren, wat een weloverwogen en onopgesmukte schatting van eigen maatschappelijken arbeid, al leest men met een glimlach, dat hij zich ‘zonder blozen’ zou stellen op de rei van hen, wie een decoratie | |
[pagina 208]
| |
toekomt omdat zij ‘niet geheel nutteloos voor het Land hun leven slijten.’ Maar hoe volmaakt eerlijk blijft ook dit laatste. Eerlijkheid en oorspronkelijkheid, hoe sterk zijn ze in den mensch als in den dichter. Even nauwgezet als hij zich toont in het aldoor verbeteren en beschaven van zijn gedichten, even onwrikbaar houdt hij vast aan zijn recht ‘om naar de goedkeuring der Minderheid te staan.’ En is ze niet om te benijden, een vriendschapskritiek zoo zacht gezegd, maar ook zoo scherp oplettend, als waarmee hij mevr. Kleyn eert? - Wonderlijk, dat de oud-geworden Staring zoo weinig van Goethe houdt, Werther verafschuwt en Faust als een ‘razend-makend voortbrengsel’ brandmerkt, terwijl toch de aanhef van een zijner geestigste brieven, dertig jaar vroeger aan zijn bruid gericht, geschreven zijn kon door een nog onbeproefden jongen Werther uit het Geldersche, en niet om het toeval van Charlotte's naam alleen. Eigenaardig ook, hoe zoowel zijn eerste als zijn tweede vrouw zoo lang bedenktijd noodig hebben voor haar jawoord. Een charmeur was Staring blijkbaar niet, buiten alle verband met zijn lichte pokdaligheid, want Mirabeau was het wèl. En zijn Muze werd hem geen troosteres, integendeel - zelf scheldt hij haar ‘een bedorven wittebroodskind’, en wil het verzen-maken bij hem ‘wat vlot gaan’, dan moet hij ‘geen zorgen hoegenaamd hebben.’ Dankbaar bedenkt men, dat de dichter dan toch heele tijden in zulken behaaglijk zorgenvrijen staat heeft mogen leven. Maar nog prettiger is het om uit deze lectuur voorgoed in zijn geheugen een zinnetje mee te dragen als dit: ‘de geur van de enkelblauwe wilde viooltjes, die als Frambozen ruiken...’ Staring was toch wel heel gevoelig, - en onaardig lijkt het ons van Lotte, juist op dézen brief te antwoorden met het nuchtere voorstel, om dadelijk na hun trouwen een vriendin te noodigen als huisgenoote op den Wildenborch. Hoe de wijzer bruidegom besliste, moet men maar in het boek zelf naslaan.
K.C. Boxman-Winkler. |
|