| |
| |
| |
Gedichten
I
Avond in Anzio
De zee, die eindloos leek,
Droegen de sneeuw der maan
Daar, zwijgend, hoorden wij
In 't flauw-verspoeld geklots
Waar zweefde ons loom gemoed
Op 't zachte luiden heen?
Naar welker vreugde gloed?
Naar welker smart geween?
| |
| |
Elk zocht in 't eigen hart
Zijn droom van volheid, - stil..
't Is háár: verleden, smart, -
Een droom die sterven wil.
't Is hem: een droom die lééft,
Waar naar zijn leven streeft, -
Die altijd ver zal zijn...
Ontwaasde uw scheemring niet...
En hoorde: een wiegelied...
Mijn teerst gedicht? een kind?
Ik zong de droomzang mee,
Die alle ontroering bindt.
In hoop dat ééns mijn woord
Tot zulke diepten dringt,
Dat het de liederen hoort,
Die 't hart der wereld zingt.
- 't Was stil, het uur werd laat
In 't zwijgend, roerloos zien,
Uw glimlach vroeg: misschien...
| |
| |
Geen droom meer. Huiverbleek
De zee, die eindloos leek,
Vol nachtelijk gerucht...
Vermurmlend aan de kust...
| |
| |
II
Schemering
Het daglicht slaapt de scheemring in,
Als in een droeve droom het lied
Dat fluistrend, na zijn blij begin
Vóór 't einde wegsterft in verdriet...
En langzaam, na 't verhuiverd woord,
Is, of 't zich zelf ook niet begrijpt
Maar slechts die huivring heeft gehoord,
Het leed tot zoet geluk gerijpt.
Dat draalt, waar zacht de dag stierf, thans
Als 't bleeke maanlicht in de lucht,
Als op den stroom de flauwe glans
Die talmt, wijl 't water verder zucht...
En 't licht is als dit stil gezing
Van alle ontroering ongewis,
En 't hart is als de schemering
Die wegslaapt in de duisternis..
| |
| |
III
Soms, als mijn nachtgedachte
Ontrijst een vreemde, zachte
Ontroering mij aan 't hart.
Dan wou mijn diep verlangen
En 'k luister naar uw langen
Gij slaapt, - mijn stem moet zwijgen,
Maar roerloos, mijmer-stil
Bepeinst mijn ziel dat neigen,
Van liefde's wonder door,
| |
| |
Want diepste liefde is teeder
Zoo daalt uw zoetheid neder
En 's morgens geef ik schroomend
De stemklank van mijn mond
Aan 't stille lied dat droomend,
| |
| |
IV
Laat de levensdingen zinken
In den ondergrondschen stroom
Van der ziel geheimnisvolle droom,
Waar zij eeuwig leven drinken.
Eenmaal, rijker, uit die vloed
Zullen zij op diepe wijzen
Vol ontroerde wijsheid weer verrijzen,
U verwarmen met hun gloed.
En wat droef was zal een zachte
Blijheid stille troostglans geven
En een teeder weemoedswaas zal beven
Om een droom die eertijds lachte.
Nooit zal troosteloos geween
Om de breuk uws levens klagen,
Wijsheid bindt uw leed en uw behagen,
Heel uw hart is diep en één.
| |
| |
V
De stervende pers
't Is niets dan stervend vleesch. Zoo angstig-schoon
Dat jong gelaat dat aan den grond den dreun
Der paarden met de bloedslag saam één woord
Hoort luiden, waar het lijf om huivert: Dood.
De wereld scheurt in hem, de schelle zon
Die brandt op 't scherpe, felle wondenrood
Verwalmt in stof, de matte schaduw zakt
De glinstring door van 't starend oog dat breekt,
Tot diep in 't hart, en stilte dooft de schal.
Dan sterft de zoete droom, maar 't vleesch dat hijgt
Naar leven krijt zijn weeklacht, en de dorst
Van zijn begeerte, en 't heete weenen, schoon de stem
Reeds stil werd, in de weeë glimlach die
't Al veeg gelaat beschaduwt en beglanst.
En in die glimlach, laatste, droefste gloor
Van 't lijf dat in den dood zijn kracht ontbindt
En star wordt, stokt de bloedstroom, sterft het vleesch.
En de avond kerft de ontglansde wrong der lach
Met dieper schaduws tot de nacht haar smart
Doet donkren en haar stomme spreken smoort.
| |
| |
VI
Wisseling van zachte liefdewoorden
Als het nacht is en de regen stroomt,
En wij lang de stem der heuvlen hoorden
Luide zingen wat in ons nog droomt.
Lief, door wijdheid van begeerd verlangen
Zoekt ons hart zich zelf zijn veilig pad
Tot die verre lusthof van gezangen,
't Warme kluis van onze hoop en schat.
Wachtend zijn we in klank van teedre woorden,
Zijn we in stilte elkander zeer nabij,
Stemmen die wij bruisen, zingen hoorden
Lijken vol van onze mijmerij.
Slaap, mijn lief, uw vredig ademhalen
Ruischt te zamen met dit mindrend lied
Tot de zoetste, ontroerendste der talen,
Waar ook mijn droom aanstonds in vervliet.
| |
| |
VII
Gij weet niet hoe 't mijn hart ontroert,
En stil mijn droom den laatsten gloed
Als vloeibre vrede drinkt,
Te peinzen, wijl door 't open raam
En, vol van teer geluk, mijn ziel
Het lied dat zingt hoé stil mijn hart
Rust in dat bleeke blauw,
Te fluistren als de zin dier zang
Dit diepe woord: mijn vrouw...
En 't wonder waar mijn ziel in beeft
Gloeit in die zoetheid uit
Naar 't roerloos licht dat glanst en zingt
Gelijk een zilvren luit...
| |
| |
VIII
Zomer
Wie in den zomer dorre blaadren treedt,
Wijl boven, wuivend, boomekruinen blinken,
Gedenkt de pijn van zijn verleden leed
En voelt een droom zijn zoel gepeins doorzinken.
En heel zijn ziel gelijkt dien hellen hof
Door wien hij dwaalt, die zomer van zijn heden, -
Maar huivrend hoort, beneden 't blinkend lof,
Hij stille droomen dorre blaadren treden.
| |
| |
IX
Kaarsen voor het altaar
De luide daggeruchten weken,
't Is avond, met mij zelf alleen
Voel ik mijn hoogmoed in mij breken,
Mijn hart haast dringen tot geween.
Iets in mijn geest wil streven, stijgen,
Iets in mijn ziel wil zalig zijn,
Maar 's harten diepste hart blijft zwijgen,
De droom blijft dralen bij den schijn.
Zoo zoet die schijn, zoo zoet dit peizen,
Heer, van uw kerk die, steil en wijd,
Omhoogvoert tot uw paradijzen,
Naar 't altaar der gemeenschap leidt.
Niet mij, niet mij, en 't ijdel vragen
Der ziel, met bitterheid belaân,
Breekt uit in onvertroostbaar klagen
En krijt het leven zelf een waan.
| |
| |
En toch blijft heimwee van verlangen
Naar God die alle leegten vult
In donkre harteschachten hangen
En zingt er van een oud geduld.
Een oud geduld, - maar twijfels komen
En vormen 't leven naar hun wil,
't Wordt anders dan wij, kindren, droomen...
O God, wat is uw tempel stil!
| |
| |
X
Herinnering
Het lijkt zoo ver, - toch is 't nabij,
Het is ons even na omtrent
Als aan een zacht beminde prent
De om háár ontroerde mijmerij.
Ik kén die diepe donkre lucht,
Ik kén die brooze wiegeldroom
Van sterren in den smallen stroom
Die naar begeerde verten rucht...
Het lijkt zoo na, het is zoo ver,
Het roepen der herinnering
Rijkt verder dan de teekening,
Wil werklijkheid van stroom en ster.
Maar wint haar niet, een wazig beeld
Is troost en prikkel van gemis,
En weemoed maakt het ongewis,
En heimwee houdt het hart verdeeld.
|
|