De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Floris en Blanchefleur in Zuid-Europa.Het aantal woorden dat de overgrote meerderheid der mensen nodig hebben om hun gedachten uit te drukken, is klein, veel kleiner dan men geneigd is te denken. Ook 't aantal verhalen dat aan de geestelike behoeften van het grootste deel der mensheid voldoet is zeer beperkt; er is een zeker getal vertelsels dat men overal terugvindt en waarbuiten de belangstelling van het niet of nauwelikslezend publiek zelden wordt aangetroffen. Het is niet altijd na te gaan waaraan die eeuwenoude geschiedenissen de voorkeur en de uitbreiding die ze genieten hebben te danken; niet zonder willekeur heeft men de meeste afgeleid van mythen, door hoogst primitieve, maar tegelijk buitengemeen vernuftige, voorouders gevormd ter verklaring van de natuurverschijnselen die ze waarnamen. Zeker schijnt het, dat een faktor van grote betekenis het gemak is, waarmee een bepaald verhaal naar allerlei wisseling van tijd en plaats zich laat vervormen. Want al is de stof niet zo reusachtig groot als men zou vermoeden, 't aantal wijzigingen is onbegrensd en de aard van die wijzigingen is voor de kennis van de psyche der volken van meer gewicht dan 't simpele gegeven voor ons kan hebben. 't Interessantst worden de verschillen als het thema zijn populair karakter verliest en het volksboek een roman wordt. Wat vaag was aangeduid wordt scherp omschreven; beschrijvingen vervangen de enkele woorden die tijd en plaats bepaalden; de karakters ziet men zich ontwikkelen uit de aard der personen en | |
[pagina 148]
| |
onder de invloed der gebeurtenissen; eenvormigheid maakt plaats voor bonte versiering. Het komt mij voor dat de verschillende bewerkingen der oude geschiedenis van Floris en Blanchefleur in Zuid-Europa, van dat proces een sprekend voorbeeld geven.
Naar de oorsprong van het verhaal heeft men tot heden te vergeefs gezocht, en ik geloof dat men weinig kans heeft om die te vinden.Ga naar voetnoot1) Met zekerheid kan men alleen zeggen dat de bewerkingen die in bijna alle talen van Europa voorkomen een zelfde stamvader moeten hebben, een Frans gedicht uit de 12de eeuw, dat ons in twee sterk van elkander afwijkende redakties is overgeleverd. De eerste redaktie noemt men de aristokratiese: zij richtte zich tot een aanzienlik publiek; de tweede onderstelt een eenvoudiger gehoor. Met die populaire behandeling staan in nauw verband de Zuid-Europese bewerkingen van de stof, en wel door bemiddeling van een Italiaans lied uit de eerste helft der 14de eeuw, dat ten grondslag ligt aan een Grieks gedicht, aan een Spaans verhaal en aan een roman van Boccaccio.Ga naar voetnoot2) Die omstandigheid vereenvoudigt de vergelijking: we weten dat de drie bewerkers van een zelfde punt zijn uitgegaan, en we mogen dus aannemen dat niet hetgeen voorafging, maar hun eigen keus tot het inslaan van verschillende wegen heeft geleid. Zelfs voor lezers die zich nauwkeurig de Nederlandse Geschiedenis van Floris en Blanchefleur herinneren, is 't | |
[pagina 149]
| |
niet overbodig de inhoud van het Italiaanse cantare in 't kort weer te geven, want in menig opzicht verschilt die van wat wij uit onze eigen litteratuur kennen. In oude tijd deed een edel Romeins ridder de gelofte dat hij een bedevaart zou ondernemen naar 't heiligdom van Sint Jakob te Compostella in Galicië, indien zijn echtgenote zwanger mocht worden. Zijn wens wordt vervuld en het echtpaar gaat met gevolg op reis naar Spanje. De koning van dat land, een Saraceen, valt onder weg de pelgrims aan; de ridder en vele van zijn manschappen worden gedood, zijn jonge vrouw wordt de slavin en weldra de vertrouwde der Spaanse koningin. Op een zelfde dag in de maand Mei bevallen de twee vrouwen van twee schone kinderen, de Saraceense van een jongen, die men Fiorio noemt, de Kristin van een meisje, dat de naam Biancifiore krijgt, omdat zij blank was als een lelie. De krijgsgevangne sterft kort na haar verlossing. De beide kinderen worden te zamen opgevoed en gaan samen naar school: Fiorio weigert onderwijs te ontvangen indien Biancifiore niet met hem mede mag gaan. Spoedig leren zij de psalmen lezen, maar daarna komt gevaarliker lektuur, Ovidius' Ars amatoria. Dit boek doet hun liefde opvlammen en wondt beider hart; Fiorio heeft voortaan alleen ogen voor Biancifiore. Zijn vader zendt hem ‘ter voltooiing van zijn opvoeding’, naar Montorio, een stad van geleerdheid, met de belofte dat Biancifiore weldra zal volgen. Bij 't afscheid geeft 't meisje hem een ring waarvan de safier zijn glans zal verliezen zodra zij die hem gaf in gevaar verkeert. Fiorio wordt te Montorio feestelik ontvangen, maar niets kan zijn smart over de scheiding lenigen. De koning van Spanje wil zich intussen wreken op Biancifiore, die naar zijn mening zijn zoon heeft betooverd. Hij draagt aan zijn opperceremoniemeester of seneschal op hem, als een geschenk van 't meisje, een vergiftigde kip te zenden. De list gelukt. De aanzienlike gasten van de vorst zijn er getuigen van dat een hond aan wie men een bout van de kip heeft gegeven, dood nedervalt. De koning laat 't volk bijeenkomen om recht te spreken en Biancifiore wordt veroordeeld tot de brandstapel. Reeds is ze op de gerechtsplaats gebracht, als Fiorio, door zijn ring gewaarschuwd, met gesloten vizier aan komt rennen, haar vraagt | |
[pagina 150]
| |
wie haar beschuldigd heeft en daarop de seneschal uitdaagt tot een duel, dat als een godsoordeel de onschuld van de veroordeelde zal bewijzen. De jonge ridder overwint en keert, door niemand herkend, naar Montorio terug. Daar verklaart hij zijn afwezigheid door voor te geven dat hij met schone jonge vrouwen zijn tijd buiten de stad heeft doorgebracht. Zijn zwaarmoedigheid is evenwel even groot als te voren en te vergeefs beproeven twee aanzienlike meisjes, aan wie de hertog van Montorio Fiorio tot echtgenoot heeft beloofd indien een van beiden hem weet op te beuren, door zoete taal en 't ontbloten van haar bekoorlikheden de jonge man te verleiden. Onbewogen, de handen onder zijn oksels, ziet hij alles aan. De koning neemt nu zijn toevlucht tot een ander middel om zich te ontslaan van Biancifiore; op raad van de koningin verkoopt hij haar aan vreemde handelaars, die dertig met goud beladen muilezels, kunstig bewerkte schilden, jachtdieren en een kostbare gouden beker in ruil geven. Andermaal wordt Fiorio door zijn ring gewaarschuwd, maar nu te laat: bij zijn aankomst is Biancifiore reeds vertrokken. Men zegt hem dat zij gestorven is en wijst hem zelfs het grafmonument te harer ere opgericht, maar 't blijkt dat het graf ledig is, en hij dreigt met zelfmoord indien men hem niet de waarheid zegt. Nauweliks heeft hij die vernomen, of hij gaat op weg om zijn geliefde te zoeken. Zijn ouders, die berouw schijnen te gevoelen over hun daad, geven hem een schitterend geleide mee en de goede raad om door vrijgevigheid zich overal vrienden te maken; bovendien ontvangt hij van zijn moeder een ring die de drager onkwetsbaar maakt voor vuur, water of wapenen. Het spoor van Biancifiore wordt weldra gevonden. De waardin van een herberg, die getroffen wordt door de gelijkenis van de jonge man met een meisje dat zij kort te voren in 't gezelschap van kooplieden in haar huis heeft ontvangen, weet te vertellen, welke richting hij moet inslaan. Enige dagen later verneemt hij van een herbergier dat zijn geliefde naar BabyloniëGa naar voetnoot1) is vertrokken, en de mildheid waarmee hij die inlich- | |
[pagina 151]
| |
tingen beloont, verschaft hem een aanbeveling in die stad aan een andere herbergier, Dario, die hem vertelt dat Biancifiore verkocht is aan de emir; deze heeft haar gehuisvest in zijn harem, een sterke toren, bewaakt door een kastelein die 't hoofd afslaat van wie 't gebouw durft naderen. Genade kent de bewaker niet, maar hij heeft twee gebreken, speelen geldzucht; van die zwakheid moet men gebruik maken. Fiorio doet het, hij speelt schaak met de kastelein en hoewel hij wint laat hij hem de inzet, ja verdubbelt die voor de verliezer. Zo weet hij door herhaalde geschenken zich meester te maken van zijn gunst en, als vaste vriendschap tussen beiden is gesloten, vertrouwt hij hem het doel toe van zijn reis. De kastelein ontstelt als hij hoort wat Fiorio verlangt, maar, getrouw aan zijn eed van vriendschap, deelt hij mede op welke wijze de jonge man de toren kan binnendringen. Weldra is het ‘Pasqua rosata’, het schone Meifeest. Dan zendt men van alle kanten grote manden met bloemen aan de emir, die de fraaiste schenkt aan de jonge vrouwen in de toren; Fiorio moet zich verbergen in een van die manden en zal op die wijze bij zijn geliefde komen. Alles gaat naar wens, maar niet zonder dreigend gevaar: eerst grijpt de emir bij het betasten der manden in 't haar van Fiorio, die daar was neergedoken ‘als een kraanvogel boven wie de valk zweeft’, en daarna, als de mand reeds opgehesen is tot de kamer van Biancifiore en de verstekeling onvoorzichtig even te voorschijn komt, wordt hij alleen gered door de tegenwoordigheid van geest van een vertrouwd dienstmeisje, Gloritia, die wel een luide gil geeft, maar haar ontsteltenis verklaart door aan haar kameraden te zeggen dat een vogel uit de mand vloog en haar verschrikte. Eindelik komt de jonge man in de kamer van Biancifiore, die hun bruidsvertrek wordt: alora si congiunse 'l fino amore, tra Fiorio et la dongella Biancifiore. De volgende morgen wenst de emir Biancifiore te spreken, maar Gloritia verzekert dat zij ongesteld is en niet komen kan. De vorst gaat haar opzoeken en vindt haar slapend in de armen van Fiorio. Zijn eerste gedachte is het paar onmiddellik te doden, maar hij bedwingt zich en vraagt het oordeel van zijn baronnen: de vuurdood hebben zij verdiend, is 't antwoord van hun woordvoerder. Dat vonnis zal voltrokken | |
[pagina 152]
| |
worden. Fiorio wil de beschermende ring aan Biancifiore geven, maar deze wil met hem sterven. Innig elkander omhelzende worden zij in de vuurgloed geworpen, doch de tovermacht van de ring is groot genoeg om hen ongedeerd, blank en teder, in de vlammen te laten. Het volk vraagt nu vergiffenis voor hen; de zoon van de emir ondersteunt die wens door te zeggen dat Fiorio ongetwijfeld een zeer aanzienlik man is, een bloedverwant, naar zijn gelaatstrekken te oordelen. Fiorio mag zich dan verdedigen; hij noemt zijn naam en 't blijkt dat inderdaad zijn vader een bloedverwant is van de emir. Dat hij in de toren gekomen is, dankt hij aan de kennis van zijn moeder, die ‘de zeven kunsten verstaat’; zo worden de kastelein en zijn andere helpers gespaard. De emir geeft rijke geschenken aan 't jonge paar, dat hij in 't huwelik laat treden. Fiorio keert terug naar Spanje en laat zijn ouders dopen; heel hun volk bekeert hij tot het Katholiek Kristelik geloof. Later werd hij gekozen tot keizer van Rome en leefde honderd jaar met Biancifiore.
Het cantare, in Toskane gedicht, is vermoedelik niet direkt uit het Franse origineel afgeleid. Crescini heeft aangetoond dat de voornaamste plaats der handeling, de residentie van de Spaanse koning met het nabijgelegen Montorio, te Verona gedacht wordt. 't Is waarschijnlik dat een Franco-Venetiaanse bewerking de verbindende schakel is geweest tussen het Franse en het Italiaanse gedicht. Zeker is het dat op zijn weg naar 't Zuiden het lied veel meer het karakter van volkspoëzieGa naar voetnoot1) heeft aangenomen. Dat blijkt uit het abrupte, kortademige van het gedicht, het stereotype van de uitdrukkingen en de willekeur waarmee het door de afschrijvers is behandeld. Een mededeling van Boccaccio, waarop wij hieronder (pag. 157) terugkomen, mogen we als een bevestiging van dat oordeel beschouwen. Wie 't cantare vergelijkt met de Franse roman, krijgt de indruk dat er iets gejaagds is in de voorstelling, voortkomende uit onvermogen om de rijkdom van het oorspronkelike weer te geven. Voor een klein deel kan dit verklaard worden door de onderstelling dat een ietwat uitgebreider redaktie ons niet is overgeleverd, maar | |
[pagina 153]
| |
tot de hoofdzaak doet dit niet af. Van de schraalheid der behandeling kan misschien het bovenstaande overzicht een denkbeeld geven, niet van de eigenaardige schoonheid die er mee gepaard gaat: het pakkende en dramatiese, dat in de sluitverzen der ottave rime van elke stanza zo voortreffelik tot zijn recht komt. Nog meer dan in andere latere bewerkingen der geschiedenis is in het cantare het kinderlike en sentimentele van het oorspronkelike verloren gegaan. Vooral Floris is niet meer een kind, dat nauweliks weet wat hem voortdrijft, maar een ridder met de kracht en de hartstochten van een man. In 't Franse gedicht is een enkele regel gewijd aan de mogelikheid dat 't gezicht van andere meisjes op school de jongen van zijn liefde kan genezen; die opmerking is in 't cantare tot een kleine episode geworden, waarin twee schaamteloze juffertjes alleen door tovenarij kunnen verklaren dat Floris, die geheel als een volwassen man wordt beschouwd, niet aanvaardt wat hem zo gul wordt aangeboden. Het is niet te ontkennen dat, met het sentimentele en soms geforceerd naieve van 't origineel, ook iets teers en dichterliks is verdwenen. Ook in biezonderheden van meer uiterlike aard zien we hoe 't gedicht een ander karakter heeft gekregen. Zo laat de koning niet meer naar feudaal recht over 't lot van Biancifiore beslissen door een rechtbank, gevormd door hem zelf en zijn baronnen, maar als een Italiaanse podestà laat hij op de markt de burgerschap bijeen komen om te oordelen. Hoewel de Spanjaard zich gedraagt als een veel onmeedogender tiran dan de emir, wordt aan deze Saraceen zulk een concessie aan de opkomende demokratie niet toegeschreven. Wat is er nu van het cantare geworden in Griekenland, in Spanje en bij Boccaccio? Een trouwe navolging, men mag wel zeggen een vermeerderde vertaling, vindt men alleen in het Grieks.Ga naar voetnoot1) Tegenover de ruim elfhonderd verzen van | |
[pagina 154]
| |
elf lettergrepen die het cantare bevat, telt de Griekse roman er bijna 1800, ieder van vijftien sylben. Oorzaak van die uitbreiding is hoofdzakelik de welbespraaktheid van de vertaler, die het al te beknopte van zijn model vervangt door een rustig keuvelen, geen woorden spaart om ons een toestand duidelik te maken en er zich in vermeit om de schoonheid van zijn hoofdpersonen door lange, samengestelde adjektieven van eigen vinding te schilderen. De Griekse dichter, wiens naam ons onbekend is, moet een geestelike geweest zijn; dat blijkt uit zijn woordenkeus, die somtijds een theologies kleurtje heeft en uit enkele biezonderheden, b.v. uit de mededeeling dat Floris (een Saraceen) en Blanchefleur op de brandstapel hymnen zongen ter ere Gods: de kinderen van 't oorspronkelike zijn op deze plaats Kristelike martelaars geworden. Toch is 't karakteristieke van de Griekse bewerking niet gelegen in het meer op de voorgrond komen van de godsdienst of de kerkleer; de mededeling aan het eind dat de Spaanse koning en zijn volk bekeerd werden tot de orthodoxe (d.i. Oosterse) kerk, en een paar dergelijke opmerkingen zijn niet meer dan bijkomstigheden. Kenschetsend is het rhetoriese en didaktiese van de bewerking. De rhetorica spreekt niet alleen uit de voorliefde voor redevoeringen die, naar antiek voorbeeld, zijn ingevlochten, maar ook uit het welbehagen waarmee sommige kunstvormen worden toegepast, in de eerste plaats de zogenaamde ladderverzen, waarbij de laatste woorden van een voorafgaand vers met een kleine omzetting als beginwoorden van het volgend vers worden gebruikt. De bedoeling is dat het pathos van de ene regel door herhaling der laatste woorden overgebracht wordt tot de volgende, en dan stijgt door de nadruk die zo wordt verkregen. Het enige grote toevoegsel dat de vertaler zich veroorloofd heeft, is een uitgebreide raadgeving van de koning aan Floris wanneer hij Blanchefleur zal gaan zoeken. Het cantare heeft hier een paar regels, 't Griekse gedicht maakt er een les van die zestig verzen beslaat; de wijsheid die hier te pas gebracht wordt is voor een deel letterlik overgenomen uit een bekend Byzantijns leerdicht. Kenmerkend Byzantijns is ook dat tussen die rhetoriese versierselen en die wijze lessen verzen staan die aan eigenlike volksliederen zijn ontleend, en nog | |
[pagina 155]
| |
heden ten dage in gebruik zijn. Een zeer ontwikkeld man was de dichtende monnik niet. Hij begreep niet wat het cantare bedoelde met de woorden ‘zij vertoefden al palaccio di Dario albergatore’; een herbergier die een paleis bewoonde, kwam hem vreemd voor, en daar hij in de vorige regel het woord Babilonia gelezen had, meende hij de tekst uitmuntend te emenderen door te vertalen ‘Zij kwamen te Babylon, waar eens 't paleis stond van koning David.’ Ongetwijfeld heeft deze monnik, ondanks zijn kennis van eigen, frisser volkspoëzie, gemeend zijn voorbeeld te verbeteren door er een meer litterair karakter aan te geven. Ook in Spanje was de geschiedenis van Floris en Blanchefleur reeds vroeg bekend, misschien nog vroeger dan in Italië, maar een roman die het onderwerp behandelt is er eerst in het jaar 1512 ontstaanGa naar voetnoot1). Ook deze berust in hoofdzaak op het cantare, al heeft de schrijver daarnaast blijkbaar andere, misschien Franse, bronnen gebruikt; van een vrije vertaling kan men in dit geval niet spreken. De eenvoudige geschiedenis die wij uit het cantare kennen is hier voorzien van een voor- en van een naspel. Wij worden uitvoerig ingelicht omtrent 't huwelik van de Romeinse ridder, hoe hij een prinses van Ferrara trouwde, op welke schitterende feesten men hem in Noord-Italië onthaalde, hoe hij met zijn bruid en haar familie naar Rome terugkeerde, waar men zijn blijde terugkomst viert door een feest dat veertien dagen voorbereiding vereist had; de Paus zelf droeg de mis op in de Kapel van Sint-Pieter. Het naspel wordt gevormd door de avonturen die Floris beleefde nadat hij met Blanchefleur was herenigd. Hun terugkeer naar Spanje gaat niet ongestoord. Een hevige storm doet hen schipbreuk lijden en zij moeten een tijdlang op een onbewoond eiland verblijven. Het Spaanse verhaal heeft niets meer van het naïeve dat | |
[pagina 156]
| |
het cantare zo bekoorlik maakt. Hoofdkenmerken van deze nieuwe bewerking zijn welbehagen in 't beschrijven van hoofse vormen, gepaard met de neiging om het positief Kristelik karakter van Blanchefleur en haar ouders te doen uitkomen. In het cantare is van godsdienst of Kristendom bijna geen sprake, en ook in 't Griekse gedicht, al zal 't ook het werk van een monnik wezen, dient vermelding van geloof of kerkleer alleen tot het aangeven van een paar biezonderheden. Bij de Spanjaard heeft de godsdienst een geheel andere betekenis. Een engel boodschapt aan de vrouw van de Romein, dat zij zwanger zal worden; als Floris eindelik bij Blanchefleur in de slaapkamer is gekomen stelt zij een voorwaarde, die na al wat voorafging zeker hoogst verrassend is: alleen wanneer de jonge man beloofd Kristen te worden, wil zij hem toestaan wat hij, en zij, verlangt; de schipbreuk en 't verblijf op het onherbergzame eiland beschouwen de gelieven als een straf dat Floris nog niet gedoopt is, en Floris verzoekt Blanchefleur God om vergiffenis en hulp te bidden: spoedig verschijnt dan een schip dat hen naar huis brengt; voor dat de jonge prins naar 't hof van zijn ouders gaat, doet hij hun weten dat zij Kristenen moeten worden, daar 't hem anders onmogelik zal wezen hun onderdanigheid te bewijzen; de koning en de koningin aanvaarden dit ultimatum. Met de kerkelike vroomheid van de schrijver staat stellig in verband dat hij het weinige wat men in 't cantare dartel kan noemen, weglaat of wijzigt. Floris is op school geheel vervuld van Blanchefleur, maar van Ovidius' Ars amatoria wordt niet gerept en de poging tot verleiding te Montorio is alleronwaarschijnlikst fatsoenlik geworden. Men luistere. ‘Er waren drie zusters, de dochters van een arme edelman en zeer schoon, begaafde musiciennes op allerlei instrumenten; zij kwamen in het paleis van Floris, die ze zeer goed ontving. Nadat zij een poosje met elkander gepraat hadden, begonnen zij te zingen en te spelen, in schone harmonie. Maar aan Floris scheen niets goed toe, en toen zij afscheid wensten te nemen, beval hij zijn kamerheer aan de drie zusters ieder honderd goudstukken te geven, die daarover zeer verheugd waren’. De Spaanse held is een zeer aanzienlik, zeer deftig, zeer vroom en vrij somber man. En eindelik de Roman van Boccaccio, de Filocolo. Het | |
[pagina 157]
| |
werk is nog in de eerste helft der 14de eeuw geschreven en kan niet veel ouder zijn dan de tekst die wij van het cantare bezitten; toch is hier een verschil van opvatting, van bewerking en van omvang zó groot dat men lang heeft getwijfeld aan de betekenis van het eenvoudige lied voor het ontstaan van de roman. Ja, velen hebben gemeend te kunnen bewijzen dat het cantare een dichterlik bewerkt uittreksel uit de roman was. Maar Crescini heeft onweerlegbaar de prioriteit van het Italiaanse lied aangetoond, en uit zijn vergelijking van de beide teksten blijkt duidelik dat Boccaccio, al slaat hij telkens zijwegen in, al maakt hij van de elfhonderd verzen een roman die ruim 700 blz. beslaat, toch nooit de gang van 't verhaal zoals die in 't cantare wordt voorgesteld uit het oog verliest, en voortdurend, soms woordelik, de uitdrukkingen van het eenvoudige lied overneemt. Hij begint met een uitvoerige inleiding, waarin zeer duidelik te lezen staat hoe hij gewerkt heeft en wat hij zich voorstelde. In Napels droeg de vrouw die hij 't meest heeft liefgehad, en die men niet ten onrechte de bezielende Muze van zijn leven heeft genoemd, Fiammetta, hem op, de schone geschiedenis van Floris en Blanchefleur, die men alleen kende uit ‘de fabelpraatjes van de onwetende schare’, in een klein boekje te behandelen. Het kleine boekje werd een lijvige roman, maar daarin werd hetgeen het volk las en vertelde omgewerkt tot een boek dat voldeed aan de smaak van de geleerde mannen en vrouwen der Renaissance. Met de volksverhalen waarop Fiammetta zinspeelde wordt in de eerste plaats ons cantare, in iets uitvoeriger redactie dan wij kennen, bedoeld; daarnaast heeft Boccaccio waarschijnlik mondeling overgeleverde biezonderheden gebruikt. Dat hij, gelijk men herhaaldelik beweerd heeft, ook een Griekse redaktie tot zijn beschikking gehad zou hebben, wordt weersproken door 't eenvoudige feit dat Boccaccio geen Grieks kende, in elk geval zo weinig van die taal verstond, dat hij ook de eenvoudigste tekst niet kon lezen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 158]
| |
Wel kan hij, vooral in Zuid-Italië, verhalen van Griekse oorsprong aangehoord hebben die hem bouwstof leverden voor zijn werk, en zijn leermeester in 't Grieks, Leonzio Pilato, heeft hem misschien uit Griekse romans genoeg verteld om hem vertrouwd te maken met de kunstmiddeltjes die de schrijvers van wonderlike reisavonturen toepasten; zo kan men het best verklaren dat men bij 't lezen van de Filocolo dikwijls herinnerd wordt aan de erotiese romans die in het Oosters-Romeinse rijk gelezen werden. Een overzicht, hoe beknopt ook, van de Filocolo, zou alleen kunnen dienen om het oordeel te bevestigen dat in de geschiedenis der Italiaanse letterkunde vrij eenstemmig over het boek wordt geveld: dit eerste prozawerk in het Italiaans van Boccaccio is buitengewoon vervelend. Enkele aanwijzingen zijn voldoende om te tonen hoe een onuitputtelik rijke fantasie, geholpen door een goed geheugen, bijna elk trekje van het cantare tot een episode heeft uitgewerkt. Van de wonderring die Blanchefleur aan Floris geeft, wordt ons de geschiedenis, van de Puniese oorlogen af, meegedeeld; zo geschiedt met al 't opmerkelike dat ter sprake komt. Handelingen of besluiten van gewicht worden voorafgegaan door droomgezichten of worden versierd met allegoriese voorstellingen. De grote reis die Floris onderneemt is natuurlik een welkome aanleiding om tal van avonturen en ontmoetingen te verhalen; de laatste acht regels van het gedicht (‘Floris ging via Toskana naar Spanje, liet zijn ouders en hun volk dopen en werd later keizer van Rome, waar hij honderd jaar leefde met Blanchefleur’) zijn uitgedijd tot een geheel boek, het vijfde van de roman. Dat alles wordt ongetwijfeld levendig verteld, maar de stijl wordt bezwaard door groot vertoon van geleerdheid. Hoogst zelden wordt zonder meer op- of ondergang van de zon vermeld en tijds- of plaatsbepalingen hebben dikwels de vorm van een raadsel: ‘toen Phoebus in de armen van Castor en Pollux lag,’ wil eenvoudig zeggen ‘in Mei,’ de maand waarin de Zon in het teken van de Tweeling staat. Natuurlik | |
[pagina 159]
| |
loopt het wel eens spaak met die wijsheid. Als Floris zich gereed maakt om Blanchefleur te gaan zoeken, acht hij het beter incognito te reizen, en neemt daarom een schuilnaam aan, Filocolo; die naam, wordt ons gedoceerd, bestaat uit twee Griekse woorden, philo(s), minnaar, en kolo(s), moeite, termen die verbonden opleveren Minnezorg, Fatica d' AmoreGa naar voetnoot1). Naast vertoon van geleerdheid is voorliefde voor pracht en praal een eigenaardigheid van de schrijver. Blanchefleur krijgt als de schoonste der hofdames de opdracht om bij een groot feestmaal 't hoofdgerecht, een pauw in 't vol ornaat van zijn veren, op te dragen; zij doet dat met een sierlike toespraak, waarop de koning haar even hoofs antwoordt en al zijn baronnen, naar middeleeuws tafelgebruikGa naar voetnoot2), de gelofte doen om haar ter ere een schitterende daad te volbrengen. Die pauw is in 't geheim door de seneschal vergiftigd en vervangt in 't verhaal de eenvoudige kip die in het cantare wordt genoemd. Alles wat in de roman gebeurt is het werk van de Hemel, middellik of onmiddellik. Toch spreekt er niet de vroomheid uit of de oppermacht van het kerkelik geloof die de schrijver van het Spaanse verhaal vervult. Bij Boccaccio is het navolging van Vergilius en Statius waardoor overal de Hemelse machten tussenbeiden komen. En op een wonderlike wijze, in de renaissance evenwel niet ongewoon, verbindt hij daarbij zijn Kristelike theologie met zijn liefde voor de Heidense godenwereld. Het Opperwezen wordt Jupiter, Satan wordt Pluto genoemd; Jezus wordt bijna geregeld aangeduid als de zoon van Jupiter en Sint Jakob van Compostella heet de Westerse Jupiter. Venus en Cupido spannen samen om de held en de heldin op elkander te doen verlieven, en de onverzoenlike haat van de Spaanse Koning tegen de onschuldige Blanchefleur is 't werk van Diana, die zich wil wreken over een verzuim door 't meisje begaan: nadat zij de eerste maal aan de brandstapel was ontkomen, heeft zij dankoffers aan de Goden gebracht en | |
[pagina 160]
| |
daarbij vergeten ook aan Diana te offeren. - Floris komt bij 't begin van zijn zwerftocht aan een verlaten en vervallen tempel; hij verricht er zijn devotie, en tot beloning keren de verdreven goden voor een ogenblik in hun heiligdom terug en geven hem inlichtingen omtrent de weg die hij heeft in te slaan. - De eerste mens heet bij Boccaccio niet Adam, maar Prometheus. Dit is alles niet meer dan een mode, door een jong humanist met de overdrijving van de jeugd gevolgd. Op latere leeftijd is Boccaccio bekeerd tot een zeer streng Katholicisme, dat hem zijn vroegere, lichtzinnige werken, zelfs zijn onsterfelike Decamerone, deed afkeuren, maar ook in zijn vroeger leven heeft hij nooit twijfel gekend aan de waarachtigheid van de Kristelike leer; al veroorloofde hij zich grapjes over minzieke monniken en losbandige anachoreten, hij had nooit opgehouden een gelovig zoon der Kerk te zijn. Hoezeer al die machinaties van de Olympus bij hem niet meer zijn dan klassicisties ornament, blijkt wel uit het oordeel dat hij in de roman zelf uitspreekt over die goden wier namen hij aan God en zijn Heiligen heeft gegeven: het zijn, zegt hij met een uitdrukking aan Dante ontleend, dei bugiardi, leugengoden. Volkslitteratuur pleegt zich niet te bekommeren om psychologiese verklaring. De helden zijn goed en dapper omdat ze helden zijn, de slechten doen schurkestreken omdat ze slecht zijn. Dat is bij Boccaccio anders. Voor een deel is zijn behoefte om de handelingen der personen begrijpelik te maken zeker een gevolg van zijn navolging der Latijnse dichters, en als zij geeft hij herhaaldelik aan hoe de mensen handelen onder de invloed der hemellingen, die hun spel met hen spelen. Maar er komt bij hem toch ook een minder eenvoudige psychologie aan 't woord, en daardoor nadert hij tot de opvatting van moderne romanschrijvers. Uit het karakter en uit de levensomstandigheden van zijn personen wil hij dikwels hun gedrag verklaren. Een goed voorbeeld geeft zijn behandeling van de figuur die in het cantare optreedt als de valsaard bij uitnemendheid, van de opperceremoniemeester of seneschal. In 't Italiaanse lied handelt de man uit zuivere boosaardigheid, en omdat zijn meester het verlangt strijdt hij op leven en dood met een hem onbekende ridder. Boccaccio verhaalt ons dat hij in liefde | |
[pagina 161]
| |
voor Blanchefleur was ontvlamd en dat hij, toen zijn liefde versmaad werd, zich wilde wreken. Zulke trekjes, en 't talent van vertellen dat reeds de auteur van de Decamerone aankondigt, zijn niet voldoende om het vonnis dat over Boccaccio's eerste roman is geveld te doen herroepen. Het blijft een werk dat in buitengewone mate het gebrek aan zelf beheersing van een beginner vertoont. Bij vergelijking met het cantare wordt het interessant, omdat het zo duidelik toont hoe de Renaissance een eenvoudig middeleeuws kapelletje verbouwde tot een pronkerig paleis.
D.C. Hesseling. |
|