De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Ras en volk.
| |
[pagina 124]
| |
af te leiden ten opzichte van eenig Nederduitsch taalgebied beoosten onze grenzen. Noch willen wij Vlaanderen terug; de ervaring tijdens Willem I heeft geleerd dat het staatkundig niet met ons samengroeien kan. Wij zouden het niet willen hebben, al wilde men het ons schenken. Sterker nog: niet slechts Dietsch taalgebied dat buiten onze Republiek is gebleven laat onze staatkundige verbeelding met rust, maar wij droomen niet eens van herovering van wat eenmaal tot de bezittingen der Republiek behoorde. Nieuw-York blijft Nieuw-York en wordt nooit weder Nieuw-Amsterdam; - en de vurigste Boerenvriend heeft zich nooit in het hoofd gezet dat Zuid-Afrika tot onzen Staat zou kunnen terugkeeren. Expansie in staatkundigen zin, ze is ons slechts vergund op het gebied niet van het Nederlandsche, niet eens van een Germaansch, maar van het Maleische en Papoeasche ras; - een gebied dat wij nooit zullen veroveren voor onzen stam; waar wij alleen in toenemende mate ons politiek gezag van een naam tot eene werkelijkheid kunnen verheffen. Toch kennen wij de leus Groot-Nederland, kennen het Algemeen Nederlandsch Verbond. Er bestaat een pan-neerlandisme, zooals er een panslavisme, een pangermanisme, een Latijnsche beweging bestaat. Bewegingen die alom aanstormen tegen staatkundige grenzen en haar weerstandsvermogen op de proef stellen; die in niet geringe mate hebben bijgedragen tot de onrust van Europa; die wel eens op hare waarde mogen worden onderzocht: zij beloven zooveel, maar het komt er op aan wat zij houden kunnen. In welke mate mag rasgemeenschap beslissen over de staatkundige saamhoorigheid van volken? | |
II.Ras; het is een krachtig, een zeer wezenlijk moment in de wereld, en een dat, mirabile dictu, aan beteekenis, aan bekendheid ten minste, buitengemeen gewonnen heeft in den loop der eeuw die zichzelf gaarne aanduidde als die van het kosmopolitisme. Het rasverschil is er altijd geweest, en is altijd fundamenteel geweest; maar het werd door een bovenbouw van allerlei andere verschillen aan het oog onttrokken. Op den rasbodem had zich zooveel ontwik- | |
[pagina 125]
| |
keld waaraan het ras-element niet vreemd, maar waarin het met andere elementen tot onkenbaar wordens toe vergroeid was. Hoe rijk geleed, hoe bont was Europa geworden, vergeleken bij de primitiviteit der tegenstelling van Rome tot Barbarendom! Op het ras hadden ingewerkt het klimaat, de menging met ander dan het oorspronkelijke bloed, het geloof, het recht, de taal, de maatschappelijke omgeving en maatschappelijke noodzakelijkheden, de techniek van het door die noodzakelijkheden bepaalde bedrijfsleven, de politieke lotgevallen. Tusschen het ras en het meerendeel dier andere determineerende elementen waren wisselwerkingen ontstaan duizendvoud, en de uitkomst was een Europa waarin het aan de waarneembare werkelijkheid hangend oog nu eens ridders tegen boeren, adel en steden tegen elkander of gezamenlijk tegen den landsheer, nominalisten tegen realisten; - dan weer eens Protestanten tegen Katholieken, Jakobijnen tegen aristocraten, classici tegen romantici; - eindelijk proletariërs tegen kapitalisten geschaard zag, eerder dan Germanen tegen Slaven of tegen Romanen. En binnen de grenzen van al die hoofdverdeelingen zelve, hoe groot bleef de verscheidenheid! Een Poolsche boer was in de verte niet gelijk aan een Engelschen boer, een Italiaansche stad niet aan een Nederlandsche, Genève niet aan het Lutherdom, noch Loyola aan Pascal. In de oogen van den Franschen Jakobijn was de Bataafsche een aristocraat. De romanticus Beets zou zich in het leven geen uur verdragen hebben met den romanticus Byron. En nog in den jongsten tijd, tusschen de naar vereeniging strevende proletariërs van alle landen, welke verschillen! Zeker heeft de negentiende eeuw zeer veel van het bijzondere afgeslepen. Zij heeft menschen en dingen dooreengeworpen, veel muren afgebroken, veel ravijnen overbrugd; veel van den kantigen bovenbouw zóó ondermijnd dat hij in puin moest vallen. Dit haar werk heeft fundamenten blootgelegd die sinds eeuwen niet hadden kunnen worden waargenomen, omdat zij niet langer zichtbaar waren, en onder die fundamenten is er geen dat in het jongste verleden meer de aandacht getrokken heeft dan het rasverschil. De nieuwe notie heeft de wetenschap verjongd en uitgebreid; zij heeft ook de politiek aan zich trachten te onder- | |
[pagina 126]
| |
werpen. Talrijk en onderscheiden zijn de uitloopers van die krachtige beweging geweest; en de voornaamste er van verdienen één voor één in oogenschouw te worden genomen. De wetenschap die den mensch en zijne samenleving tot object heeft, is er door verjongd; de historiestudie misschien bovenal. Gaan wij een oogenblik na wat, nog in de achttiende eeuw, de Europeesche volken van hun eigen oudheid wisten, en vooral, wat zij van het gewetene begrepen. Zij wisten reeds vrij wat feiten, en hoe langer zoo meer, maar zagen ze nog niet buiten het nationaal verband. Als een Franschman de oudste geschiedenis van Frankrijk, een Engelschman die van Engeland, een Hollander die van Holland behandelde, kwam het hun niet of weinig in den zin dat zij feitelijk opgeklommen waren tot een tijd waarin nog geen Frankrijk, geen Engeland, geen Holland bestonden. In ons land met name is de geschiedbeschouwing lang in dit wanbegrip bevangen gebleven; zij is er nòg niet geheel uit verlost. Jaar in jaar uit beginnen op onze lagere scholen de meesters met frisschen moed te vertellen van de Batavieren, hetgeen voortreffelijk zou zijn, zoo zij er maar begrip van toonden dat het volstrekt geen Nederlandsche gemeenschap is waarvan zij de lotgevallen verhalen; - dat onze nationaliteit in vergelijking tot de meeste andere een jonge, een afgeleide, een zeer gecompliceerde is. Het is te hopen dat het doorsijpelen van zuiverder wetenschap dienaangaande hun begrip verhelderen zal; maar vlug blijkt het zeker niet te gaan. Men houdt op zich daarover te verwonderen, wanneer men nagaat hoe achterlijk ons hooger onderwijs in dit opzicht was nog geen menschenleeftijd geleden. Fruin placht zijn lessen althans niet met de Batavieren te doen aanvangen; hij deed het met de Bourgondiërs. Maar de Nederlandsche bijzonderheid tot haar oorsprong te leiden en te toonen hoe, wanneer, en aan welke bronnen zij ontspringt, ook hij deed het niet. Zelf ben ik schuldig aan de verveelvuldiging van 's meesters dictaat over de geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, voortreffelijk handelende over de staatsinstellingen der Republiek zelve, minder voortreffelijk over haar bourgondische oorsprongen, en bepaald gebrekkig over de vóór-bourgondische. Er viel, in den jare 1901 waarin ik dit boek ter perse gaf, daarover heel wat juisters en | |
[pagina 127]
| |
kompleeters te zeggen, maar men had daartoe ter schole moeten gaan niet bij Fruin alleen, maar bij buitenlandsche meesters, die dieper dan hij waren doorgedrongen in de kennis der algemeenheid waaruit zich de Nederlandsche samenleving afscheidde. De wetenschap der geschiedenis heeft geleerd met andere hulpmiddelen dan het volksbegrip te opereeren zoodra zij zich bezighoudt met de vóórgeschiedenis der Europeesche nationale kulturen van thans. Het rasbegrip heeft zij langen tijd gehanteerd met voorliefde en met gemak; het leek haar een werktuig van eenvoudige samenstelling; het is dit ook langen tijd geweest, doch die tijd is toch al weer voorbij. De wetenschap is voorzichtiger geworden in het gebruik van het rasbegrip; behoort dit althans te zijn. Evenmin als Fransch, Duitsch of Nederlandsch, blijken Germaansch, Romaansch, Slavisch begrippen van constanten inhoud, die naar believen, als zoovele peillooden, naar den bodem van het verleden kunnen worden uitgeworpen. Wie en wat is b.v. Germaansch? Onze natie? Ik zwijg van de refugié's, de Israëlieten, de Indo's, alles bijmengselen van betrekkelijk laten tijd. Maar wat heeft ons de jongere wetenschap in de zwarte oogen der Zeeuwsche meisjes doen herkennen? Geen overerving uit het bloed der soldaten van Mondragon, maar uit een over-, overoud bloed, het bloed van een ras dat hier aan het Germaansche is voorafgegaan, en dat, in naar het Noorden toe afnemende mate, in de bevolking van het huidige koninkrijk der Nederlanden nog zeer ruim vertegenwoordigd is. En de rondkoppen die ieder uit onze Oostelijke provinciën kent, zijn het nakomelingen van Germanen? Neen, leeren wij thans: van aan de Germanen onderworpen, in hunne migratiën medegevoerde, en, ten leste, gegermaniseerde Slaven. Niet beter waarlijk staat het met de raszuiverheid van het volk dat de Germaansche leus het eerst, het liefst en het luidst heeft doen klinken: het Duitsche. De Rijnprovincie wemelt van nakomelingen der Kelten, de bergen in het Zuiden zijn vol achterkleinzonen der Alpinen, en de stamboom van menig jonker uit Oost-Elbië, grimmig voorvechter allicht van de ‘Germaansche’ tegen de ‘Slavische’ zaak, mag worden gerekend te beginnen met een Wend. Het | |
[pagina 128]
| |
wordt hoe langer zoo meer de vraag, of er veel gewesten in het tegenwoordige Duitsche rijk zijn, die op de honderd inwoners meer of zelfs evenveel zuivere Germanen tellen als sommige streken van Noord-Frankrijk. Moeten ontdekkingen als deze - en men is stellig niet aan het eind er van - niet tot behoedzaamheid in den omgang met het rasbegrip leiden? Men kan het niet missen en behoort het niet te missen: het bezit er van beteekent eene winst, vergeleken bij de armoede van vroeger. Maar niet minder dan het natie-begrip is het rasbegrip een ding van betrekkelijkheid, niet een van primaire en constante waarde. Men gebruike het als hulpmiddel tot het benaderen der historische werkelijkheid, en zijn rol als zoodanig is voorzeker niet uitgespeeld. Maar den sleutel tot het gansche verleden der Europeesche menschheid geeft het niet, en allerminst den sleutel tot hare toekomst. Hier komen wij aan een gewichtig keerpunt in onze bebeschouwing. Het rasbegrip heeft een rol vervuld niet slechts in onze wetenschap: ook in staatkundigen strijd. Het wordt niet enkel gehanteerd in het boekvertrek van den geleerde: men is er mede vertrouwd op menig redactiebureau, in meer dan één ministerieel kabinet. Men snijdt en plooit deze stof tot allerlei: ook, en meest misschien, tot dekmantel. Ras is niet slechts een algemeener, het is ook een lager begrip dan volk; nadert meer tot het animale. Er zijn honden- en paardenrassen; in volken leeft alleen de menschheid, en niet eens zonder uitzondering: immers alleen de hooger ontwikkelde menschheid. Er bestaan ook menschengroepen die nog alleen ras hebben; die bevolkingen zijn, nog geen volken. Nu is wèl in het oog te houden dat het geene rassen zijn, maar volken; - enger nog: staten, die zich van het rasbegrip tot eigen machts- en gebiedsuitbreiding trachten te bedienen. Tegen een staat heeft een staat, tegen eene natie eene natie, een kwade kans. De een kan tegen den ander een grensgeschil uit te vechten hebben, in letterlijken of in figuurlijken zin: de heerschappij over een bepaald gebiedsdeel aan den ander willen ontrukken, of hem de erkenning afdwingen van een bepaald recht. Maar zelfs te midden van de hevigste oorlogsopwinding zal de Franschman niet licht beweren dat de Duitschers eigenlijk in Frank- | |
[pagina 129]
| |
rijk moesten opgaan en bestuurd worden van uit Parijs, of zal de Duitscher het omgekeerde zeggen van den Franschman. Anders is het met een volk dat zich den hoofdvertegenwoordiger voelt van een bepaald ras, tegenover kleinere bevolkingsgroepen van verwant ras die het omringen. Zulke volken verheffen gaarne het rasbelang tot een zeer hoog en ideëel schijnende leus, waarachter zich maar al te dikwijls zuivere machtsbegeerte zoekt te verbergen. De oudste van die rasleuzen met politieken bijsmaak is in Europa het panslavisme. Van die rasleuzen zeg ik: natuurlijk niet van de nationale leuzen, die geheel iets anders zijn. Nationale leuzen zijn er in het Europa van de negentiende eeuw veelvuldig aangeheven; zij hebben een goed deel van de politieke geschiedenis dier eeuw beheerscht. Doch de nationale leus onderscheidt zich van de rasleus in een allergewichtigst opzicht: zij houdt, veel meer dan deze, rekening met het kultuurelement, zooveel hooger en fijner in zijn wezen dan het element der enkele rasgemeenschap. Ik zou zeggen: zij houdt bovenal rekening met het kultuurelement; schuift het naar voren als haar hoogsten rechtstitel. Wat kan ook de buitenstaander als edel erkennen in de nationale Duitsche beweging, die onweerstaanbaar geleid heeft tot de vestiging van een krachtig Duitsch rijk? Het besef van de monsterachtige onrechtvaardigheid dat een volk, dat kultuurwaarden had weten voort te brengen als het Duitsche, tot politieke machteloosheid gedoemd zou blijven ter wille van het polittek belang van anderen; het besef dat in een wereld die zich meer en meer kristalliseerde tot een samenstel van nationale staten, ook de Duitsche kultuureenheid de bescherming harer uitwendige belangen door de machtsmiddelen van een nationaal staatsorganisme niet langer ontberen kon. Ik weet wel dat dit ideëele wordingsproces der Duitsche eenheid door de mislukking van '48 is vertroebeld; dat tot nadeel van Europa en van Duitschland het niet Duitschland heeft mogen zijn dat Pruisen geabsorbeerd, doch Pruisen geworden is dat zich Duitschland onderworpen heeft; dat dientengevolge in het wezen zelf van het nieuwe Duitsche rijk een element zich ingevreten heeft, nauwer aan het verleden der Pruisische monarchie dan aan dat der Duitsche beschaving verwant; - doch zelfs een Bismarck zou machteloos hebben gestaan zoo | |
[pagina 130]
| |
zijn optreden niet nog altijd een goede hoeveelheid van het edelste Duitsche idealisme had weten te mobiliseeren. Hij heeft de Duitsche gedachte meer gebruikt dan gevolgd; maar hij heeft haar toch groote concessiën moeten doen; organen moeten scheppen die eenmaal beproeven zullen zijn werk te herzien, het te verduitschen. Ook in andere nationale bewegingen der negentiende eeuw is de rol van het kultuurelement duidelijk te onderkennen, al heeft het zelden alleen en in zuiverheid gezegepraald, al heeft het veelal heul moeten zoeken bij bondgenooten van veel minder allooi. Het ideëele moment is zeer sterk geweest in de Italiaansche eenheidsbeweging; het heeft zelfs niet ontbroken - wij hier zijn òf oneerlijk òf kortzichtig zoo wij het ontkennen - in den opstand van België tegen Holland. In het eene als in het andere geval zijn het geen rasgevoelens als zoodanig waarop men zich tegen den overheerscher beroept; men kent en waardeert ze alleen in den veredelden vorm van kultuurbelangen. Het is tegen bewegingen als deze dat het panslavisme afsteekt. Het laat rasgemeenschap, of wat een onvoldragen wetenschap daarvoor verklaart, beslissen over politiek lot, met verwaarloozing van kultuurbelangen. Er was een tijd, dat de oude Russische begeerte naar ontsluiting van den toegang tot de Middellandsche Zee zich met andere vlag dan deze dekte. Niet als Slaven, als orthodoxen moesten de Christelijke onderdanen van den Grooten Heer worden bevrijd en tot Rusland getrokken. En wie dit huichelarij zou willen noemen, maakt het zich al te gemakkelijk: zóó weinig samengesteld, dat zij met een enkel grof woord gekenschetst zouden kunnen worden, zijn groote historische tendenzen nooit. In de Russische volksziel schuilt een diepe religiositeit, even diep en primitief nog als het West-Europeesche Christelijk sentiment het was ten tijde der kruistochten. De kultuur is er nog niet ontgroeid aan den godsdienst tot iets van een eigen gedaante als thans in het Westen; - niet dat ooit de kultuur van een volk onafhankelijk zou worden van zijn godsdienst: zij groeit er uit op als uit een van haar wortels, maar velerlei vreemds kan op haar stam worden geënt. In het Westen is die enting lang geleden geschied; in Rusland | |
[pagina 131]
| |
is zij, vergelijkenderwijs, pas begonnen. De drang naar Byzantium en het heiligdom der Hagia Sophia is een godsdienstige drang, zoo goed als de drang naar het Heilige Graf het was ten tijde van Peter van Amiens. Wat niet zeggen wil dat die drang - ook hierin van dien der elfde en twaalfde eeuw niet onderscheiden - zich niet in de praktijk op de meest hopelooze wijze verontreinigen laat door zeer aardsche motieven. Zooals de kruisvaarders in de wereld van het Oosten eer beest zijn geworden dan mensch gebleven, verschijnen ook de soldaten en de diplomaten van den Tsaar-Bevrijder, in hun verrichtingen op het Balkan-schiereiland, niet steeds in de gedaante van engelen des lichts. De historische rol van Rusland als bevrijder der Christelijke onderdanen van den Grooten Heer is reeds nagenoeg uitgespeeld. Nog niet ten opzichte der Armeniërs, die, aardrijkskundig, raskundig, godsdienstig, eene kleine wereld vormen op zichzelf. Maar op het Balkan-schiereiland is weinig meer te doen. Wel waait de halve maan nog boven de stad van Konstantijn, die niet uitsluitend Christelijk is, en, brug naar een Moslimsch Klein-Azië, het niet licht worden zal; doch waar Christenen in massa te zamen wonen doen zij het thans onder eigen, van den Sultan volstrekt onafhankelijke regeering. De bevrijding is er een feit geworden, maar zij heeft Rusland niet nader aan het aardsche doel gebracht dat zich met het godsdienstige zoo innig verbond. De bevrijde volken sluiten, van de Europeesche en een er van zelfs eenigermate van de Aziatische zijde, Rusland zekerder van de Aegeïsche Zee af dan het vervallende Turksche Rijk uit eigen kracht het doen kon. Hoewel mede orthodox, zijn die bevrijde volken daarom geen Russen; drie ervan zelfs geen rasgenooten der Russen. De Grieken, daargelaten het percentage Slavisch bloed dat zich onder dat der Hellenen mag hebben gemengd, toonen eigen nationale aspiratiën te hebben, waarin Helleensche traditie ten eenenmale overweegt. De Roemenen voelen zich, ondanks de orthodoxie van hun kerkgeloof, van de hen omringende Slaven zeer wezenlijk onderscheiden: zij knoopen hun kultuurbanden liefst met Frankrijk aan, aarzelen in de politiek tusschen aansluiting bij West- of bij Midden-Europa, maar hellen in geen geval over tot Rusland, dat voor hun bevrijding den hoogen prijs vorderde van het door Roemenen | |
[pagina 132]
| |
bewoonde Bessarabië. Zelfs de Bulgaren hebben met de Russen weinig gemeen. Zij zijn de nazaten niet van een Slavisch doch van een Mongoolsch volk, van de Magyaren hierin afwijkend dat zij hunne Mongoolsche taal verloren hebben en hun ras minder zuiver hebben kunnen houden, maar ondanks dit al zich hun verschil met de echte Slaven van het Balkan-schiereiland zeer wel bewust. Werkelijke rasgemeenschap hebben de Russen op het Balkan-schiereiland alleen met de Serviërs, de Bosniaken, de Montenegrijnen, de volksgroepen die met de naastaanwonende onderdanen der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie de Servisch-Kroatische afdeeling der groote Slavische volkenfamilie uitmaken. Mocht men nu oordeelen dat het element der rasgemeenschap dan toch een zeer werkzaam element moet wezen, aangezien de eenige volkeren op den Balkan die in intieme betrekking tot Rusland zijn gebleven juist de Serviërs en Montenegrijnen, de echte Slaven dus zijn, dan loochen ik dit natuurlijk niet geheel. Ik ontken niet de werkzaamheid van het raselement; ik ontken alleen dat men in het element der rasgemeenschap een zeer hoogen, zeer bruikbaren, zeer toekomstrijken, een eenigermate algemeen-geldigen factor zou bezitten ter bepaling van het recht en ter beoordeeling der waarde van politieke gedragingen. Zie ik wel, dan is een nader onderzoek der betrekkingen van Rusland juist tot Servië en Montenegro, en van de vraagstukken die aan deze betrekkingen vastzitten, zeer geschikt deze mijn opvatting te bevestigen. Dat nader onderzoek toch brengt ons in onmiddellijke aanraking met de hoofdfout zelve die aan het panslavisme eigen is: met zijn uitsluitenden nadruk, op het raselement gelegd in vraagstukken die van een uiterst samengestelde natuur zijn, eene natuur waarin elementen van zeer verschillende herkomst tegen elkander opwegen, elkanders werking beperken, naar een bestand, een evenwichtstoestand hebben te streven. Het koninkrijk Servië, wij weten het allen, heeft, hoe langer zoo meer, de doodelijke vijandschap opgewekt der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Dat is gebeurd, omdat Servië zich het Piemont voelt eener groote nationale beweging, die ten doel heeft de verdeelde leden der Servisch- | |
[pagina 133]
| |
Kroatische volksgemeenschap te vereenigen in een Groot-Servischen staat; een ideaal dat niet te verwezenlijken is zonder de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in het levende vleesch te snijden, en de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie wil niet sterven. De reden van haar bestaan is, dat, bij haar ontstentenis, het midden van Europa in machtelooze brokken zou uiteenvallen, die slechts de prooi van een naar het Westen voortdringend Rusland zouden kunnen zijn. Nergens is de ethnologische kaart zóó bont als in de Donaurijken, en de brokken van dezelfde kleur liggen (van dat voor de Magyaren afgezien) zelfs niet in gesloten velden bijeen; zij zijn op het grilligst over de gansche kaart verdeeld. Statenvorming naar het nationaal principe is in de Donaurijken hierom onmogelijk, wijl staten gelijk zij hier zouden ontstaan, slechts den naam, niet het leven zouden kunnen hebben van een staat. Zij zouden niets of niemand kunnen beschermen, zoo lang zij op zichzelf bleven; zij zouden zich genoodzaakt zien tot federatie in welken vorm dan ook; tot een gemeenschappelijke verdediging, tot een gemeenschappelijke vertegenwoordiging, tot een gemeenschappelijke tolpolitiek. Nu ligt het voor de hand dat de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, welke in wezen reeds eene dergelijke federatie is, niet begeert uiteen te vallen om later opnieuw zulk eene federatie te moeten worden. Niet dat zij in haar federatief karakter reeds volmaakt zou zijn, niet dat elk der ethnologische bestanddeelen zijn belangen even goed gewaarborgd ziet, maar de meeste hunner hebben genoeg bereikt om als het er op aankomt bij zichzelf te zeggen: mieux vaut un tiens que deux tu l'auras. In normale tijden merkt men van die éénheid weinig, en hoort van de geschillen veel. Natuurlijk: nationaliteitsgeschillen behooren tot het wezen zelf van den Oostenrijksch-Hongaarschen staat. Het is de staat die aan de nationaliteiten welke hij omvat, de tribune levert om hunne geschillen op uit te vechten. Zonder zulk een tribune zouden de geschillen er blijven, maar moeten worden uitgevochten op gansch andere wijze dan in het parlementsgebouw; op eene wijze waarbij ieder der deelnemers aan den strijd veel grootere gevaren zou loopen dan die ontstaan kunnen uit een kabaal binnen besloten muren. De onderdanen van Frans Jozef beseffen | |
[pagina 134]
| |
dit zeer wel, getuige hun houding in den huidigen oorlog. Van de drie groote bestanddeelen waaruit (grof gesproken) de bevolking der monarchie zich samenstelt, is bij de huidige bedeeling het Magyaarsche het best af. Het is meester in één der beide helften van het tweelingrijk, in Transleithanië. Wel hooren daartoe nog andere landen toe dan Hongarije, en wel is Hongarije zelf volstrekt niet uitsluitend door Magyaren bewoond, doch hun element, als het talrijkste en compactste, beheerscht dermate Hongarije, en Hongarije gaat in grootte, rijkdom en belang zooveel malen de andere deelen van Transleithanië te boven, dat de nationale bijzonderheid der Magyaren in de huidige Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie als volstrekt gewaarborgd kan worden beschouwd. Minder goed hebben het de Duitschers in hunne helft der monarchie, in Cisleithanië, dat uit een veel grooter aantal afzonderlijke landen is samengesteld dan Transleithanië; en onder die afzonderlijke landen zijn er waarin de Duitsche nationaliteit òf zoo goed als ontbreekt, òf een harden strijd om het bestaan heeft te voeren. Doch er zijn er ook, als Tyrol en de beide Oostenrijken, waar haar overwicht onwrikbaar gevestigd is, volkomen vast genoeg om in eene monarchie die de grenzen der tegenwoordige behoudt, voor altijd een zeer aanzienlijke plaats aan het Duitsche element te verzekeren. Het minst aaneengesloten ligt het gebied der Slaven. Zij vallen uiteen in eene Noordelijke en eene Zuidelijke helft, die door de Magyaren vaneengescheiden zijn, sedert eeuwen alle onmiddellijke voeling met elkander hebben verloren, elkander niet meer kennen, en als zij elkander ontmoeten, elkander niet of nauwelijks verstaan. In de laatste decenniën voor den oorlog heeft het niet ontbroken aan bijeenkomsten van tijd tot tijd, waarop alle Slavische nationaliteiten binnen de monarchie levende, en sommige van die er buiten, vertegenwoordigd waren. Het placht dan den spot der Duitschers op te wekken, dat de afgevaardigden veel Slavische leuzen en Slavische liederen aanhieven, maar als het op zaken doen aankwam, elkander toch eerst goed begrepen als zij spraken in het Fransch. Die spot was nog al dom. Ook een Hollander die zich in betrekking wil stellen met een Noor, zal zich in negen van de tien gevallen daartoe nòch van het Hollandsch, nòch van het Noorsch | |
[pagina 135]
| |
kunnen bedienen. Zoo die twee, bij een overleg b.v. of er iets en zoo ja wat er te doen ware tot onderlinge bevordering der belangen van de kleinere Germaansche volken, hun toevlucht namen tot het Duitsch, zou dit volstrekt niet beteekenen dat die belangen minder sterk gevoeld of het streven naar hun bevordering minder echt waren. Doch dit in het voorbijgaan. Ik noem hier de zaak om goed te doen gevoelen dat zoo de Slaven der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie volstrekt niet altijd elkander, zij ook volstrekt niet altijd de Russen zullen verstaan. Binnen den kring der rasgemeenschap blijkt te kunnen bestaan een diepgaand taalverschil. Maar dit is niet het eenige dat de Russen van hunne verder naar het Westen wonende rasgenooten scheidt. Er komt een element bij van in dezen hoek van Europa nog schier albeheerschend belang: het godsdienstverschil. De Westelijke Slaven hebben hunne beschaving gekregen uit Rome, de Russen de hunne uit Byzantium. En deze verschillende oorsprong beteekent heel wat meer, dan dat de Tsjech of Kroaat het Russische letterschrift niet kan lezen, of dat Nieuwjaar te Praag of te Agram op een anderen dag valt dan te Moskou. Het beteekent dat de katholieke Slaven sedert hunne bekeering geen oogenblik hebben opgehouden in betrekking te staan tot, geestelijk voedsel te trekken uit eene levende, zich ontwikkelende, zich rijk ontplooiende wereld: de wereld van het Westersche Christendom. De Russen daarentegen, en de overige orthodoxe Slaven, hebben, primo, een ander, on-Latijnsch Christendom ontvangen, een Christendom niet slechts in eenige vormen, maar ook in veel van zijn wezenlijken inhoud van het Westersche verschillende, immers dat zich, toen het hun gebracht werd, reeds had aangepast aan een zeer bijzondere, de uitterende Byzantijnsche wereld, die niet als het geestelijk machtsgebeid van Rome door het zaad van jonge volken gedurig opnieuw werd bevrucht; - en zijn secundo door de veroveringen der Mongolen en der Turken van hun geestelijke moederstad, zoo veel of zoo weinig levend als die dan mocht zijn, afgesneden geworden; met name de Russen zelf, die zelfs geen betrekking hoegenaamd meer konden onderhouden met het in het ontwijde Byzantium achtergebleven opperhoofd hunner | |
[pagina 136]
| |
kerk, en gedwongen werden die als een nationale te organiseeren waarvan ten leste de Tsaar zelve het hoofd geworden is, en die daarmede, in bij andere Europeesche volken ongekende mate, vergroeid is geraakt met den Staat. Waar dit alles is voorafgegaan, is het gewicht dat aan de enkele rasgemeenschap ter bepaling van de natuurlijke betrekkingen tusschen de Slavische volken onderling toekomt, natuurlijk uiterst beperkt, en wordt het duidelijk dat van die rasgemeenschap vooral daarom in Rusland zooveel ophef gemaakt wordt, omdat men er verlegen zou staan welken anderen titel voor zijne begeerlijkheden in te roepen. De omstandigheid, die aldus verhindert dat de Westelijke Slaven zich gewillig onder een Russische oppermacht zouden kunnen voegen, bemoeilijkt ook niet weinig de verwezenlijking van het Groot-Servische ideaal. Immers de eene helft van den stam, de bevolking onder de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie levende, en met den naam van Kroaten aangeduid, is katholiek en heeft sinds eeuwen naar het Westen gegraviteerd; de bewoners van het koninkrijk Servië zijn orthodox en stonden als zoodanig met het aangezicht naar de Grieksche wereld. Wat Bosnië aangaat, er komen zoowel katholieken als orthodoxen voor, en, om de zaak nog meer te verwarren, een goed aantal Muzelmannen bovendien; Bosniaken tijdens de Turksche overheersching tot het geloof van den meester bekeerd, en die er ook na het vertrek van dien meester trouw aan vasthouden. Ik zeg niet dat het geloofsverschil ten eeuwigen dage de vorming van een Groot-Servischen staat zal tegenhouden; ik weet er niets van, zoomin als een van U. Misschien is ook aan dien hoek van Oost-Europa eene toekomst beschoren waarin orthodoxen en katholieken even vreedzaam in hetzelfde staatsverband kunnen samenleven als protestanten en katholieken het doen in Nederland of in Zwitserland, maar toch achte men een geloofsverschil niet gering, dat medebrengt dat Agram en Belgrado elkanders boeken en couranten niet lezen, omdat de (in den loop der eeuwen dialectisch zeer ver uit elkander geloopen, maar toch nog in wezen ééne Servische taal) hier in een latijnsch, ginds in een grieksch letterschrift wordt gedrukt. Niets wat bij een dergelijk verschil in vergelijking komt heeft tusschen Luzern en Bern, tusschen Maastricht en Groningen ooit bestaan. | |
[pagina 137]
| |
Het zou verleidelijk zijn in dit verband thans te spreken van het Poolsche vraagstuk, maar ik onthoud er mij van: het heeft zóóveel zijden dat het, om eenigermate ruim te worden toegelicht, eene voordracht zou eischen op zichzelf. Genoeg hier vast te stellen dat zoo Tsjechen, Slovaken, Slovenen, Kroaten er de voorkeur aan geven zich over hunne nationale belangen, hoe moeilijk het zij, met elkander en de tusschen hen in geworpen Magyaren en Duitschers te verdragen, liever dan ter eere van het panslavisme die onder de aleenige hoede te stellen van Rusland, evenzoo, en door oorzaken van verwante natuur, de Polen voor de verlokkingen der panslavistische leus zeer weinig toegankelijk blijken. De Polen hebben mede door hun godsdienst deel gekregen aan de Westersche kultuur; ze hebben bovendien, en daarin van de Slaven der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie onderscheiden, den Russischen knoet aan den lijve gevoeld. Zij weten bij ervaring wat het bestuur van Rusland over in geloof en in taal van de Russen afwijkende Slaven beteekent. Wie die Warschau bezocht, en daar, in het midden der stad, de fijne achitectuur der omringende achttiende-eeuwsche-paleizen uit den Saksischen tijd brutaal ecraseerende, de monster-groote Russische kathedraal verrezen zag, een kathedraal die leeg moet staan zoodra Russisch garnizoen en Russische ambtenaren zich hebben teruggetrokken, heeft niet gevoeld dat hier geen hoogere beschaving, maar brute kracht had overwonnen? Ik weet wel dat er verontschuldigingen aan te voeren zijn, en sommige zeer krachtige, voor de ongenade waarmede de Rus het niet laten kan den Pool te vervolgen; dat ook hier, voor zoover een dergelijk woord zedelijke waarde bergt (er is over te twisten in hoever het dit doet) de spreuk gelden mag: tout comprendre c'est tout pardonner. Het oude Rusland, dat van Wladimir, dat 't welk den directen invloed van Byzantium heeft ondergaan, had zijn middelpunt niet te Moskou, doch te Kiev, zeer veel verder naar het Westen. Uit den Mongoolschen vloed dook Moskou het eerst op, doch toen het om zich heen kon zien, vond het Kiev, en een goed deel oud-Russisch gebied, overgegaan aan de Polen. Moscovië heeft, om het bezit van het historische Rusland, een strijd moeten voeren tegen den Poolschen invloed, op leven en | |
[pagina 138]
| |
dood. Het heeft in dien strijd overwonnen; het heeft, op één stuk na, de oud-Russische landen op Polen heroverd, en daarna, bij de Poolsche deelingen, eigenlijk Polen overgeleverd aan Oostenrijk en Pruisen. In de heroverde landen vond het eene bevolking van Russische nationaliteit en van orthodox geloof, wel als Wit- of Klein-Russen van de Groot-Russen van Moskou onderscheiden, wel als zoogenaamde uniaten buiten het verband der Moscovische kerk, en eenigermate in aanraking met Rome gebracht, maar toch Russen en toch orthodoxen, die echter de lijfeigenen geworden waren van een Poolschen, katholieken adel. Het heeft, met zeer harde hand, na zijn militaire overwinning den maatschappelijken en den kerkelijken invloed van het Poolsche element daar moeten bestrijden; het is in dat element steeds den ouden erfvijand blijven zien. Het heeft in dien strijd de gewestelijke eigenaardigheden van taal en beschaving der heroverde mede-Russen zelven zeer weinig ontzien. Toen nu in 1815 ook, op de stukken na die aan Oostenrijk en aan Pruisen bleven, het oude Poolsche gebied dat nimmer Russisch geweest was aan Rusland toeviel (het groothertogdom Warschau van Napoleon's tijd), is Alexander begonnen dit geheel als een land op zichzelf in te richten, met eigen bestuurs-taal, eigen instellingen, een eigen leger zelfs, en waar behalve zijn luitenant, de grootvorst Konstantijn, geen Rus in het bewind werd gedrongen. Men moet bekennen dat hem het eerbiedigen dezer Poolsche autonomie moeilijk gemaakt is, niet slechts door de niet uitgedoofde anti-Poolsche gezindheid zijner eigen Russen, maar ook door het gedrag der Polen zelf, die niet ophielden brand te stoken in die gedeelten van Rusland die eenmaal door Polen waren overheerscht, en waar zij nog, 't zij door de overblijfselen van het Poolsch adellijk landbezit, 't zij door de betrekkingen hunner geestelijkheid onder de uniaten, eenigen invloed konden uitoefenen. De beweging van 1830 was in haar oogmerken niet beperkt tot het eigenlijke Congres-Polen, zij bedreigde ook wel degelijk het veilig bezit van wat eenmaal Poolsch staatsgebied geweest was, doch nimmer had opgehouden Russisch volksgebied te zijn. Meenende dat een autonoom Polen met den binnenlandschen vrede van een deel van Rusland zelf zich niet verdroeg, heeft | |
[pagina 139]
| |
de Russische regeering toen aan de Poolsche autonomie een einde gemaakt en sedert het land wreed geknecht. Wel is daarin eenige verandering gekomen sedert de Russische revolutie van eenige jaren geleden, maar meest op papier; de fraaie beginselen zijn onbewerktuigd gelaten, en zelfs wat op papier verleend was, is goeddeels in de jaren van reactie die gevolgd zijn weer ingetrokken. Het befaamde manifest van grootvorst Nikolaas, gegeven bij het uitbreken van den oorlog, heeft dan ook geen diepen indruk kunnen maken; wèl heeft dit gedaan het gedrag der Russen in het eenige stuk Russisch volksgebied dat niet tot den Russischen staat behoorde: Oost-Galicië, het land om Lemberg, waar Klein-Russen wonen die er den naam van Roethenen dragen. Aan het bezit van de hoofdstad der eenige Russische bevolking onder vreemden scepter, van waaruit door een Rusland vijandig Oostenrijk onder de verwante Klein-Russen van Wolhynië en Podolië kon worden gestookt, of die voor het minst, zoo de Roethenen er vrijheid en welvaart genieten, tot voor de Petersburgsche autoriteiten onwelgevallige vergelijkingen bij de familie over de grens aanleiding kan geven, aan het bezit van die stad was den Russen niet slechts om militaire redenen alles gelegen. Wat hebben zij er tijdens hunne bezetting weten te doen? De banden met de Russische stammoeder versterken? Neen, zij hebben er de uniatenkerk ontwijd en het landsmuseum leeggestolen, de eenige plaats waar de gewestelijke eigenaardigheid dezer merkwaardige bevolking goed kon worden bestudeerd. Een stamgevoel dat zóó handelt is gewis het ware niet. | |
III.Zal ik, na over het panslavisme te hebben uitgeweid, het nog even lang doen over het pangermanisme? Laat ik mij tot zeer enkele opmerkingen bepalen, die vooral de betrekking der pangermanistische idee op Nederland en de Nederlandsche belangen tot onderwerp hebben. Lang niet altijd wordt met het ééne woord pangermanisme hetzelfde begrip aangeduid, en zoo ergens, dan is het hier wel noodig goed te onderscheiden. Het woord wordt gebruikt soms voor het streven der Duitsche natie, het stambewustzijn | |
[pagina 140]
| |
levendig te houden in alle Duitsche loten, hoe wijd zij zich mogen hebben vertakt (een streven dus, te vergelijken met de werkzaamheid van ons Algemeen Nederlandsch Verbond); soms ook voor eene beschouwing, die Duitschland, als hoofd en centrum, plichten voorschrijft en rechten toekent ten aanzien der gezamenlijke Germaansche wereld. In de woorden Alldeutschtum, Alldeutscher Verband, behoorde eigenlijk niets dreigends voor de kleinere Germaansche natiën te liggen; dat dit toch het geval is, is hieraan te wijten dat de richting en de vereeniging die er mede worden aangeduid, zich dikwijls zijn te buiten gegaan in uitlatingen die in de andere genoemde gedachtenreeks tehuis behooren. Laten wij, omdat de Duitschers zelf in de belijning van het begrip Deutschtum dikwijls zoo vaag zijn (nu eens is b.v. de Nederlandsche nationaliteit deel van het Deutschtum, dan weer niet) voor de behoefte van ons betoog maar een woord smeden, en panallemanisme noemen de eerste, pangermanisme de tweede der bovengenoemde tendenzen. Op het panallemanisme is van Nederlandsch standpunt niets aan te merken. Dat de Duitsche natie begonnen is al het mogelijke te doen om de Duitschers die zij over de wereld heenzendt met het oude land in nauwe aanraking te doen blijven; dat zij daartoe scholen en vereenigingen onder de Duitschers in den vreemde sticht, bladen steunt, lezingen, zangavonden, feesten organiseert, is de natuurlijkste zaak ter wereld. Zij beoogt daarmede niets meer (en bereikt tot dusver altijd nog minder) dan wat voor den uitzwermenden Engelschman van zelve spreekt: dat de man op een buitenpost zijn vaderland niet vergeet. Dat Duitschers, waar zij zich ook bevinden, Duitschers blijven en voor ieder te herkennen als Duitschers, is een minder gevaar voor andere volken dan dat zij voor het uiterlijk in deze op zouden gaan, maar in zulken getale dat zij ze kleuren. Het is in het belang van andere natiën, van andere Germaansche natiën in het bijzonder, dat Deutschtum een zoo scherp mogelijk belijnd begrip zij. De Duitsche geschiedenis heeft er aanleiding toe gegeven dat scherpe belijning nog niet in die mate aan de Duitsche nationaliteit eigen is als aan de Engelsche of Fransche bijvoorbeeld. Het Duitschland der middeleeuwen en nog tot in de achttiende eeuw was meer een rijk, een wereld, | |
[pagina 141]
| |
een volkerengroep, dan een volk; de naam ‘duitsch’ zelf duidt geen bepaalden Germaanschen stam aan, maar teekende, voor het begrip van wie hem droegen, de tegenstelling van hunne groep tot die van het Welschtum, de Romaansche wereld. Niet bij toeval is bij naburige volken de een of andere nevelige naam voor Duitschland in gebruik geweest of gebleven: bij de Engelschen nog altijd ‘Germanië’ (Germany); de oude Franschen spraken van ‘terre d'Empire’, of van ‘les Allemagnes’. Duitschland is evenwel een minder vaag begrip geworden dan het placht te zijn. Duitschland is de nationale organisatie geworden van dat gedeelte der Germaansche wereld dat het langst ongeorganiseerd is gebleven. Het heeft eenige moeite zijn verhouding te bepalen tot de Germaansche wereld aan den omtrek, die zich eerder tot zelfstandige nationaliteiten heeft verhard, in een tijd dat het groote midden dier wereld nog week bleef, in allerlei politieke gedaanten kneedbaar. De eigenaardige omstandigheid doet zich voor, dat Duitschland zich tegelijk ouder, eerbiedwaardiger, voornamer voelt dan andere Germaansche volken, en tevens jonger, verscher, onbezonkener, meer parvenu, de mindere nog in vastheid van houding en levensstijl. Het offert niets van den roem van het oude Germanië op, vereert Arminius en Barbarossa, en tusschen die twee in Karel de Groote, die toch eigenlijk voor het modern-Duitsche besef een ware crux moest zijn, immers hij staat minstens zoozeer in het voorportaal der Fransche geschiedenis als in die van de nieuwere Duitsche; en eigenlijk vertegenwoordigt hij een princiep waarmede de pangermanist van heden gansch geen weg weet: dat der ineensmelting van Gallië en Germanië onder den invloed der Latijnsche beschaving. De Duitscher, is onlangs opgemerkt, is zeer gul in het idealiseeren van historische figuren; toont behoefte, den ganschen schat van het stamverleden ‘aan te munten tot levende symbolen van volkskracht’.Ga naar voetnoot1) Hij beeldt Bismarck reeds af in middeleeuwsche gedaante, als ‘die zeitlos ideale Verkörperung des deutschen Volkstums’, laat hem ‘hinaufrücken ins altgermanische, in die früheste Heldenzeit unseres Volks- | |
[pagina 142]
| |
tums’. - ‘Er is in die voorliefde, waarmee de duitsche gedachte zich oriënteert op primitieve cultuur, een element van groote kracht, misschien ook een gevaar.’Ga naar voetnoot1) Dit misschien zou ik voor mij met volle vrijmoedigheid durven veranderen in zeker. Er is in die verheffing, in die monopoliseering van rasmotieven uit den gemeen-Germaanschen voortijd door het ééne volk dat thans den Duitschen naam voert, een gevaar voor de Duitsche beschaving zelf, en een bedreiging voor die van andere Germaansche nationaliteiten. Hoe vinden wij, in een uit een reeks ‘Deutschakademische Schriften’, den inhoud gekarakteriseerd van wat de schrijver noemt Der deutsche Gedanke in der Welt? ‘Vom geographischen Nationalismus zum rassenmässigen Glauben an das Leben und die höhere Persönlichkeit unseres Volkstums fortzuschreiten.’Ga naar voetnoot2) Wat kan dit in de praktijk anders worden, dan voor aanspraken zooals de eene nationale staat ze tegenover den anderen kan en mag laten gelden, vage pretentiën van rasvoogdij in de plaats te schuiven? En men meene niet dat dit uitingen zijn waartoe Duitschers komen konden onder de spanning van dit oogenblik: het boekje is van 1912. Trouwens wat stelde Lamprecht reeds in 1904 aan de staatkunde van zijn volk in de naaste toekomst als doel voor oogen? in zich op te zuigen wat hij noemt ‘das quellende Leben des mitteleuropaischen Germanentums.’Ga naar voetnoot3) Des mitteleuropäischen Germanentums; dit localiseert althans de aanspraken een weinig. De Noord-Germanen schijnen vooralsnog te kunnen worden gelaten voor wat zij zijn. Zooveel te meer komt het op Nederland, op België, op Zwitserland aan. Niet op Engeland? Het kan niet gezegd worden tot Midden-Europa te behooren, en in zooverre wordt het door de formule niet bestreken. Maar als rasgemeenschap politieke aanspraken geeft aan dengene die zich als hoofd dier gemeenschap beschouwt, waarom dan eigenlijk voor het Kanaal halt gemaakt? Is het omdat het al te vermetel zou zijn ten aanzien van Engeland uit te spreken wat | |
[pagina 143]
| |
de pangermanistische gedachte niet schroomt te zeggen van Nederland: ‘der Gedanke irgend welchen Anschlusses des Königreiches an das Reich liegt in der Luft’?Ga naar voetnoot1) Engeland als satelliet te winnen, men gevoelt het, gaat niet aan; het is ten eerste niet Duitsch, en ten tweede is het machtig. Nederland is niet machtig. Is het Duitsch? Ja en neen. Het is een tot kultureele, vervolgens tot politieke zelfstandigheid gekomen stuk Nederduitschland, uit het geheel afgescheiden in den tijd toen dat geheel geen nationale Staat, maar een met den naam van Rijk gesierde, vormlooze massa was. Die naam ‘Rijk’ had met het moderne Duitsche Rijksbegrip niets gemeen dan de klank. Het was niet een nationaal-Duitsch, het was het Heilige Roomsche Rijk waaruit Nederland zich afzonderde, een Rijk dat de ontkenning was van het moderne nationaliteitsbesef, immers de erfgenaam van de gedachte der Romeinsche wereldheerschappij. De jammerlijke en machtelooze erfgenaam, maar de erfgenaam niettemin. De nieuw-Duitsche nationale gedachte, toen zij in en na de achttiende eeuw ontstond, heeft zich tegen die schim moeten keeren zoo goed als Nederland het vroeger had gedaan. Zij heeft die schim bespot, gehoond, vervolgd, verjaagd. ‘O Bund’, leerde men in '48 de straatjongens van Frankfort zingen, ‘o Bund, du Hund, du bist nicht gesund’. Met welk recht zullen thans tegenover nationale staten aanspraken worden ontleend aan een verleden dat men zelf heeft moeten verzaken om een nationale staat te worden? Van eenige staatkundige oppermacht, over rassen uitgeoefend door rasvoogden of die het zich noemen, willen wij niet weten; wij verwerpen ze als beleedigend voor de waarde der nationale kulturen, op den gemeenen rasbodem gevestigd, maar in allerlei waarin het hoogere leven tot uitdrukking komt, ten zeerste onderscheiden. Tegenover eene richting, die menschen zoekt te classificeeren alsof het dieren waren, niet met een wetenschappelijk-anthropologisch doel, maar om er politieke gezagsaanspraak uit af te leiden, blijven wij hoog heffen de rechten van den geest. En wanneer die richting het pangermanisme heet en spreekt van de hypotheek | |
[pagina 144]
| |
die het hebben zou op ‘das mitteleuropäische Germanentum’, protesteeren wij in dubbele hoedanigheid, èn als menschen, èn als Nederlanders. | |
IV.Hebben wij uit deze beschouwingen niets te leeren, behalve voor ons verweer, ook voor onze actie? Om principieel sterk te blijven staan tegen het pangermanisme, behooren wij te zorgen dat het panneerlandisme zuiver blijft. Een pan-neerlandisme dat maar eenigszins op het panslavisme of pangermanisme ging gelijken, zou niet alleen slecht, het zou bovendien, gezien de maat van onze werkelijke macht in de wereld, belachelijk zijn. Handhaving onzer geestelijke zelfstandigheid, dát is de Nederlandsche plicht bovenal. Wij handhaven die niet, wanneer wij ónze stampolitiek gaan voeren naar het Russische of naar het Duitsche model. Over het Russische model behoeven wij niet lang te spreken: wat de Slavische wereld beweegt, ligt te ver buiten den gezichts- en gevoelskring van den gemiddelden Hollander, dan dat hij voor de besmetting van een dáár gegeven voorbeeld licht vatbaar zou zijn. Maar voor overneming van Duitsche fouten bestaat een gansch ander gevaar; - die overneming is bij een, zij het kleine maar des te luidruchtiger en roeriger groep Nederlanders, reeds begonnen. Even ergerlijk als wij het vinden wanneer het tegenwoordige Duitschland, prat op de rechten van een modernen nationalen staat, nog daarenboven aanspraken ontleent aan zijn dubbelzinnigen naam, aanspraken uit een tijd dat Duitschland iets geheel anders beteekende dan thans, even verwerpelijk behoort in onze oogen alle gegoochel te zijn met de namen Nederland en Nederlanden. Men kan zoowaar tegenwoordig aangeduid vindenGa naar voetnoot1) dat de ‘titel koningin der Nederlanden’ iets anders, iets meer zou zijn dan een archaïsme: dat die titel levend symbool zou zijn van staatkundige plichten waaraan Nederland zich te kwader uur onttrokken heeft en die het weder heeft op te vatten. | |
[pagina 145]
| |
Dit wordt gezegd op een oogenblik dat België in doodsnood verkeert. Dezelfde groep verkondigt dat Nederland, nu of nooit, geroepen is, de Vlaamsche zaak in België te dienen met de daad. Nu? en met welke daad? Men zou zoo zeggen, dat het oogenblik, waarin België niet over zichzelve beschikt, niet juist het aangewezene is om een binnenlandsche Belgische kwestie tot oplossing te brengen. Een binnenlandsche Belgische kwestie; want wij mogen, als leden van den Dietschen stam, in haar oplossing het levendigste belang stellen, als burgers van den staat Nederland gaat ons de zaak niet aan, ligt zij buiten onze bevoegdheid, en wij hebben er heiliger dan ooit voor te waken die bevoegdheid niet te overschrijden, nu elke stap daar buiten onberekenbare gevolgen kan hebben voor ons zelf. ‘Je maintiendrai’ luidt onze wapenspreuk; niet: ‘je m'embourberai’. Waaraan wij eerbied schuldig zijn, is de echtheid eener Vlaamsche kultuur, zooals wij eerbied opeischen voor de echtheid der Nederlandsche. Doch de wijze waarop wij die Vlaamsche kultuur helpen kunnen zich te ontplooien, wordt niet bepaald door stamgevoelens alleen: ook door staatkundige mogelijkheden en staatkundige belangen. Wie meenen mocht dat directe Noord-Nederlandsche inmenging aan de natuurlijke ontwikkeling der Vlaamsche kultuur zeer bevorderlijk is, kent de geschiedenis der regeering van Willem I niet. Vlaanderen heeft hem, toen het er op aankwam, tegen de oproerige Walen alleen gelaten, voor zoover het hem ten minste niet aanviel in den rug. En ik voor mij neem Vlaanderen dat zoo kwalijk niet. Een Vlaanderen, opgevoed door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ware geen Vlaanderen gebleven, maar een verbleekt, verschrompeld, een tweederangs-Holland geworden. Zichzelf zijnde kan Vlaanderen de wereld verrijken, en anders niet. Of het zichzelf kan en wil zijn, wie anders dan de Vlamingen hebben er in hoogste instantie over te beslissen? Ik zou het waarlijk niet weten. De Duitschers niet; men is niet zichzelf op kommando. De Walen niet: men dwingt, in een democratisch geregeerd land, op den duur de meerderheid niet als zij niet | |
[pagina 146]
| |
gedwongen wil zijn. De Hollanders al evenmin; zij zijn (wie die Antwerpen of Gent werkelijk kent, zal er een oogenblik aan twijfelen?) niet van dezelfde natie, slechts van de familie, en bemoeizucht van familieleden duldt een eenigermate zelfstandige persoonlijkheid het minst van al. Hebben zij wier mond zoo overloopt van Hollands plichten ten aanzien der Vlaamsche beweging, voldoende nagedacht over de simpele vraag, wie dan toch schuld is aan de omstandigheid dat in een stad als Gent b.v. het stadsbestuur niet in het Vlaamsch wordt uitgeoefend? De dwang der wet? Wel neen; de wet is dezelfde voor Gent, waar het bestuur Fransch, en voor Antwerpen, waar het Vlaamsch spreekt. De schuld ligt bij niemand dan bij de Gentenaars zelf, en zoo zij neiging gevoelen het Fransch te blijven verkiezen zullen zij dit zeker niet laten op eenig Hollandsch vermaan. Zij zullen het laten zoodra zij niet anders meer kunnen dan het te laten uit eerbied voor hun eigen innerlijkste wezen. Dit wezen te vervormen ligt buiten den onmiddellijken invloed van den Noord-Nederlander, en middellijk kan hij er alleen toe medewerken door de eigen, aan die van Vlaanderen verwante maar zelfstandige kultuur, zoo zuiver te houden en zoo hoog te heffen als hij kan.
H.T. Colenbrander. |
|