De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Inhoud.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(18.) - In het voorafgaande heb ik getracht aannemelijk te maken dat de wereld geen losse verzameling van zelfstandige dingen en levende wezens is, maar de werking van krachten en van wenschen die beide uitingen zijn van een ongedetermineerde macht. Terwijl het materialisme, het energetisme en het psychischmonisme slechts manifeste of latente kracht- of wenschwerkingen kennen, bestaat er een door iedereen gemaakte conclusie die mijns inziens met dergelijke theoriën onvereenigbaar is. Het is de conclusie die men uitdrukt bijvoorbeeld in den volzin: ‘Ik beweeg iets.’ Men vindt daarin behalve een stoffelijk voorwerp (kracht-werking) en een wensch-werking, nog iets anders - het subject dat wenscht. Nu schijnt het mij toch onmogelijk dat wij ons een bevredigende voorstelling kunnen maken van een Heelal dat slechts zou bestaan uit krachten en wenschen en hunne werkingen, terwijl wij bovendien nog een subject kennen van wien onze wenschen uitgaan. Omdat door de zoo voor de hand liggende conclusie, mijn vroeger materialistische en daarop psychisch-monistische opvatting thans theo-monistisch is geworden, zal ik trachten mij daarin verder te oriënteeren, terwijl ik bedenk dat ook Heymans het als een aanwijzing voor de juistheid van zijn tegenwoordig (psycho-monistisch) stelsel beschouwt dat hij daartoe eerst is gekomen nadat hij successievelijk andere stelsels aanvaard en weer verworpen heeft.
(19.) - Verreweg de meeste biologen meenen dat slechts het veronderstellen van physisch-chemische krachten voor de verklaring der levensverschijnselen noodig is. Zij gelooven aan een reflexboog, een mechanisch werkend apparaat waarin de physisch-chemische energie aan den zintuigelijken kant binnentreedt, zich andere energie vrijmakend een weg baant door de zenuwen en het centraal zenuwstelsel, en dan terecht komt in het motorische gedeelte van het lichaam. Terwijl men een lijk, dadelijk na den dood, kan doen bewegen door een prikkel door de motorische zenuwen te laten gaan, is het onmogelijk datzelfde te bereiken door alleen de sensibele of sensorische zenuwen te prikkelen. Dat immers is een kenmerkend verschijnsel van den inge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden dood, van de destructie van het prikkelbare protoplasmatische weefsel dat, op verder niet verklaarbare wijze, in contact moet staan met de genen en engrammen die men als de latente werkingen der wenschen kan beschouwen. Volgens gewoonten die onder anderen in den slaap kunnen worden verbroken, volgt op de prikkeling van dat protoplasmatische weefsel het manifest worden der te voren latente werking van den wensch, welke werking echter onmiddellijk kan worden onderdrukt of wel versterkt door een anderen wensch, die zijn associatief met het eerste verbonden engram op een andere plaats in het lichaam heeft. Dat kan gebeuren volgens een gewoonte die misschien eerst onlangs ontstaan is, maar dat kan ook voor het eerst geschieden. Een onderdrukking of een opwekking van een wensch kunnen echter ook plaats vinden door een wensch wiens engrammencomplex in 't geheel geen associatief verband heeft met het eerste engram. Dat namelijk leeren ons het verschijnsel der mentale suggestie in de hypnose, en andere occulte verschijnselen. Mijns inziens is het een dwaling, te meenen dat er een reflexboog als ononderbroken energie-geleider bestaat tusschen het zintuigelijk aangrijpingspunt, en de spieren en klieren of de daarmee analoog functioneerende substantie bij lagere dieren en planten. Zeker is er in het lichaam een vrijkomen van opgestapelde energie en een geleiding van energie in de zenuwen, maar er moeten plaatsen in het lichaam zijn waar die geleiding ophoudt, en de psychische krachten, de wenschen, hun arbeidsveld vinden. Immers van niets zijn wij meer zeker dan van het opkomen van wenschen, en van het daarna ontstaan van psychische werkingen. De opvatting dat die wenschen met al hunne voorstellings- en gevoelskwaliteiten slechts transformaties zijn van physisch-chemische werkingen, schijnt wel is waar hoogst eenvoudig, maar zij is slechts een hypothese die in waarschijnlijkheidsgehalte haren steun moet zoeken, en waartegenover ik met gerustheid een andere durf stellen. Dat arbeidsveld der psychische werkingen dan, is te zoeken in het centraal zenuwstelsel, in andere locale centra en zelfs in iedere cel die afzonderlijke levensverschijnselen vertoont. Het is daar, dat niet alleen de genen of engram- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich moeten bevinden, maar ook de aangrijpingspunten der psychische krachten op het motore lichaamsgedeelte.
(20.) - Iedere waarneming kan worden beschouwd als een complex van door eigenaardige voorstellingen en gevoelens gekarakteriseerde wenschen, die werkzaam zijn wanneer die werkzaamheid niet door andere wenschen onderdrukt wordt. Zoo kan de verschijning van een lichtje de aanleiding zijn: in de eerste plaats voor den onderbewusten wensch de waarneming in het individueele bewustzijn te doen treden, welke wensch in de hysterie en in de hypnose kan worden onderdrukt; verder van den wensch den blik op het lichtje te richten, een wensch waarvan de werking, volgens mijne ervaring met den oogspiegel, door vele kinderen en oude menschen niet of slechts met moeite kan worden onderdrukt; dan van den wensch om bijvoorbeeld het woord ‘licht’ uit te spreken, en van verdere door aanwezigheid van engrammen associatief daaraan verbonden wenschen, die alle door machtiger wenschen onderdrukt kunnen worden. De van verschillende wenschen afkomstige en, als werkingen, in onze ruimte een plaats vindende, verschillende genen en engrammen zijn het essentieele van de lichamen der levende wezens. Naar aanleiding van de werkelijkheid kunnen die latente werkingen weer manifest worden, waardoor dezelfde wenschen waaraan genen en engrammen hun ontstaan te danken hebben, weer bewust of onderbewust werkzaam kunnen worden. Doordat die genen en engrammen in verschillende plantaardige, dierlijke of menschelijke individuen verschillend zijn, verschillen ook de psychische werkingen in die individuen, en moet het schijnen alsof er een ruimtelijke splitsing in de universeele Macht plaatsgegrepen heeft. Het sterkst wordt die schijn gewekt door ons volkomen wakend bewustzijn, waarin immers het gebeuren in zoo sterke mate van de voorhanden genen en engrammen en van de buitenwereld afhankelijk blijkt te zijn. Het aan ons bewustzijn zich aansluitend onderbewuste kan ons, in meerdere mate dan in wakenden toestand, bewust worden wanneer wij overgaan in meer of minder diepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droomtoestand. De in ons onderbewuste plaats hebbende psychische werkzaamheid is grootendeels afhankelijk van de aanwezigheid van genen en engrammen, en daardoor van de verleden werkelijkheid, maar bovendien treden in het onderbewuste inspiraties op die, somtijds in duidelijk verband met bestaande wenschen der individueele persoonlijkheid, het aanzijn geven aan fantasieprodukten: uitvindingen, kunstuitingen, nieuwe aanpassingen of occulte verschijnselen. Onze psyche is een steeds varieerend complex van elementen die de tegenwoordige en de verleden werkelijkheid en de toekomstige mogelijkheden voorstellen en tegelijkertijd de aanwezigheid of de afwering daarvan wenschen. Die elementen die ik ‘wenschen’ noem, hebben uit stof, uit de werkingen der lagere physisch-chemische uitingen van de universeele Macht, ons lichaam opgebouwd in twee richtingen, de zintuigelijke en de motorische. Waarschijnlijk bestaat een dergelijk opbouwen, en in 't algemeen elke psychische werking op het stoffelijk lichaam, uit katalytische werkingen, dat wil zeggen dat er belemmerend of bevorderend invloed wordt uitgeoefend op de werkzaamheid van physisch-chemische krachten. Ook in onze psyche treffen wij een dergelijken invloed aan van de hoogere, moreele op onze lager staande wenschen. In onze laboratoria, waar wij physisch-chemische werkingen kunnen transformeeren en op zeer gebrekkige wijze over katalysatoren kunnen beschikken, gelukt het ons slechts enkele van de grovere levensverrichtingen na te maken. Aan den anderen kant schijnt het mij niet geheel onmogelijk dat het zou kunnen blijken dat wij, met behulp van mediums misschien ook over een buiten de levende wezens werkzame psychische activiteit beschikkend, zoogenaamde wonderen kunnen doen.
(21.) - Waarnemingen verschillen slechts in uitgebreidheid en in bewustzijnsgraad van herinneringsvoorstellingen. Wanneer men bijvoorbeeld, in een bijna geheel donker vertrek komend, zich nog veilig meent te kunnen bewegen omdat men de situatie der meubels kent en ze ook nog zeer vaag meent te zien, dan kan het somtijds, doordat men toch tegen een dier meubels aanloopt, blijken dat zeer vage waarne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mingen en herinneringen niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. De eigenlijk slechts aanduidende aard van die herinneringsvoorstellingen is blijkbaar ingesteld om het bewuste denken sneller te doen plaats vinden. Zooals uit gevallen van psychische aberratie blijkt, kan het niet de werkelijkheid zijn die de bewuste waarneming tot stand doet komen, maar geeft de werkelijkheid slechts de aanleiding, en doet het onderbewuste, door een meer of minder bewust karakter te verleenen, ons tusschen waarnemingen en voorstellingen onderscheid maken. En verder ligt het in de macht van ons onderbewuste om te maken, zoowel dat een aanleiding gevende werkelijkheid ons niet bewust wordt, als dat een niet bestaande werkelijkheid ons in een waarneming bewust wordt als hallucinatie. Waarnemingen of voorstellingen kunnen herhaalde malen werken. Daarop wijst dat wij ons de gebeurtenissen kunnen herinneren, en daarop wijzen ook de verschijnselen der erfelijkheid. Dat namelijk de waarneming of voorstelling ‘rood’ een erfelijk herinnerde voorstelling is, blijkt door de erfelijkheid van rood-blindheid. Wanneer mocht blijken dat die erfelijk rood-blinden bepaalde netvlies- of hersenelementen missen, dan is dat gemis niet de oorzaak der kleurblindheid, maar veeleer leidt het gemis van de bij anderen wel voorhanden gene tot het niet-optreden van den rood-voorstellenden wensch, die onder anderen de bedoelde netvliesof hersenelementen bouwen kan. Dat men de overgeërfde eigenschappen aan de werkzaamheid van herinneringen zal moeten toeschrijven, komt echter nergens beter aan den dag dan wanneer men de handelingen der insecten bestudeert. Zoo haalt de vrouwelijke Juccamotvlinder uit een bloem van de Jucca stuifmeel, kneedt het tot een klompje en houdt dat met een paar tasters vast onder den kop, vliegt dan naar een tweede bloem, boort met hare legboor een weg in het vruchtbeginsel en legt daarin hare eieren, gaat daarop naar den stempel van de bloem en stopt het bevruchtende stuifmeel-klompje in de trechtervormige opening van dien stempel. Voor de plant is dat bezoek noodig gebleken, omdat zonder die bemiddeling van het insect geen stuifmeel den stempel bereikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de eicellen van de plant onbevrucht blijven, terwijl de uit de eieren der motvlinder ontstaande larven gemiddeld slechts de helft der nu bevrucht zijnde en groeiende zaden opeten. Voor het insect is de bevruchting der bloem noodig gebleken, omdat de larven in een onbevrucht blijvend vruchtbeginsel door voedselgebrek omkomen. Wel kan men niet aannemen dat deze vernuftige handelingen door een der voorouders van het insect zijn uitgevonden, en zal men den oorsprong van de genoemde handelingen in supra-individueele sferen moeten zoeken, maar spreekt het niet van zelf dat het hier werkzame niets anders kan zijn dan een combinatie van hoogstwaarschijnlijk niet in het individueele insectenbewustzijn verschijnende, herinnerde gedachten, voorstellingen of wenschen?
(22.) - Onze dagelijksche ervaring leert dat de psychische werkingen die naar aanleiding van de werkelijkheid als wenschvervullingen van een bepaald individu ontstaan, zich beperken tot het lichaam van dien persoon. Dat die beperking niet noodzakelijk, maar door het onderbewuste, zij het dan ook volgens een gewoonte, in elk voorkomend geval gewild is, zou kunnen blijken wanneer er gevallen bekend waren waarin die beperking niet bestaat. Vele goed geconstateerde occulte verschijnselen leeren ons nu dat die gevallen werkelijk voorkomen. Een reeks van waarnemingsbeelden en gedachten die schijnbaar slechts tot de individueele psyche van een bepaalden persoon behooren, kan ongeveer op hetzelfde tijdstip, met andere fantasiën vermengd, in een tweeden, zich in slapenden toestand bevindenden persoon bewust worden. Aan deze zoogenaamd telepathische droomen, die ik niet bij eigen ervaring ken, maar waarvan toch een meer dan voldoend aantal wetenschappelijk denkende menschen reeds getuigenis heeft gegeven, heeft onder anderen de medicus Stekel in zijn boek: ‘Die Sprache des Traumes’, een kort hoofdstuk gewijd. De naar het heet door mediums overgebrachte boodschappen van overledenen houd ik voor fantasiën die herinneringen bevatten, zoowel van het medium als van andere nog levende personen, die trouwens niet aanwezig en ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet met het gebeuren der proeven op de hoogte behoeven te zijn. Zooals het in gewone omstandigheden als individueel zich voordoend onderbewuste over iemands individueele herinneringsengrammen de beschikking heeft, zoo moet het in buitengewone omstandigheden zich als supra-individueel of universeel vertoonend onderbewuste desnoods over de herinneringsengrammen van alle levende menschen kunnen beschikken, voor werkingen waar ter wereld ook.
(23.) - In een studie over het door mij als occult beschouwde verschijnsel der kloppende paarden (De Nieuwe Gids, April 1915), heb ik melding gemaakt van een artikel van Schottelius (Kosmos, Dezember 1913) over een van oplichting verdachten ‘Hellseher’, die in de cel waarin hij opgesloten was telkens door een der proefnemers, zonder dat iemand anders tegenwoordig was, onderzocht is. Die proefnemers waren onder anderen een Pfarrer, een Gerichtsassessor, een Psychiater en een Bezirksarzt, die daarover beëedigde verklaringen voor het gerecht hebben afgelegd, en eindelijk Prof. Schottelius zelf die later den man bij zich in eigen woning heeft laten komen. De proefnemer schreef, zonder dat de man daarbij tegenwoordig was, of althans zonder dat deze in de mogelijkheid was het te zien, op een drie-, vier- of vijftal papieren eenige woorden in het Duitsch, een datum, een algebraische formule, een Italiaanschen of een Hebreeuwschen volzin, of liet het papier onbeschreven. Elk van die papieren werd drie of meer malen opgevouwen en dan door den proefnemer in de gesloten vuist gehouden, onder een portefeuille gelegd, in een boek gesloten of in enkele gevallen door den helderziener tegen het voorhoofd gehouden. Bij bijna alle proeven, die alle gelukten, wordt uitdrukkelijk vermeld dat de proefnemer niet wist welk van de papieren hij den man voorhield. In hetzelfde maandschrift, Juli 1914, schrijft Schottelius daarover nog nader: ‘Der Mann “sieht”, wie er mir und meinen Gewährsmännern wiederholt mitteilte, die Schrift hell auf dunklerem Grunde. Er hatte ausserdem bei einem der Zettel unrichtig gelesen, indem er statt des auf dem Zettel stehenden Wortes “nie” - - “ein” las. Ausserdem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hatte er die mathematischen Formeln nicht so wiedergegeben, wie der Gewährsmann sie in seinem Kopf gedacht hatte, sondern er hat sie gelesen, wie ein Kind, da er Mathematik nicht versteht. Also nicht etwa: A Quadrat plus B Quadrat usw., sondern er hat gelesen: A oben eine zwei, Kreuz, B oben eine zwei usw. Ferner las er das italienische Wort “oggi” nicht richtig; sondern sagte: “ocki”, so wie jemand, der kein Italienisch versteht, das Wort sprechen würde. Der Gewährsmann hatte aber das Wort in richtiger italienischer Aussprache gedacht’. Men zou hier de volgende verklaring kunnen geven. In het onderbewuste is de waarnemende en voorstellende werkzaamheid altijd grooter dan die welke ons bewust wordt. Zoo hebben wellicht de proefnemers niet bewust maar toch wel onderbewust geweten, waar elk der papieren zich bevond en welk van de opgevouwen briefjes de wel bewuste persoonlijkheid den helderziener aanbood. En verder kan dat onderbewuste de voor de hand liggende veronderstelling dat de man geen algebra en geen Italiaansch verstaat, aanvaard hebben. Die onderbewuste gedachten hebben nu niet zooals gewoonlijk haar arbeidsveld beperkt tot de respectievelijke lichamen der proefnemers, maar hebben zich ook gemanifesteerd in het lichaam van den ‘Hellseher’, waar zij als hallucinaties in het bewustzijn zijn getreden.
(24.) - Naar aanleiding van andere gevallen van dien aard wordt echter beweerd dat ook wanneer iedere mogelijkheid van onderbewuste zintuigelijke waarneming - in het bovenstaande geval die van de plaatsing der verschillende briefjes - uitgesloten kan worden, dat geen beletsel is voor het gelukken van de proeven. Het onderbewuste zou dan ook zonder van de zintuigen van levende wezens gebruik te maken, de bestaande werkelijkheid moeten kennen. Bij gebrek aan voldoende gegevens zal ik noch in de mogelijkheid, noch in de realiteit van die beweerde feiten van zuivere clairvoyance mij verdiepen, hoewel ik geloof dat wij hier staan voor een zeer belangrijke vraag, die ook gesteld zal moeten worden wanneer men zich van het eerste ontstaan van zoo menige biotechnische schepping eene voorstelling zal willen maken. Hetzelfde geldt ook voor beweerde occulte feiten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen aard. Immers van theomonistisch standpunt kan men het bestaan van een rationeel en bovenmenschelijk vooruitzien door het universeele Subject, dat immers niet slechts het subject van alle wenschen maar ook dat van alle krachten is, niet onmogelijk achten. Daarbij komt nog dat ik, die in deze studie de werkelijkheid als niet aan onzen denkvorm der causaliteit gebonden beschouw, niet zou kunnen volhouden dat de werkelijkheid wel aan onzen denkvorm der drie-dimensionale ruimte en aan onzen denkvorm van den tijd gebonden moet zijn. De ons bewust wordende elementen schijnen een belemmerenden invloed op het ook elders werken van onze onderbewust blijvende gedachten te kunnen uitoefenen. Dat is het geval wanneer de bewuste overtuiging, die tegelijk een wensch is, dat iets als clairvoyance onmogelijk is, bestaat. Met andere woorden, voor het tot stand brengen van occulte verschijnselen zou, zoolang het volle bewustzijn werkt, het geloof in de mogelijkheid van die verschijnselen een vereischte zijn. Van eenig belang schijnt mij nog dat, om het verschijnsel der Elberfeldsche paarden teweeg te brengen, het mijns inziens onhoudbare geloof dat die paarden niet door occulte kracht maar door het genoten onderwijs in staat zijn juiste antwoorden te geven, eveneens voldoende blijkt te zijn.
(25.) - Voor ons bewustzijn kunnen nieuwe waarnemingen, bijvoorbeeld die van een landschap, slechts onvolledig, als aanpassingen die vooral door herhaling worden verkregen, bewaard blijven. Wat is nu die aanpassing die ontstaan moet door herhaling? Wat aangepast wordt moet iets in het lichaam zijn. Als complex van psychische krachten moet datgene wat wij een nieuwe waarneming noemen, in ons actief kunnen zijn. Dat complex zal waarschijnlijk nieuwe engrammen achterlaten en bovendien associatiebanen vormen tusschen de gelijktijdig werkzame genen en engrammen. Zoo zouden, wanneer een dier genen of een dier engrammen later, op door de werkelijkheid gegeven aanleiding, tijdelijk weer een manifeste wensch-werking wordt, ook de andere genen en engrammen weer manifest werkzaam kunnen worden. Dat kan misschien eerst na herhaalde inwerking van de nieuwe waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neming in voldoende mate gelukken, en dan is er door middel van die nieuwe aanpassing, een mogelijkheid voor een door de werkelijkheid opgewekte, hernieuwde werkzaamheid van een grooter of kleiner deel der oorspronkelijke waarneming, als herinnering, verkregen. Onze ervaring leert dat de altijd gebrekkige herinneringen ook nog de neiging vertoonen vergeten te worden, vooral die van de droomen. Dat zou toegeschreven kunnen worden aan een onbruikbaar worden van de nieuwe, niet in voldoende mate gestabiliseerde engrammen en associatiebanen. Men moet hierbij evenwel in aanmerking nemen dat ons onderbewuste de herinneringen veel beter en veel langer blijkt te bewaren dan ons bewustzijn dat kan doen. Er bestaat blijkbaar in het onderbewuste een inzicht van de wenschelijkheid om uit het bewustzijn het overbodige verwijderd te houden, en waarschijnlijk is vooral daaraan het vergeten toe te schrijven. De genen die voorkomen in de kiemcellen moeten vermenigvuldigd kunnen worden. Wanneer geslachtscellen of knoppen die tot planten, dieren of menschen kunnen opgroeien zich afscheiden, dan zit daarin een complex van genen, en was die vermenigvuldiging, die weer als een manifeste, met den latenten afwisselende toestand der wensch-werkingen moet worden beschouwd, het voorspel van die afscheiding. Gaan dan physisch-chemische werkingen veranderingen aanbrengen die als aanleidingen daarvoor kunnen dienen, dan zijn de manifest wordende psychische werkingen, die in latenten toestand als genen aanwezig zijn, in staat de stof voor den opbouw van de volgende generatie te gebruiken. Men kan zich voorstellen dat het onderscheid tusschen de kiemen van verschillende soorten van levende wezens niet zoozeer ligt in het verschil in chemische samenstelling van haar protoplasma, maar veel meer in een verschil tusschen de overgeërfde genen, waarvan elk slechts in bepaalde richting psychisch werkzaam kan zijn, en dat eerst deze werkzaamheid de chemische samenstelling, de assimilatie en den verderen opbouw van het opgroeiende individu bepaalt. Wat overerft, is dus eigenlijk de mogelijkheid voor het optreden van bepaalde wenschen, die bevrediging zoeken en in dien zin werkzaam zullen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(26.) - Hoe de gene van latente werking een manifeste werking wordt, is een vraag die niet te beantwoorden is. De vaste gewoonten van de universeele Macht in hare physisch-chemische werkingen, kunnen wij tot den inhoud van onze voorstellingen maken, en verder kunnen wij de gewoonten die voor het manifest worden der wenschen gelden, zelf beleven. Al onze voorstellingen hebben physische werkingen of transformaties daarvan tot inhoud. Ook wanneer wij alle werkingen konden waarnemen, dan zou dat ons toch niet in staat stellen het ontstaan van een waarneming waar te nemen. Mijns inziens kan men niet spreken van de werking van een zintuigelijken indruk op de psyche, maar hoogstens van een door dien indruk aanleiding geven tot een niet met noodzakelijkheid daarop volgend, manifest werkzaam worden van psychische elementen. Eerst de werking van zulk een psychisch element op de stof, zouden wij weer kunnen waarnemen. Ook de fantasiën zijn complexen van psychische elementen, maar op het opkomen daarvan hebben de werkelijkheid en de aanwezigheid der genen en engrammen niet dien schijnbaar beslissenden invloed, omdat het onderbewuste in de fantasiën niet volgens vaste gewoonten, en dus ook niet schijnbaar door de werkelijkheid gedetermineerd, psychische elementen werkzaam doet worden, maar ze veeleer schept op een wijze die wij vernuftig noemen. Zoo is het essentieele van de genen bevattende cellen niets anders dan een door dergelijke vernuftige scheppingen trapsgewijze verkregen verzameling van rationeel geordende latente wenschwerkingen. Wanneer dergelijke zeer groote genencomplexen verloren gaan, zooals dit bijvoorbeeld het geval is bij het uitsterven van een diersoort, dan is voorzoover wij weten, het onderbewuste niet in staat deze in eens weer op te bouwen. Naar aanleiding van physisch-chemische werkingen in de onmiddellijke omgeving, van warmte bijvoorbeeld in het vogelei, wordt de latente werkzaamheid der genen tot een manifeste werking, die het levende wezen opbouwt en later de gewenschte stoffelijke veranderingen in zenuwsubstantie, klieren, spieren, bloedvaten, kortom overal in ons lichaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet ontstaan. Door aanpassingen geholpen, komen daardoor niet alleen handelingen of bewegingen tot stand, maar wordt ook het geheele lichaam in den strijd om het bestaan in stand gehouden. Aanpassingen kunnen het werk van vernuftig geschapen fantasiën zijn, maar men kan aannemen dat vele aanpassingsmogelijkheden reeds in het genencomplex vertegenwoordigd zijn, wanneer in het individu zelf of in zijne voorouders dezelfde aanpassing reeds vroeger tijdelijk bestaan heeft en in het laatste geval ook in de kiemcellen veranderingen heeft aangebracht.
(27.) - Wat bij de sexueele voortplanting erfelijk overgaat, is een verzameling van alle voorouderlijke, van beide liniën afkomstige genen, voor zoover deze niet verloren zijn gegaan. Die verzameling wordt zoo geschift, geordend en vastgelegd dat een groot aantal van die genen, hoewel de kans op werkzaamheid in latere afstammelingen blijft bestaan, volgens min of meer vaste gewoonten in het individu zelf onwerkzaam moet blijven, en verder zoo dat het manifest worden der overige genen, of slechts tijdelijk of permanent, zich successievelijk kan ontplooien. Hoe men het aldus vastgestelde bouwplan dat, met name bij den mensch, telkens een in een aantal opzichten van alle vroegere individuen verschillend individu zal opleveren, als het uitsluitend resultaat van physisch-chemische werkingen kan beschouwen, is mij een raadsel. Slechts de genencombinaties die in de kiemcellen vertegenwoordigd zijn, gaan erfelijk over. Bij ons gaan slechts betrekkelijk eenvoudige genen over, bijvoorbeeld die van de waarneming ‘rood’, van het gevoel van honger, enz. Bij andere diersoorten zijn wellicht minder eenvoudige genencombinaties erfelijk, bijvoorbeeld die welke insecten hun soms zoo uiterst gecompliceerd kolonie-leven mogelijk maken. Dat zou tenminste de eenvoudigste verklaring zijn voor een levenswijze zoo vreemd en zoozeer van die der gewervelde dieren verschillend, dat men met Maeterlinck geneigd zou zijn die insecten voor bewoners van een andere planeet te houden. Enkele psycho-analysten meenen dat oeroude, alleen nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan geleerden bekende mythen betreffende de wereldschepping in ons onderbewuste erfelijk zijn, wat zou blijken doordat sommige lijders aan dementia praecox die van dergelijke mythen nooit iets kunnen hebben gehoord, deze in hunne fantasiën reproduceeren. Juist in deze zich in een soort droomtoestand bevindende patienten schijnt mij een, misschien van den onderzoeker uitgaande, occulte inwerking veel waarschijnlijker.
(28.) - De tijdens het leven als engrammen en associaties verworven veranderingen kunnen wanneer zij niet in de genen der kiemcellen worden aangebracht, niet erfelijk zijn en dus geen aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe soorten. Lotsy meent dat nieuwe soorten van genen in de kiemcellen altijd mengsels zijn van de ouderlijke, en dat dus de voorraad van genensoorten in een individu geheel bepaald wordt door die van zijn voorouders, terwijl de Vries een zeer zeldzaam voorkomende mutatie aanneemt, een in de kiemcellen verkrijgen van niet overgeërfde maar wel overervende nieuwe soorten van genen. Dat wij, na waarneming of uitvinding, herinnering behouden aan dingen die aan onze voorouders onbekend waren, is zeker. Dat beteekent dat er nieuwe combinaties van engrammen in onze hersenschors ontstaan zijn. Nemen wij bijvoorbeeld een toestel dat den electrischen toestand aangeeft. De tijdens de beschouwing daarvan in den natuurkundige gevormde engrammen worden niet vertegenwoordigd in zijn kiemcellen. Als dat wel het geval was, dan zou een in zijne nakomelingen ontstaan van een nieuw zintuig dat de directe zintuigelijke waarneming van den electrischen toestand mogelijk zou maken, niet ondenkbaar zijn. De ervaringen met menschelijke en in den laatsten tijd ook met de meer betrouwbare dierlijke mediums (Elberfeldsche paarden en Mannheimsche hond) wettigen mijns inziens de veronderstelling, dat het in een levend wezen voor het eerst biotechnisch gematerialiseerde plan van een werktuig of ornamentatie niet in dat individu zelf ontstaan behoeft te zijn. Wie niet slechts het geheel, maar ook tot in de vele bijzonderheden, de samenstelling van het ons aesthetisch zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer bevredigende vederkleed van den pauw beschouwt, zal zich niet alleen verbazen over de hier aan den dag tredende biotechniek, maar ook over de geleerden die daarin het noodzakelijk gevolg zien van een ondenkbaar groot aantal toevallige variaties en van de sexueele teeltkeuze, met een voor de kleinste bijzonderheden geheel weergalooze minutieusheid, toegepast door de onnoozele pauwin. Gewoon als wij zijn om, zoodra wij de nuttigheid van eenig orgaan hebben vastgesteld, het bestaan er van als vanzelf sprekend te beschouwen, zien wij van den snavel de verklaring in de functie der voedselopneming, van de pooten in die van het loopen, van de vleugels in die van het vliegen. Wij vragen dus, wat van die uitbundige versiering de nuttige functie en tegelijk de gewenschte verklaring kan zijn. En dan moeten wij bekennen dat wij er geen kunnen bedenken die ook maar voor een klein deel beantwoordt aan het biotechnische meesterstuk dat hier gewrocht is. Hier staan wij voor een phenomeen waarbij de gebruikelijke schijnverklaring: ‘nuttig in den strijd om het bestaan of om het wijfje’ ons totaal in den steek laat. Ik herinner mij uit mijn kinderjaren geloovige zieltjes die in hare kerkboeken, als bladwijzer, een pauweveer gebruikten, en vraag mij thans af of zij wel een beter overtuigingsstuk voor de gegrondheid van haar geloof in het bestaan van een op de wereld inwerkende, universeele macht, hadden kunnen uitzoeken. In den droom ontstaan, als werking van onderbewuste wenschen, imaginaire situaties en in verband daarmee, de bedoeling slechts aanduidende, contracties van allerlei spiergroepen, met andere woorden materieele werkingen. Daarom kan ook de versiering van den pauw het materieele resultaat zijn van psychische werkingen, uitgeoefend door aesthetische wenschen. Zou de macht die de doeltreffende lichtorganen der diep-zeedieren bouwde, niet dezelfde zijn als die welke den mensch inspireerde bij de constructie der moderne vuurtorenlichten? Zouden de aesthetische wenschen die Rembrandt's hand bestuurden niet denzelfden oorsprong hebben gehad als die welke den pauw versierden? Het moeten niet-individueele, aesthetische wenschen zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, misschien trapsgewijze, in de kiemcellen van den pauw de nieuwe genen hebben neergelegd, die in die vogels den tegenwoordig bestaanden vedertooi als manifeste wenschwerking vertoonen. Zoo vinden de ‘mimicry’ genoemde gevallen van opmerkelijke gedaante-overeenkomst, die meestal niet het geringste voordeel voor de haar vertoonende wezens meebrengen, slechts een bevredigende verklaring wanneer men aanneemt dat de universeele Macht meermalen hetzelfde aesthetische idee in toepassing brengt. Een dergelijk fantaseerend, vernuftig ingrijpen van die Macht is een mutatie.
(29.) - Wij moeten, als wij afstammelingen zijn van protozoën, in onze kiemcellen een groot aantal nieuwe genensoorten en daarmee nieuwe organen, in ons overgeerfd lichaam verkregen hebben. Dat onze tegenwoordige genen, onder de eerste protozoën verspreid, reeds potentieel aanwezig waren, zooals onder anderen Lotsy denkt, acht ik een weinig aannemelijke veronderstelling. Maar zijn wij wel afstammelingen van eenvoudiger gebouwde dieren? Bewijzen voor het door bestaande organen verkrijgen van voortdurende aanpassing aan nieuwe omstandigheden, en bewijzen voor het rudimentair worden van andere niet gebruikte organen heeft de palaeontologie ons in voldoende mate gegeven. Ook is het waarschijnlijk geworden dat in verloop van tijd allengs meer op den mensch gelijkende diersoorten op aarde verschenen zijn, terwijl door proeven met het bloedserum onze bloedverwantschap met de anthropoïde apen bewezen is. Van een andere planeet kunnen die hoogere diersoorten niet overgekomen zijn, en evenmin zijn zij hier kant en klaar ontstaan zijn. Dat bewijzen de vele, in het embryo der hoogere dieren en in dat van den mensch nog tijdelijke uiting vindende herinneringen aan een vroeger eenvoudiger samengesteld leven van voorouders. Ik meen dus dat de kruising, de strijd om het bestaan en de sexueele teeltkeuze hoogstens een bevorderenden invloed kunnen hebben gehad op een proces dat geheel ten onrechte den naam ‘evolutie’ (uitwikkeling) draagt, en dat volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij in hoofdzaak berust op mutatie, op veranderingen die in de kiemcellen zijn aangebracht door de vernuftig fantaseerende, universeele Macht. Toen nog geen der ons bekende biotechnische kunststukken op aarde bestond, kunnen deze reeds bestaan hebben in vele van de ontelbare andere zonnestelsels. Zoo is het ook met de gedachten die wij in instrumenten als electrometers, microscopen, enz. belichaamd hebben en die voorzoover wij weten biotechnisch nooit aangewend zijn. De uitvinders daarvan hebben die gedachten als ingevingen verkregen uit hun onderbewuste. Wat ik hier schrijf, het mag juist of onjuist zijn, valt mij in onder het schrijven als nieuwe gedachte, terwijl ik soms toch later bemerk dat ik die gedachte in een boek dat ik bezit moet hebben gelezen. In mijn onderbewuste was zij als herinnering bewaard, en nu wordt zij weer bewust, door onderbewuste uitkiezing. En zoo komen andere gedachten die mij invallen en die ik stellig nooit gehoord of gelezen heb, ook uit mijn onderbewuste. Dat bewijst echter niet dat zij eerst in mij ontstaan zijn. Door de met mediums opgedane ervaringen weten wij immers dat het alomtegenwoordige onderbewuste daarvoor kan putten uit herinneringen van andere individuen.
(30.) - Uit fantasiën kan verstandig gekozen worden; zelve zijn zij niet verstandig maar vernuftig, omdat verstandige uitingen volgens een bestaande gewoonte gereproduceerd zijn, de fantasiën daarentegen van die gewoonten afwijken en nieuw kunnen zijn. In droomen en in sommige vormen van krankzinnigheid bevredigen de, imaginaire situaties scheppende fantasiën de in de werkelijkheid niet vervulbare wenschen. Op dergelijke fantasiën berusten ook de geniale uitvindingen en ontdekkingen. Een alles beheerschende rol speelt de fantasie op kunstgebied. Het komt mij voor dat niet alleen het voortbrengen maar ook het genieten van kunst, eigenaardigheden zijn vooral van ons onderbewuste, waarvan onze stemming weliswaar den soms zeer sterken invloed ondervindt, maar zonder dat wij veel voor ons bewustzijn belangrijks over het hoe en waarom weten te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En eindelijk de als fantasiën optredende voorstellingen van occulten aard. Misschien hebben deze wel in voorhistorische tijden van meer intuitief dan rationeel denken, een grootere practische beteekenis gehad. Daarvoor is aan te voeren dat de beste mediums vrouwen zijn en dat zij vooral worden aangetroffen onder de meer intuitief dan rationeel denkende volken. Zouden de occulte verschijnselen ook tegenwoordig nog een nuttige beteekenis hebben, en wel in zooverre dat zij aan moreel werkende religieuse neigingen voedsel geven? Dat zij dat laatste werkelijk doen is, wanneer men de werking en de uitbreiding van spiritisme en theosofie in aanmerking neemt, ontwijfelbaar.
(31.) - Zooals men weet is volgens de Darwinisten ook ons karakter ontstaan doordat uit causaal gedetermineerde, toevallige variaties, op den duur de individuen met het voor het voortbestaan en voor de voortplanting meest geschikte karakter, in den strijd om het bestaan de overhand moesten behouden. Zoo meenen Heymans en Wiersma dat hunne statistieken er op wijzen, dat de moraliteit door de sexueele teeltkeuze is bevorderd. Ik geloof gaarne dat in een statistische karakterbeoordeeling, de getrouwden een beter figuur maken dan de ongetrouwd geblevenen, maar men moet niet vergeten dat de ‘Kulturheuchler’ waarschijnlijk in grooter percentage onder de in allerlei richtingen veel meer gebonden gehuwden dan onder de ongehuwden zullen voorkomen. Ook volgens FreudGa naar voetnoot1), ‘gibt es ungleich mehr Kulturheuchler als wirklich kulturelle Menschen’, en ik acht het zeer de vraag of de medewerkers van H. en W. over 't algemeen bij hunne objecten tot het maken van de bedoelde fijne onderscheiding in staat waren. Het geloof aan een ontwikkeling van ons karakter uit dat van amoeben, en dat wel door den strijd om het bestaan uit toevallige variaties, is een evengroote enormiteit als het geloof aan een dergelijke wijze van ontstaan van het eerste bruikbare electrische orgaan in een visch. Een dergelijk geloof aan de combinatie van het causaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedetermineerde toeval en de selectie, als oorzaak van de levende natuur zooals die thans is, welk geloof nu reeds bijna een halve eeuw door bijkans alle natuurwetenschappelijke geleerden beleden wordt, kan in hoofdzaak een reactie zijn tegen den druk die eeuwen lang de vrijheid van denken verlamd heeft. Dan zouden, wat de Darwinistische evolutietheoriën betreft, de kerkelijke dogma's en dwangmaatregelen de hoofdschuldigen zijn.
(32.) - Gevoelens van lust en van onlust hechten zich als 't ware aan de waarnemingen en voorstellingen, zij schijnen ze in ons bewustzijn te trekken en hare werking te versterken of te verzwakken. De gevoelens richten de opmerkzaamheid, en dat wel in 't algemeen op de verrichtingen die gebeuren moeten om het leven van het individu of van de soort in stand te houden. Waar in deze theorie de voorstellingen of waarnemingen ook reeds het karakter van wenschen bezitten, zou men bij de wisselende bekleeding van waarnemingen en voorstellingen door gevoelens, met een correctie van wenschen door wenschen van hoogere orde te doen hebben. Voor die opvatting pleit onder anderen dat het lust- en onlustkarakter van waarnemingen en voorstellingen over 't algemeen geringer wordt en zelfs geheel verdwijnen kan wanneer door de volmaking der associatiebanen het tot standkomen van een tot een vaste gewoonte wordend complex van psychische werkingen verzekerd is. Schopenhauer meende de aesthetische gevoelens niet tot dergelijke, het leven van het individu en van de soort in stand houdende gevoelens te moeten rekenen, maar ze als iets van hoogere orde te moeten opvatten. Daarentegen heeft Möbius terecht gewezen op het samenhangen van de aesthetische uitingen en gevoelens met verschijnselen van sexueelen aard. Tot de aesthetisch werkende voorstellingen rekent men bepaalde combinaties van gezichts- en gehoorsvoorstellingen. De inderdaad sexueel prikkelende voorstellingen worden niet tot de kunst gerekend, misschien wel door den invloed van moreele gevoelens (wenschen), die een voor het menschelijk geslacht schadelijke, te sterke ontwikkeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sexueele werkzaamheid moeten onderdrukken. Ook buiten den mensch komen, ook alweer in verband met de sexueele, aesthetische uitingen voor, bij vogels bijvoorbeeld in hunnen zang, in de versiering der door een bepaalde soort gebouwde prieelen, en in de siervederen van weer andere soorten. In het laatste geval is die kunstschepping zeker geen individueel bewuste uiting geweest, en toch, met hoeveel toewijding en overleg schijnt de versiering in het vederkleed van den pauw bedacht en uitgevoerd. Men zou niet veel succes kunnen verwachten van een prijsvraag die een ornament zou verlangen dat niet alleen niet aan de natuur, aan het reeds door de fantasiën biotechnisch bereikte, ontleend zou mogen zijn maar daarmee ook nog, wat schoonheid betreft, zou moeten wedijveren. Het is nu voornamelijk de beschouwing en de overdenking van den vedertooi, onder anderen van den pauw, die mij doet meenen dat de theorie van Möbius niet geheel juist kan zijn. Ik houd het er voor dat, al mogen ook de oorspronkelijke aesthetische gewaarwordingen en uitingen slechts sexueele beteekenis hebben gehad, deze toch met een andere bedoeling tot grootere volmaking kunnen zijn gekomen. Evenals Schopenhauer vermoed ik dat de kunst een bijzondere universeele beteekenis heeft, zoodat het onderbewuste niet alleen den wil om te leven, maar afgescheiden daarvan ook aesthetische wenschen moet bevatten. Wat het werk der dichters aangaat, het is weer de psychoanalyse die daarin de bevrediging van allerlei onderbewuste, soms archaistische wenschen aangetoond heeft, een bevrediging die in fantasiën wordt bereikt. Reeds sedert lang weet men dat het werk van den dichter aan onderbewuste inspiraties te danken is. Eigenaardig daarbij is, dat de dichter zelf en zij die door zijn werk worden getroffen de eigenlijke bedoeling daarvan in den regel niet begrijpen. De waardeering van het dichtwerk geschiedt door het wel begrijpend onderbewuste, en het bewust wordend aesthetisch genot is slechts een afspiegeling van die onderbewuste waardeering.
(33). - Een boven het leven uitgaande beteekenis van de kunst zou ook dit merkwaardig verschijnsel verklaren, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onlangs de reeds bestaande verontwaardiging over de op burgers gepleegde oorlogsgruwelen, fel ging oplaaien toen daarbij nog een moedwillig vernielen van kunstwerken gerapporteerd werd. Zeker wordt er minder verontwaardiging gevoeld dan er geuit wordt, en is zij dikwijls onecht, gesimuleerd om zich te bevoordeelen of een ander te benadeelen. Maar de echte verontwaardiging over ons persoonlijk niet aangaande daden is waarschijnlijk altijd een reactie tegen anti-moreele begeerten die men, als overwonnen en verdrongen neigingen zelf bezit en waaraan men misschien als kind heeft toegegeven. Een dergelijke verwoesting wordt als immoreel gevoeld, evengoed als het laten fusilleeren van klaarblijkelijk onschuldigen. Alleen wanneer zoo iets bij ongeluk geschiedt, voelt men geen verontwaardiging, omdat er dan van de bestrijding van de gehate wilsrichtingen der wreedheid of der vernielzucht geen sprake kan zijn. Wanneer dergelijke gruwelen gepleegd zijn niet uit lust om ze te bedrijven, maar omdat zij, met behulp van een opzettelijk onjuiste voorstelling van den toestand, uitgelokt of bevolen zijn om door middel van een paniek het oorlogsdoel sneller te bereiken, blijven wij ze immoreel vinden, wegens de collectief zelfzuchtige bedoeling. De echte verontwaardiging en, in het geval men dat soort daden zelf gedaan heeft, het berouw, zijn supra-individueele, moreele gevoelens, wenschen die een ordelijke samenleving van groote complexen van individuen en eindelijk zelfs het respecteeren van de persoonlijkheid bedoelen.
(34.) - Ik stel mij voor dat de werkingen van supraindividueele wenschen niet altijd beperkt zijn tot de individuen waarin de behoeften opgewekt werden. Zoo komt het mij volstrekt niet ondenkbaar voor, dat behoeften van de voorouders van bijen en van andere thans van honig levende insecten, in planten het ontstaan van honigklieren ten gevolge hebben gehad, en dat niet door de werking van souvereine energiën, maar door het hanteeren van energiën en van psychische werkingen van lagere orde door supra-individueele wenschen. Een dergelijken oorsprong vermoed ik voor het medelijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een deel is het een ‘Abzweigung vom Elterninstinkt’ (Paul Rée), een instinct dat vooral de vrouw drijft tot verplegen en verzorgen, voor een ander deel is het een moreel gevoel, zoodat daden die met opzet lijden veroorzaken berouw, en bij anderen, als reactie tegen eigen onderbewuste, wreede neiging, echte verontwaardiging opwekken. Zoo zegt Freud: ‘Die stärksten kindlichen Egoisten können die hilfreichsten und aufopferungsfähigsten Bürger werden; die meisten Mitleidschwärmer, Menschenfreunde, Tierschützer haben sich aus kleinen Sadisten und Tierquälern entwickelt.’ In ons medelijden met dieren zie ik geen ziekelijk produkt der beschaving. Vivisectie geschiedt wel is waar niet met wreede bedoeling, maar toch wel uit zelfzucht (lust tot onderzoek of zucht naar publicatie van resultaten), of uit collectieve zelfzucht (het oefenen van nieuwe operatiemethoden, het vinden van nieuwe geneesmiddelen). Ik kan mij daarom zeer goed vereenigen met de meening dat vele experimenten, door physiologen en pathologen op dieren verricht, ook zelfs wanneer de wetenschap daardoor wordt gebaat, immoreel zijn.
(35.) - Terwijl Freud meent dat het onderbewuste van alle menschen dezelfde bestanddeelen bevat, schijnt het mij toe dat er in ieder individu, reeds voor de geboorte, vooral in verband met de meer of minder sterk uitgedrukte sexe, een aantal eigenschappen van het individueel onderbewuste min of meer verdrongen worden, doordat het manifest werkzaam worden van sommige genen doorloopend kan worden belet door andere genen. De eerstbedoelde genen kan men dan de ‘recessieve’, de laatste de ‘dominante’ genen noemen. Overigens geloof ook ik dat de verschillende menschen, wat hun aangeboren onderbewuste betreft, onderling een groote overeenkomst vertoonen. Onze aangeboren en in het onderbewuste door de genen onuitroeibaar vastgelegde slechte neigingen worden in het bewuste leven in hunne werking belemmerd door moreele wilsrichtingen die de ordelijke, de bestaansmogelijkheden vermeerderende en dat bestaan veraangenamende samenleving der menschen als doel hebben. Dat neemt niet weg dat supra-individueele behoeften nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds het uitbreken van oorlogen schijnen te eischen. De gebruikelijke verdeeling van de oorlogen naar de oorzaken schijnt mij onwezenlijk. De primitieve strijd van man tegen man en de tegenwoordige oorlog tusschen statenverbonden berusten beide op den persoonlijken trots, de bij uitstek mannelijke neiging tot verheffing der eigen waarde, die telkens weer als nationale trots een collectief karakter aanneemt. Een neiging kan door verstandige overweging van de gevolgen der handelingen betoomd worden. Echter slechts zoolang die neiging niet te sterk, en het verstand niet te zwak is. Hoe weinig men op de zwakte van den trots, zelfs van de socialisten, en op de sterkte van het verstand, zelfs van de geleerden, kan bouwen, dat is nu gebleken zooals nog nooit te voren. Een neiging kan echter ook, en op veel meer afdoende wijze, door een moreele neiging onderdrukt worden. Er ontstaat dan een tegenzin tegen de verdrongen neiging. In dit geval zou dan een man berouw gevoelen over zijn op kinderlijken leeftijd toegeven aan den persoonlijken of collectieven trots, en verontwaardigd zijn wanneer hij verneemt dat er ten koste van een sterkeren man of van een sterkere natie heldendaden gepleegd zijn. Wij kunnen gerust zeggen dat een in dien zin werkzame moreele neiging in den man een groote zeldzaamheid moet zijn, en slechts bij zeer weinig vrouwen sexueele waardeering kan vinden.
(36.) - Het geweten zegt ons wat wij moeten doen en wat wij moeten laten, om geen last te krijgen van het berouw, evenals het verstand ons zegt dat wij putwater en geen zeewater moeten drinken om geen last te krijgen van den dorst. Of wij zoo gaan handelen als ons geweten ons beveelt, hangt geheel af van de relatieve sterkte van dat geweten (complex van moreele wenschen) tegenòver de andere wenschen. Met andere woorden, wanneer het geweten onveranderd blijft, kunnen wij geen betere menschen worden. Was er dus niets meer dan een onveranderlijk geweten, dan zou Heymans met zijne meening dat het karakter onveranderlijk is, gelijk kunnen hebben. Maar er is wel degelijk meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenals de dorst ons niet alleen drijft tot drinken maar ook ons verstand grooter maakt, zoodat wij bijvoorbeeld meer water meenemen bij een tweeden tocht door de woestijn, evenzoo tracht de berouwvolle mensch niet alleen de gevolgen van de gepleegde daad te neutraliseeren, maar schijnt hij ook in het vervolg minder te zondigen. Rechters en geestelijken zullen het met mij eens zijn dat wanneer berouw aanwezig is, de mensch verbeteren kan. Zooals men weet, kunnen latente neigingen door suggestie tot werkzaamheid gebracht worden. Het komt mij daarom volstrekt niet onmogelijk voor, dat in daarvoor vatbare personen, door een gemoedelijke toespraak, berouw kan worden opgewekt. Het schijnt dus dat wanneer er berouw bestaat, ons geweten, onze moreele wenschen, versterkt kunnen worden, en dat het karakter niet onveranderlijk is. Toch is het berouw slechts de bewustwording van het niet bevredigd zijn van een moreelen wensch. Een wensch kan echter in de door hem bepaalde richting wenschvervullend werken, en zoo meen ik dat wanneer berouw aanwezig is, de gene van den, de slechte neiging remmenden, moreelen wensch, machtiger wordt. Zoolang echter oorlogen nog voorkomen, met andere woorden nog aan supra-individueele behoeften beantwoorden, mogen blijkbaar de in ons onderbewuste latent aanwezige en in den oorlogsroes manifest wordende eigenschappen, als bijvoorbeeld moordlust en overtuiging van eigen onkwetsbaarheid, niet verloren gaan, en zal een mutatie in de richting van onze moreele neigingen niet te verwachten zijn.
(37.) - Er bestaat een zekere verwantschap tusschen godsdienstigheid, heldenvereering en verliefdheid die immers, behalve hunne andere meer in 't oog loopende gevolgen, de vereering van een werkelijke of fictieve persoonlijkheid meebrengen. Maar nog een ander gevolg hebben zij gemeen, en wel dit dat in den regel in die toestanden moreele verbetering verkregen wordt. Waarschijnlijk bestaat er tusschen die twee gevolgen verband. De eigenschappen die wij door een onderbewusten drang, misschien van onbevredigde moreele behoeften, aan de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerde persoonlijkheid toeschrijven, berusten op door fantasie gewijzigde waarnemingen en herinneringen (illusies) die getuigen van de moreele voortreffelijkheid der vereerde personen. Ik stel mij voor dat die in ons werkzame fantasiën ons zelf veranderen. Een dergelijken, in dit geval genezenden invloed schrijf ik toe aan door suggestie en door autosuggestie (methode van Lévy), opgewekte of versterkte latente wenschen. Hoever die in het onderbewuste werkende wenschen hier kunnen gaan, met andere woorden hoeveel door Christian Science, magnetiseurs, enz. bereikt kan worden, zou eerst kunnen blijken door een nauwgezet onderzoek van een groot aantal gevallen. In dezen heeft de meening van den weinig logisch denkenden, generaliseerenden leek weinig waarde, maar even weinig waarde heeft hier de meening van den dogmatisch denkenden medicus. De medici erkennen thans slechts de genezende werking der suggestie bij zoogenaamde zenuwpatienten. Van een onmacht der suggestie in alle andere gevallen ben ik niet zoo zeker. De woorden of gebaren van hem die suggereert beschouw ik niet als het essentieele van de echte suggestie die immers, omdat ook zuiver mentale suggestie bestaat, van occulten aard moet zijn. De genezende werking zou daarom zeer goed afhankelijk kunnen zijn, niet alleen van den aard van het lijden en van het geloof van den zieke, maar ook van de occulte macht van den ‘agent’. De uitvoerbaarheid daar gelaten, zou men zich een regeling kunnen denken waarbij de uitoefening der geneeskunst vrijgelaten werd, onder voorwaarde dat men, om zich onder behandeling van een niet gediplomeerde te kunnen stellen, de vergunning noodig had van toezicht houdende geneeskundige ambtenaren. Eerst uit de statistieken van dergelijke deskundigen, die hunne vooroordeelen wel spoedig zouden verliezen, zou men een betrouwbare conclusie kunnen trekken.
(38.) - Volgens Heymans zegt ons geweten: ‘Betrachte überall die Dinge aus dem weitesten für dich erreichbaren Gesichtspunkte; oder kürzer........... wolle objectiv!’ Waarschijnlijk is dat werkelijk de algemeene richting waarin het geweten ons drijft. In elk afzonderlijk geval is datgene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat ons van het geweten doet spreken niets anders dan het voorgespiegelde berouw dat ons kan beletten bepaalde daden die wij overwegen, werkelijk te doen. Iemand die berouw heeft, plaagt zich, onder den indruk van het hoogst onaangename gevoel dat de onbevredigde moreele behoefte karakteriseert, met den wensch dat hij maar niet gedaan had wat hij deed. Er wordt dan in het genencomplex in zijne hersenen iets veranderd, en op die individueele verandering berust de menschelijke beschaving. Iets dergelijks als het berouw, is de spijt die men kan gevoelen over eigen onverstandige daden, en waarop een verstandiger worden volgen kan. Ook dat verstandiger worden schrijf ik toe aan een verandering in het complex der genen en engrammen, waardoor voor het vervolg eenigszins andere of in andere sterkteverhouding optredende wenschen tot werkzaamheid kunnen komen, een verandering die zelfs in het gedrag van een infusorie kan worden geconstateerd. Wanneer, in verband met een in ons zelf liggende gesteldheid, een handeling niet geleid heeft tot de uitkomst die in het motief als doelvoorstelling vertegenwoordigd was, dan verschijnt een gevoel van teleurstelling, dat groote verwantschap vertoont met de spijt over een onverstandige daad en met het berouw over een moreel verkeerde handeling. Een proef die ik nam schijnt er op te wijzen dat, in verband met een dergelijke, slechts zwak gevoelde teleurstelling, in de hersenen een blijvende verandering ontstaat.
(39.) - Wanneer men door een sterk prisma naar een voorwerp kijkt, dan ziet men dat op een plaats waar het in werkelijkheid niet is. Grijpt men er naar, zonder dat men de gelegenheid heeft die beweging door middel van het gezicht te corrigeeren, dan grijpt men mis, bij een bepaalden stand van het prisma bijvoorbeeld naar links. Corrigeert men echter, steeds onder leiding van den gezichtszin, die grijpbewegingen gedurende een kwartier, dan grijpt men ten slotte, ook zonder zijn hand daarbij in 't oog te houden, niet meer mis. Legt men dan het prisma weg, dan blijkt, wanneer men dan nogmaals een voorwerp dat men voor zich ziet wil grijpen, dat men dan misgrijpt, in dit geval naar rechts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar de toen bestaande verklaring van bovenstaand verschijnsel, de algemeen geaccepteerde meening van v. Helmholtz: ‘dass hierbei nicht etwa das Muskelgefühl der Hand und die Beurtheilung von deren Ort, sondern die Beurtheilung der Blickrichtung gefälscht wird’, mij niet bevredigde, nam ik de volgende meer gecompliceerde proef. Op een avond oefende ik op de boven beschreven wijze gedurende een kwartier mijn rechter voet, het tweede kwartier de rechter hand, het derde de linker voet en het vierde de linker hand, waarbij ik echter den stand van het prisma voor mijn oog bij den aanvang van elk volgend kwartier 90 graden in dezelfde richting veranderde. Na afloop van die oefening deed ik niets meer onder leiding van den gezichtszin en onderzocht eerst den volgenden ochtend handen en voeten op de juistheid van de door het gezicht geleide richtingsbewegingen. Bij dat onderzoek bleek nu dat mijn rechtervoet naar links voorbijtrapte, mijn rechterhand te hoog greep, de linkervoet naar rechts voorbijtrapte en mijn linkerhand te laag greep. Die verkregen wijzigingen der richtingsbewegingen bleken voorzoover ik kon nagaan blijvend te zijn, en slechts te kunnen worden opgeheven door nieuwe tegengestelde wijzigingen, die gemakkelijk verkregen worden door, onder leiding van den gezichtszin, de ledematen te gebruiken. Daarmee was de bestaande verklaring van het eerstgenoemde verschijnsel onjuist gebleken, en was het ontstaan van bepaalde, geheel verschillend gerichte aanpassingen in verschillende gedeelten van mijne hersenen aangetoond. Het eigenaardige er van is dit, dat, terwijl bij spijt over niet aan het doel beantwoordende handelingen voortaan andere handelingen in aanmerking komen, er hier in de sterkte van enkele innervaties iets veranderd wordt.
(40.) - Een dergelijke aanpassing is te constateeren nadat men, op een brug staande, eenige minuten op het stroomend water heeft gekeken, of in een spoortrein naar het schijnbaar wegsnellend landschap. Zooals bekend is ziet men, daarna zijn blik richtend op ten opzichte van ons zelf niet bewegende voorwerpen, deze dan in tegenovergestelden zin in beweging, en wordt na korten tijd, door een tegenovergestelde aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
passing, de normale toestand weer verkregen. Daarbij vond ik dat deze aanpassing uitsluitend geldt voor het in aanmerking gekomen gedeelte van het sensu-motorisch gezichtszintuig, dat wil zeggen slechts voor dat gedeelte van het gezichtsveld waarin de beweging gezien werd. Zoo is een alledaagsche ervaring deze, dat men sterker wordt door zijne spieren te oefenen. Wanneer iemand die nooit aan gymnastiek doet, een gewicht dat hij slechts 7 keer achtereen boven de macht kon brengen, na een oefening die dagelijks gedurende 14 dagen herhaald wordt, 75 keer boven de macht brengt, dan kan mijns inziens een verklaring die zich tracht te behelpen met energiën, niet toereikend zijn. Zoowel in het kleine als in het groote hebben wij blijkbaar te doen met den, naar aanleiding van de inspanning, wenschververvullend verandering aanbrengenden, onderbewusten wensch. Naar aanleiding van de omstandigheid dat de begeerde boombladeren dikwijls boven zijn bereik waren, en die in de voorouders van den giraffe werkende wenschen steeds weer onbevredigd bleven, ging het onderbewuste de genen in de kiemcellen veranderen en verkreeg die diersoort den langen hals. Men kan zich voorstellen dat een andere diersoort, reeds in het bezit van een paar onbewegelijke oogen, om het noodige te kunnen zien, het lichaam telkens heeft moeten wenden. De behoefte om met geringer gebruik van energie en tevens sneller, het doel te bereiken, kan daarop aanleiding hebben gegeven tot een mutatie waardoor de oogen bewegelijk werden. Onder de sociaal levende insecten treft men dikwijls een zeer verschillenden bouw aan van de individuen die verschillende beroepen zullen uitoefenen. Ik ben geneigd bijvoorbeeld aan den ‘esprit de la ruche’, met andere woorden aan een supra-individueel onderbewuste, een naar omstandigheden varieerende, direkte inwerking op de zich ontwikkelende eieren en tevens op de handelingen der opvoedsters toe te schrijven, en bij die insecten het leven als meer supraindividueel dan individueel te beschouwen.
(41.) De aanpassingen kunnen phylogenetisch, dat wil zeggen voor den stam, geheel nieuw zijn, of slechts voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het individu. In het laatste geval kan een aanleg van die aanpassing in het overgeerfde genencomplex nog ontbreken, of daarin reeds vertegenwoordigd zijn. Hoewel het zien door prisma's in de natuur niet voorkomt, meen ik toch dat de aanleg voor de bedoelde aanpassing in den mensch bestaat, omdat zij feitelijk door ieder opgroeiend individu moet worden gebruikt bij de normale vergrooting van den onderlingen afstand der oogen. Iets dergelijks kan het geval zijn met de aanpassing bij het zien naar stroomend water, en met die van de versterking der spierkracht. Ook de mogelijkheid der heteromorphie bij insecten is hoogstwaarschijnlijk in erfelijke genen vastgelegd. Wij hebben die verschijnselen dan aan den uitkiezenden en niet aan den scheppenden supra-individueelen wensch toe te schrijven. Dat er voor het in bepaalden zin verstandiger en moreel beter worden verschillende overgeerfde aanpassingsmogelijkheden in de verschillende stammen bestaan, schijnt wel waarschijnlijk wanneer men denkt aan de vruchtelooze pogingen die in Amerika ten opzichte van negers gedaan zijn. Is de aanleg van de aanpassing niet reeds in het individu aanwezig, dan spreekt men van het verwerven van nieuwe engrammen, en wanneer de nieuwe aanpassing bovendien overerft, van een mutatie. De gevallen van overervende nieuwe oogbolspieren, of electrische apparaten, of een bijzonderen bouw, zal op rekening van een mutatie, van een voor den stam geheel nieuwen wensch gesteld moeten worden. Maar uit alles blijkt de groote zeldzaamheid van de, het genencomplex in de kiemcellen veranderende mutaties, althans op aarde en in den tegenwoordigen tijd. De geniale theorie van Hörbiger maakt, onder meer, waarschijnlijk dat de ook door H. de Vries als zeer zeldzaam beschouwde mutatieperioden samenvallen met de tijdperken waarin het leven op aarde zich herstelt, nadat het door diep ingrijpende katastrophen voor het grootste gedeelte is vernietigd. De bekende berichten over een zondvloed zijn dan geen fabels, maar hebben betrekking op gebeurtenissen die nog ontzettender zijn geweest dan wat die overleveringen daarvan verhalen. En die gebeurtenissen zullen zich naar alle waarschijnlijkheid op nog grootere schaal herhalen. Cuvier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou met zijn katastrophen-leer toch gelijk gehad hebben, hoewel hij niet vermoed heeft op welke wijze die katastrophen ontstonden. Hörbiger toont namelijk aan dat de maan waarschijnlijk behoort tot een reeks van planeten die successievelijk door de aarde ‘eingefangen’, dat wil zeggen tot maan gemaakt worden, en die, steeds meer de aarde naderend, eindelijk tot een geweldigen hagel van ijs en van steenen uiteenspringend, op aarde terecht komen. Aan het hoogtepunt der katastrophe moeten langdurige algemeene ijstijden, en eindelijk een ophooping van water aan den evenaar voorafgaan, en een gedurende vele dagen tusschen den evenaar en de polen heen en weer gaande vloedgolf moet daarna de katastrophe besluiten. Op ieder van die dagen moet er een aardlaag worden afgezet voor wier ontstaan de geologen tot dusverre een tijdsruimte van duizenden van jaren noodig hebben geacht.
(42.) - Wanneer wij werktuigen willen verbeteren, dan is er in ons een onbevredigde wensch. Het hangt dan af, niet alleen van de fantasiën die ons invallen, maar ook van onzen voorraad aan beschikbare voorstellingen, van onze kennis van een grooter of kleiner aantal samenstellende ideeën op mechanisch gebied die reeds in andere dingen verwezenlijkt zijn, of wij een manier ons werktuig te verbeteren zullen uitvinden. Het bekende dat hier juist geschikt zou zijn moet ons dan invallen, de herinnering daaraan moet worden wakker geroepen. En merkwaardig is het, dat dit zoo dikwijls gebeurt, als de aan alles richting gevende wensch maar sterk en langdurig genoeg is. Mijns inziens geven de reeds verkregen associaties en engrammen, met andere woorden het verstand, voor een dergelijk uitvinden geen voldoende verklaring. Het idee van een oog is een weldoordacht complex van een groot aantal eenvoudiger voorstellingen. Wanneer er, toen de oogen hier op aarde, wellicht trapsgewijze, gebouwd werden, ergens in een ander zonnestelsel blinde wezens bestaan hadden, die een oog hadden uitgevonden, zou, omdat er voor voorstellingen geen afstand bestaat, dat bouwplan hier op aarde aangewend kunnen zijn. Maar voor er ergens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschachtige wezens konden bestaan, moeten toch reeds de meeste der thans aanwezige biotechnische meesterstukken gefunctioneerd hebben, omdat anders die hooger georganiseerde wezens niet bestaan konden. Wij moeten, als wij organen als de reeds vermelde statocysten van een weekdier beschouwen, toch aannemen dat het universeel onderbewuste, in een dergelijk dier, wanneer dat als organen een microscoop en een verrekijker noodig had gehad, die ook wel zou hebben uitgevonden en als organen verwezenlijkt. Met eenig inzicht in de bestaande biotechniek kan men toch niet aannemen dat eerst een individueel bewustzijn tot dergelijke uitvindingen in staat is. Wanneer wij nu nagaan uit hoeveel vernuftige ideeën het onderbewuste bij den bouw, bijvoorbeeld van ons gezichtsorgaan, een oordeelkundige samenstelling heeft gevormd, dan moeten wij toch een verbazend denkvermogen in dat onderbewuste aannemen. Ook moeten wij niet vergeten dat deze veronderstelling eveneens noodzakelijk wordt wanneer wij de prestaties van de zoo nu en dan verschijnende, soms verstandelijk laag staande menschelijke rekengeniën en vooral die van het paard Muhamed willen verklaren. Wij weten immers dat onder anderen Maeterlinck (Die neue Rundschau, Juni 1914), die niet tot dat soort van rekengeniën behoort, van een paard dat in 't geheel niet rekenen kan, op hoogst ingewikkelde rekenopgaven onmiddellijk de oplossingen kreeg, die hij niet kende en die hij niet dan na langdurig rekenen had kunnen vinden. Van wien is nu het individueele onderbewuste dat die oplossingen hier gegeven zou hebben? Is niet een universeel onderbewuste als bron van dergelijke inspiraties veel waarschijnlijker?
(43.) - Schopenhauer zocht de beteekenis van den mensch hierin, dat de volgens hem oorspronkelijk blinde, universeele wil, in den mensch tot bezinning zou kunnen komen. Het verkeerde van zich zelf, van alle willen inziende, zou hij leeren daarmee op te houden om dan alles in een Nirwana te laten verzinken. Ook v. Hartmann spreekt van een dergelijke verlossing van de wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schijnt mij te gewaagd uit de menschelijke waardeering van het ons bewuste leven conclusies te trekken aangaande de waarde die het leven der individuen kan hebben voor de universeele Macht. In die richting geeft bijvoorbeeld de pauweveer te denken. Den hoogstwaarschijnlijk onbeperkten duur in het verleden van die Macht in aanmerking nemende, kunnen wij niet aannemen dat door ons leven een toestand bereikt moet worden die elders nog niet bestaat of bestaan heeft. Als er van een algemeen doel van de universeele Macht sprake kan zijn, dan kennen wij als zoodanig niets anders dan het leven en misschien nog het aesthetische. Voor zoover wij weten schijnt die Macht in hoofdzaak Schopenhauer's ‘Wil om te leven’ te zijn, zich uitende in een zoo groot mogelijk aantal soorten van individuen op alle daarvoor geschikte plaatsen op en in het oppervlak der aarde. Men kan zich voorstellen dat er tijdens het leven in het individu genen verloren gaan, welk verlies bij verdere ongeslachtelijke voortplanting overerven zou. Dat zou dan de bestaansreden zijn, niet alleen van den dood, maar ook van de conjugatie met de daarop volgende deeling, waaruit wegens de voordeelen van arbeidsverdeeling, het verschil in sexe kan zijn ontstaan. In plant- en diersoorten die in verschillende levensomstandigheden moeten kunnen leven, heeft verder de sexueele voortplanting het doel, een steeds nieuwe soorten leverende vermenging van door verlies of door aanwinst van genen verschillend geworden genencomplexen in nieuwe individuen te verkrijgen. Dat bij den sociaal levenden mensch de ouderdomsdood eerst geruimen tijd na den voor de voortplanting gunstigsten leeftijd intreedt, ligt misschien aan de door hunne ervaring bestaande geschiktheid tot voor de gemeenschap nuttige werkzaamheid, ook bij die oudere individuen. In den bijenstaat heeft een dergelijke geschiktheid zelfs aan in 't geheel niet sexueel werkzame individuen het aanzijn geschonken.
(44.) - Wat is nu onze verhouding tot de universeele Macht? Een steen is een complex van physisch-chemische wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen. Datzelfde zijn wij wat ons lichaam betreft, met dien verstande dat tot de samenstelling van ons lichaam bovendien nog psychische werkingen bijdragen. Ons bewustzijn bestaat uit wenschen die psychisch werken. Al die werkingen gaan, naar aanleiding van de bestaande werkelijkheid, maar daardoor niet met noodzakelijkheid veroorzaakt, uit van de universeele Macht, volgens meer of minder vaste gewoonten. In nog mindere mate is er van vaste gewoonten sprake waar onze wenschen vernuftig scheppen, en fantaseerend aanpassingen, uitvindingen, kunstuitingen en occulte verschijnselen doen ontstaan. Ook wanneer die wenschen supra-individueele beteekenis hebben, zijn zij toch wij-zelf, althans ons onderbewuste. Hume heeft gezegd: ‘Mankind are nothing but a bundle or collection of different perceptions’. Dat zou waar zijn wanneer onze geest niets meer was dan ons bewustzijn, dat immers geheel uit elementen bestaat die min of meer duidelijk het karakter van voorstellende wenschen vertoonen. Maar daar is nog het onderbewuste, dat wij ‘ons onderbewuste’ noemen. Dat onderbewuste bevat zeer zeker eveneens wenschen, die niet tot ons bewustzijn komen, maar het is nog iets meer. Ook Hume vermoedt het bestaan van iets dat de verschillende individueele ‘perceptions’ aan elkaar bindt, maar kan niet zeggen wat het is en waar het zetelt. Wij allen zijn overtuigd dat wij zelf wenschen, met andere woorden dat wij zelf het subject zijn dat wenscht, hoewel zich van dat subject niets vertoont in ons bewustzijn. Het is in ons onderbewuste, of beter gezegd in het universeel onderbewuste, dat wij het subject dat wenscht moeten zoeken, en dan blijkt er werkelijk waarheid te zijn in onze intuitieve overtuiging dat ons eigenlijk wezen onsterfelijk is. Immers dat subject in het onderbewuste is de universeele Macht. Slechts voor zoover wij individuen zijn, tijdelijke complexen van wenschen en werkingen van die Macht, worden wij geboren en sterven wij. Het spreekt vanzelf dat een wensch niet de geringste zelfstandigheid bezit tegenover het subject dat wenscht. Ons eigenlijk wezen, dat zetelt in het onderbewuste, is het Subject, is de universeele Macht, en daarom kan er ook geen sprake | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn van een zich stellen tegenover die Macht. De duivelachtigheid is een woeden tegen zich zelf, de vroomheid - voorzoover deze geen godvreezendheid is - zelfverheerlijking.
(45.) Voor de theologen is mijne wereldbeschouwing, althans als exoterische leer, onbruikbaar. Toch heb ik, toen ik met het schrijven van deze overdenking begon, in het geheel niet verwacht daardoor in zoovele opzichten tot theologische zienswijzen te zullen naderen. Ik zou daarover verbaasd zijn wanneer ik niet bedacht dat men in ieder oud en algemeen verbreid geloof philosofische waarheden vermoeden kan. De geestelijke echter dient het leven, en niet de philosofie. Zijn bestaansrecht ontleent hij aan de religieuze neiging die door de universeele Macht, waarschijnlijk ter versterking der moreele behoeften, in de groote massa der menschen gewild wordt. Die Macht wil nu eenmaal verschillend in verschillende individuen, ja zelfs in verschillende levenstijdperken van het zelfde individu. Wanneer sommige van onze genen gaan verouderen, dan is het alsof er een fantasmagorie verdwijnt. Zoo zegt William James: ‘From one year to another we see things in new lights. What was unreal has grown real, and what was exciting is insipid. The friends we used to care the world for are shrunken to shadows; the women, once so divine, the stars, the woods, and the waters, how now so dull and common; the young girls that brought an aura of infinity, at present hardly distinguishable existences; the pictures so empty; and as for the books, what was there to find so mysteriously significant in Goethe, or in John Mill so full of weight?’ Maar, in verband met de bestaansreden van oudere menschen, blijven andere genen langer ongerept. Zoo zegt James verder: ‘Instead of all this, more zestful than ever is the work, the work; and fuller and deeper the import of common duties and of common goods.’
(46.) - Van een paar wetenschappelijke dogma's heb ik de aannemelijkheid niet kunnen inzien. Een natuur- of scheikundig onderzoeker behoeft echter, evenmin als de geestelijke, philosoof te zijn. Hij kan zijn, voor den technischen voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgang van de menschelijke maatschappij onontbeerlijk denken bepalen tot de bestudeering van de, door hem natuurwetten genoemde, gewoonten in de physisch-chemische werkingen van de universeele Macht, terwijl hij die Macht zelve buiten zijne beschouwingen kan laten. Zoo kan een theorie die zoover in het verleden en in de toekomst reikt en zoo veel omvattend is als de glaciale kosmogonie van Hörbiger, mij niet alleen een buitengewoon intellectueel genot geven, maar ook volkomen aannemelijk zijn, terwijl daarin toch van het vrije Subject der krachten nergens sprake is en ook nergens sprake behoeft te zijn. Wanneer de wetenschappelijke onderzoeker echter physioloog of bioloog, en nog meer wanneer hij psycholoog of medicus wil zijn, dan kan hij niet volstaan met de bestudeering der physische werkingen, maar moet hij, en met bewust inzicht daarvan, rekening houden ook met de psychische werkingen. Misschien is het niet geheel overbodig nog uitdrukkelijk te zeggen dat het allerminst mijne bedoeling geweest is, ten bate van het geloof een aanval te doen op de wetenschap. Maar wel heb ik gepoogd de knellende banden los te maken, die de wetenschap zich zelve heeft aangelegd en die haar onder anderen dwingen tot een onwaardige houding tegenover onloochenbare occulte verschijnselen. Elke behoefte heeft scheppende kracht en zoo heeft, toen ik langzamerhand had ingezien dat de door mij waargenomen raadselachtige verschijnselen bij de Elberfeldsche paarden van occulten aard zijn en in 't geheel niet in mijn toenmalig denken wilden passen, de behoefte om tot klaarheid te komen, mij dit geschrift in de pen gegeven. Heeft mijne fantasie in voldoende mate aanraking met de werkelijkheid gehouden om iets op te leveren dat meer waarde heeft dan de wenschvervullende fantasiën van onze droomen? Ik geloof het wel, en publiceer deze studie, hopende dat zij gelezen, overdacht en gekritiseerd moge worden.
Den Haag, 1914-'16.
R.A. Reddingius. |
|