| |
| |
| |
De verborgenheden van een landschap.
I.
De beschouwing van een landschap is daarom zoo bijzonder aantrekkelijk, omdat daarbij op zeldzame wijze het aesthetische gevoel en het verlangen naar kennis te zamen worden opgewekt en te zamen hun bevrediging kunnen vinden. Er is geen gebied, waar zoo zeer de kunstenaar en de wetenschappelijke beschouwer elkaar naderen; geen gebied, waar zij in zoo sterke mate van elkaar kunnen leeren om hun eigen aanschouwingswijze rijker en dieper te maken. Ik ben overtuigd, dat er nog genoeg personen zijn, hetzij artist of natuuronderzoeker, die hier weinig voor gevoelen. Want ik heb menschen gekend, die met hun volle gemoed leefden in de schoonheid van de natuur en die mij tegelijk vol overtuiging verzekerden, dat een natuuronderzoeker de heerlijkheid van een landschap niet kon genieten met die vreugde en warmte, waarmee zij dat alles aanschouwden. Maar zulke menschen weten niet, wat er omgaat in hoofd en hart van den echten reiziger, die door de wereld trekt niet enkel voor verstrooiing of kunstgenot, maar met de ernstige begeerte naar méér kennis en méér licht.
En het zijn juist de klassieke werken van zulke bekende reizigers, die meer dan iets anders getuigen, dat de drang naar kennis, die ook hèn door de wereld dreef, den kunstzin niet verdringt. Zij bewijzen, dat wetenschap, die waarheid zoekt, niet nuchter maakt, maar rijkdom schenkt, die vaak gelukkig, maar bovenal ernstig stemt.
| |
| |
En voeren ons dan de omstandigheden niet naar onbekende streken om deze waarheid te kunnen ervaren en er van te getuigen, dan zijn er de werken van menschen als von Humboldt, Wallace, Junghuhn, die in hun reisbeschrijvingen telkens behoefte hebben aan hun levensernst en hun aesthetisch gevoel uiting te geven. En ik kan niet nalaten daar een paar bewijzen van aan te halen, al was het maar om ons niet te doen vergeten, hoeveel die oude werkers ons gegeven hebben.
Wie heeft zoo degelijk de natuur van Java doorzocht en haar indrukwekkende grootschheid gevoeld en beschreven als Junghuhn? Bijna elke bladzijde van zijn werk getuigt van de kennis en den schildersblik waarmee hij de talrijke soorten van landschappen heeft doorvorscht. Als hij op den top der bergen is aangekomen, ‘aan de grens van het plantenrijk op Java’, dan laat hij nog eens aan het eind van den dag zijn poëtisch gevoel den vrijen loop.
‘Op de luisterrijkste wijze gehuld in vurig goudkleurige wolken, verdwijnt de zon voor onze oogen, hare laatste stralen schiet zij door de openingen dier wolken, om nog een zacht roodkleurig licht op den uitgetanden rand des kraters te werpen. Zijne kolk is reeds in nachtelijk duister gehuld. Met het ondergaan der zon vallen ook de nevelen. Zij dalen steeds lager, pakken zich meer en meer zamen tot een golvende, witkleurige wolkenzee, die de hellingen van het gebergte omringt en de bewoonde aarde - de laaglanden des eilands - voor onze blikken verbergt.’
En nadat Junghuhn dan de koelte en de eenzaamheid van den snel naderenden tropischen bergnacht heeft geschilderd, keert hij met echt menschelijke gevoelens uit het eenzame duister terug: ‘De nacht is thans volkomen gedaald. Verre beneden ons branden de nachtvuren in de nabijheid onzer hutten; zij werpen een roodachtig schijnsel op den zoom des wouds. In de eenzaamheid der wouden, in de stilte des nachts is het ons dubbel aangenaam in de nabijheid der menschen te verwijlen - en deze Javanen, die daar ginds om de vuren zitten en ons avondeten bereiden, zij zijn zulke goede menschen!’ Waar blijft hier de nuchterheid van den natuuronderzoeker!
In Alexander von Humboldts Natuurbeschouwingen, die ruim een eeuw geleden verschenen, toont reeds de voorrede
| |
| |
van den schrijver voldoende, welke geest hem bezielde en hoezeer bij hem het helder-verstandelijke met het dichterlijk gevoel samenging tot winst van zijn rijke gaven.
‘Een overzicht der Natuur in het groot, bewijs van het samenwerken der krachten, hernieuwing van 't genot dat de onmiddellijke beschouwing der keerkringslanden den gevoeligen mensch oplevert, dìt zijn de doeleinden naar welke ik streef.’
In de tweede uitgave omschrijft hij dit doel nog eens als ‘een zorgvuldig streven om, door levendige voorstellingen, het genot der Natuur te verhoogen, maar tevens, naar den stand der wetenschap, den blik in het harmonische samenwerken der krachten uit te breiden.’
Er is in een landschap meer nog te bewonderen dan het schouwspel van kleuren en vormen, die op onzen geest reeds op zoo verschillende wijzen kunnen inwerken. Afhankelijk van den gemoedstoestand en van den aard van het natuurtooneel zullen die tinten en lijnen nù eens een harmonische rustige stemming wekken, dan tot blijheid en tintelende werkkracht prikkelen; in andere gevallen zullen ze zoo imposant zijn, dat gevoelens van ernst en zelfs gedruktheid worden opgewekt. Zoo zal het landschap voor wie er ontvankelijk voor wil zijn, door kleur en gedaante en door zijn atmosferische gesteldheid stemmingen vormen, een wending aan gedachten geven, tot geestelijken arbeid inspireeren. Hier zijn het zuivere impressies van de omringende natuur, zooals ze voor ieder bereikbaar zijn, die er zijn gemoed voor open stelt, zonder dat eenige kennis van die natuur vereischt is. Dat zijn impressies, wier uitwerking en wier waarde meer afhangen van den rijkdom van den geest, die ze ontvangt, dan van het landschap, dat die stralen uitzendt.
Maar in dat landschap zèlf ligt een rijkdom verborgen, die den mensch meer nog te denken geeft. En de kennis van dien rijkdom en het peilen van die verborgenheden maakt de landschapsbeschouwing veelzijdiger en boeit de gedachten, zonder de impressies armer te maken.
In één klein stuk natuur ligt verborgen het leven van millioenen wezens, die bodem, atmosfeer en water bevolken, in tal van soorten, die elkander bestrijden en opvolgen of samen leven om elkaar het bestaan mogelijk te maken. In
| |
| |
èlk stuk natuur, waar bloemen in 't zonlicht zich ontplooien en fladderende vlinders lokken door haar felle kleuren, zijn ook de duistere plekken in den bodem, waar bacteriën arbeiden aan den kringloop der materie; - waar witte vogels scheren over blinkend water om hun buit te snappen, daar is de donkere diepte, waar in een eeuwig koude nacht het wemelt nog van wezens, aan wie het voedsel wordt gebracht in den somberen regen van organismen-resten uit de hoogere lagen van den oceaan.
Naast het leven, dat het landschap herbergt, en den rijkdom en veelvormigheid van de mineralen, die zijn bodem bevat, naast dat alles heeft het landschap zijn geschiedenis. Want indrukwekkend is voor menige landstreek de historie van haar wording, waarbij lange tijden en sterke krachten de factoren zijn, die de stof omscheppen en vervormen.
Waar wij ook reizen, overal ligt òm ons de natuur met haar uiterlijk van vormen en tinten, maar bewoond en bezield ook door tal van wezens met hun eigen levensloop en kleine wereld van gebeurtenissen; een stuk natuur met haar ingewikkelde dagelijksche huishouding van uitgaven en inkomsten aan stof en energie, maar óók met haar klassieke eerbiedwaardige historie en haar afkomst uit een ver verleden.
Het heidelandschap kan jaarlijks honderden menschen verstrooien en verblijden om zijn wijde atmosfeer met witte stapelwolken in een blauwe lucht en schaduwen die glijden over paarse velden, donkere dennen en zonnig-gele zandvalleien. Maar méér nog is er te genieten en te denken voor wie óók letten wil op den fijnen bouw der bloemen, op de toebereidselen in de Orchideeën voor het bezoek van de insekten, naast de wonderlijke inrichting van planten die insekten vangen en verbruiken; op de bladen van veel heigewassen, die door een bijzonderen bouw geschikt zijn om aan de atmosferische droogte van dit landschap weerstand te bieden. En al dat rijk geschakeerde leven ontleent zijn kleuren en zijn kracht aan het licht van de zon en vindt de stof, waaruit het gebouwd is in de atmosfeer en in dien bodem, die eens in oude tijden daar gebracht werd door het ijs van gletschers, blinkend in het licht en smeltend voor de warmte van de zon.
| |
| |
Van de velen, die vanuit Tosari den Bromo bezoeken, zal er niemand zijn, die in zijn leven dat machtige en vreemdsoortige landschap meer vergeet. De tocht in den vroegen, donkeren morgen tegen de steile heuvels door steeds eenzamer wordende streken, straks de zachtlichtende dageraad, die uit de diepe dalen en de verre wazige vlakten de nevelsluiers wegdrijft, en eindelijk op den hoogen bergrand het uitzicht over de vlakte van de lichte Zandzee met de donkere gegroefde kraterwallen! Over dat tooneel glijdt beurtelings het zonlicht vanaf de bergen in het Oosten met een rosen gloed, dan snellen ijlings witte kille nevels langs de zanderige vlakte, terwijl uit den Bromo hier en verweg uit den Smeroekegel lichte rook omhoog stijgt. Maar indrukwekkender wordt dit landschap, als men leest en weet van zijn oude historie, - hoe hier eenmaal een dubbelvulkaan stond van 4000 M. hoogte, die met den zuidelijken Smeroe troonde boven het Tenggergebergte, maar hoe de woelende krachten en de gloeiende massa's dat berggevaarte braken als een brozig hulsel. De eene helft, geheel verscheurd, bleef 't open dal van Ngadisari. De andere helft van deze wond in den aardkorst heelde, maar werd telkens weer geopend met een kracht, die in den loop der tijden afnam, en die thans binnen de steeds kleiner wordende kraterwallen als zoovele lidteekens, nog slechts door één kleine opening een uitweg vindt. De plantengroei, die de afgebroken wanden van dezen onttroonden vulkaan bedekt, wekt weer andere gedachten. Tal van soorten, herinnerend aan Europeesche bekenden, leven hier in de temperatuur van gematigde gewesten, wonend als op een eiland hoog boven de heete tropische vlakten en door de zeeën en die tropen scherp geïsoleerd van hun verwanten buiten de keerkringen.
Hoe komen ze hier en waarom gelijken enkelen sprekend op de typen van het vasteland en wijken andere juist door kleine verschillen er duidelijk van af? Sommige soorten wijzen weer in een andere richting, ze hebben niets te maken met de flora van het groote Europeesch-Aziatische continent en ze worden zelfs niet gevonden op de zoo nabijgelegen vulkaantoppen van West-Java; maar ze richten onzen blik naar het Zuid-Oosten, want ze zijn de bewijzen van den invloed van het Australische gebied.
| |
| |
En zoo werkt ook hier het landschap door zijn uiterlijk schoon op onze gevoelens, maar bovenal boeit het door zijn rijke verborgenheden de gedachten.
Wie kent de stille maanlichtnachten op den Oceaan, waarbij de stoomer statig varend de zachte streeling opwekt van de zoele zomeratmosfeer?
Van den boeg, die stuivend door het water snijdt, verloopen lang-gekrulde golflijnen, die 't effen blinkend watervlak verstoren en flikkerend dansen doen, maar in een wijden boog verdwijnen en vervloeien in de kalme zee. Heel in de verte schuift het kustgebergte in donkere silhouetten traag voorbij, waarboven langzaam sterren rijzen, die hóóger door de maan verbleeken in de blanke lucht.
Ook hier een landschap vol verborgenheid. Onmiddellijk onder 't stille loome watervlak is leven vol beweging. Veelvormige visschen schieten geruischloos door het warnet van bruine en roode wieren en voeden zich met honderden miniatuur-kreeften, die met hun zonderlinge spokige armen schokkend roeien en jagen naar hun buit, die zij op hun beurt vinden onder de millioenen microscopisch kleine organismen. En toch is weer het zonlicht noodig en plantencellen met bladgroen om deze reeksen van verslindende wezens in stand te houden en uit gassen, zouten, water, weer de levende stof te regenereeren. In deze lagen is wisseling van dag en nacht, geeft dus de zon nog warmte en licht, waarin de glazige kwallen kunnen pronken met hun transparante kleuren en fijn gesponnen draden. Maar wat geleefd heeft hier, is weer het voedsel voor die diepe lagen, waar alles eeuwig donker blijft, waar alle wezens leven in een duisteren nacht, in een temperatuur weinig boven het vriespunt, onder den geweldigen druk van den onafwentelbaren waterkolom. En toch wordt hier, in deze lugubere levensfeer, bewondering gewekt voor de aanpassing aan zóó buitensporige omstandigheden en voor die kleine zwevende wezens, de Radiolarien en Foraminiferen, met hun ongelooflijk mooie kalk- en kiezelpantsers van kristallijne fijnheid en fantastische figuren.
Vèr boven dat alles glijden de booten voort, die van dat leven niet weten, maar ook dáár aan de oppervlakte zijn méér krachten nog verborgen in de natuur. Als tempera- | |
| |
tuurverschillen het evenwicht van de atmosfeer verstoren, als de wolken opzetten en de vaste stroomen met kracht langs de kusten schuren dan wordt het landschap, nu vol rust, tooneel van wilden strijd. Ook dat is een verborgenheid, die telkens weer besloten ligt in de sluimerende krachten van het zeetooneel.
Wat eens de bodem was van zulke zeeën, die in den loop van honderden eeuwen werd bedekt met de kalk- en kiezelpantsers van die organismen, of waar zich eens in dichte banken onder de kust de kalkmassa's van de koralen afzetten, dat kan nù zijn een Alpenlandschap met blinkende gletschers in de felle zon, met dicht opeen gedrongen bloemen op de steile rotsen, en bonte koeien met kleppende klokken op de frissche bergweiden.
Meer nog dan andere streken dicteert deze natuur een strijd om het bestaan en bewijst ze, dat leven nog kruipt waar het niet kan gaan. Want wie bergen bestijgt kan méér zien en genieten, dan hij, die vol verbazing in Holland een collectie gedroogde hooggebergte-planten zag, en mij meedeelde, dat hij op zijn jaarlijksche autotochten naar Tirol nooit dien weinig-verborgen rijkdom had opgemerkt. De plantengroei is daar vol strijd en aanpassing, een uiterste inspanning om bij toenemende hoogte het leven vol te houden onder dalende temperatuur met een langen wintertijd, bij harden wind, groote droogte en een verminderden luchtdruk, máár - geholpen door de sterke toename van de straling der kostbare zonne-energie.
Dat landschap, dat ééns zelf de drager kan geweest zijn van voorwereldlijke oceanen, vangt nu het hemelwater op, en zendt het voort tot voeding van de hedendaagsche zeeën, of kroont er eigen bergkruinen mee door zware gletschers, die van de rotsen het fijne gruis afschuren, waaruit de lage landen worden opgebouwd.
Wij willen door het bovenstaande toonen, hoe de werkelijkheid van elk natuurtooneel een rijkdom van verborgenheden heeft, waarvan de wetenschap ons de kennis heeft gebracht en hoe die kennis ook de aesthetische beschouwing niet ontnuchtert, maar op een hooger peil kan brengen. En daarbij is het terrein van die beschouwing nog binnen zekere grenzen
| |
| |
gehouden. Want naar de ééne zijde gaat de blik nog verder over het landschap heen en worden de gedachten evenzeer als de gevoelens geboeid door het oneindige gebied van de hemellichamen, naar wier wetten en verschijnselen de wetenschap nog eeuwenlang zonder omzien zal voortzoeken. En naar den anderen kant is daar ver binnen het gebied der microscopisch kleinste organismen een ongedroomd terrein met krachten, die de stofpartikels aan elkander binden, als waren ze door ketens saamgeklonken, en met bewegingen van energie-beladen centra als wentelende wereldjes.
Maar verder wil ik hier deze opsomming, die als een betoog gegeven werd, niet voortzetten uit vrees voor àl te groote oppervlakkigheid bij het aanroeren van te veel losse feiten. In plaats daarvan bepaal ik me verder tot een zeer eenvoudig stuk natuur van eigen bodem, een stuk echt Hollandsch polderland, gewonnen op de zee, dat dus - geologisch gesproken - nog maar een zeer korte historie heeft. Het heeft zeer zeker ook zijn eigen schoon, maar op een klein terrein en van bescheiden aard. Het heeft zijn eigen geschiedenis, die niet op al te voorname afkomst bogen kan, maar in haar kort verloop toch belangstelling wekt. En ten slotte biedt het landschap ook hier verschijnselen, die boeiend zijn en voor een deel verborgen liggen in een onaanzienlijk schijnenden bodem.
| |
II.
De eerste maal, dat ik, vele jaren geleden, het Meertje van Rockanje zag, lag het daar in den laten avond in de schemering van het maanlicht omsluierd door de witte nevels op de omzoomende weilanden, en omvat door de donker afstekende dijken, die het eenmaal zijn vrije vaart als levende rivier ontnomen hadden. De bekende kalkvormingen, maar meer misschien nog eenige modderdruppels onder den mikroskoop, die me toen voor het eerst met dien dichtbevolkten mikrokosmos in aanraking brachten, - ze zijn me bijgebleven in latere jaren en zijn tenslotte aanleiding geweest om toch weer naar dit landschap terug te keeren voor een nader onderzoek. Maar intusschen was het reeds gebleken, dat de bodem meer belangwekkends nog bevatte dan destijds kon
| |
| |
vermoed worden. Het is niet de bedoeling in deze schets veel mee te deelen over bijzonderheden van dit onderzoek, want ik zal me beperken door te wijzen op de verborgenheden, die er ook in dit eenvoudige landschap liggen, op de vragen, waartoe ze aanleiding gaven en op eenige historische gegevens, die op het Meertje betrekking hebben.
Het is de kalkvorming, die aan het Meertje ‘de Waal’ in den Strijpepolder te Rockanje een zekere vermaardheid heeft gegeven, en al sedert een paar eeuwen de attentie heeft getrokken. Zoo is er over het Meertje een eigen litteratuur ontstaan, natuurlijk van geringen omvang, maar toch zóó, dat in een twintigtal artikels deze bijzonderheid werd besproken, hetzij terloops of in afzonderlijk daaraan gewijde opstellen. Een meer volledige beschrijving en behandeling van dit landschap bleef achterwege, want voor een uitvoerig tijdroovend onderzoek, scheen het terrein toch te klein en onbelangrijk en aan den anderen kant had men hier te doen met een puzzle, dat den geoloog, maar ook den geograaf, den plantkundige, maar toch ook den dierkundige aanging, en waarvan de in den jongsten tijd gevonden bijzonderheden zelfs de belangstelling van den natuurkundige en van den medicus konden opwekken.
Terwijl de Strijpe reeds wordt vermeld omstreeks 1350, toen dit land werd uitgegeven om het tot korenland te bedijken, wordt daarentegen het water, dat daarin als een meertje werd afgesloten, pas vermeld om zijn kalkvorming door van Alkemade en van der Schelling (Beschrijving van de stad Briele en den lande van Voorn, 1729), die er de volgende onderscheiding aan toekennen: ‘Onder de zeldzame en aanmerkenswaardige bijzonderheden van den Lande van Voorn niet alleen maar van Holland, Zeeland en naburige Provincien mag men wel tellen zekere aanwassende Rots in den Lande van Oostvoorn, bij het Dorp Rockanje’. Van Alkemade vertelt daarna: ‘In deze Waal heeft zig (ik schrijf dit naar mondelinge berigten) omtrent 60, of 70 jaren herwaarts opgedaan zekere Rots.... In dier voege, dat ze van den grond af tot de oppervlakte van het water niet alleen is opgewassen, maar wel een half mans lengte daarboven, in de gedaante van een tafelrond.’ Men kan dus aannemen, dat na ± 1650 de kalkvorming meer de aandacht
| |
| |
ging trekken, wellicht door het lager worden van den waterspiegel in het meertje, want de eerste vorming van de kalkbank moet reeds vrij wat vroeger begonnen zijn. Van Alkemade beschrijft de kalkblokken en kalkpijpjes kort maar nauwkeurig, somt een aantal uit het buitenland bekende versteeningen op, en besluit dan met de woorden: ‘Zie wat 'er de naauwkeurige Rumphius van zegt en vertoond in zijne Amboinsche Rariteitskamer’, een opmerking waaruit terloops kan blijken, dat Rumphius hier gewaardeerd werd.
Na deze beschrijving volgt spoedig de vraag, hoè die kalkvorming daar plaats kon hebben. Maar naar den stand der wetenschap was een volledig antwoord daarop toen nog niet te geven. Le Francq van Berkhey (1763) geeft een uitvoerige en vaak nauwkeurige beschrijving met afbeeldingen van dit verschijnsel. Deze onderzoeker, die destijds zeer gezien was, bezocht zelf het meertje, - en nu is er in zijn verhaal een psychologisch raadsel. Hij wordt naar ‘de Rots’ geroeid door een man, die van jongsaf daar woonde en hem verschillende bijzonderheden vertelt, o.a. dat die Rots slechts uit kalkbrokken opgestapeld is. Als dorpsjongens verzamelden ze bij heel lagen waterstand die steenen blokken op den bodem en maakten er een pyramide van, en later als volwassene hield hij dien stapel geregeld boven water, omdat hij er voordeel van had de ‘Liefhebberen’ daar naar toe te varen. De geloofwaardigheid van deze persoon wordt door den schrijver aangeprezen ‘daar hij een zeer kalm man scheen.’ De schrijver zelf betoont zich ook nog kalm in zijn waarneming en beschrijving van den bodem en van de kalkpijpjes, maar onbegrijpelijk fantastisch wordt hij om een verklaring te geven van de kalkvorming. Deze denkt hij ontstaan uit de aangevoerde klei dus slibdeeltjes uit de Maas, die door sterke beweging en schuring op den bodem aaneenplakken. En zoo vertelt hij, dat het water ‘met de ebbe terugkeert en met den vloed weder aanspoelt’... ‘de stroom loopt er zeer driftig en draait geduurig in zijn loop, want de schuit daar ik in was, dreef zoo geweldig door den stroom dan her- dan derwaart omtrent den steenhoop, dat men zonder de ondiepte niet in staat zoude geweest zijn dezelve te bestieren.’ Le Francq van Berkhey geeft hier een beschrijving, alsof hij daar
| |
| |
ruim vier eeuwen vroeger de beweging van het water bespied had. Wat is dit nu bij iemand, die zoo'n goeden naam had; heeft hij met opzet gefantaseerd om tot een verklaring te komen, of was hij te goeder trouw gaan overdrijven? Hij geeft zelfs een teekening van den stroom om den steenhoop en het is mogelijk, dat bij wat sterken wind en bij het inderdaad moeilijk roeien door het modderhoudende water, hij werkelijk dien onjuisten indruk heeft gekregen. Ik geef hier deze schijnbaar zoo onbelangrijke uitweiding, omdat er uit blijkt, hoezeer het er bij wetenschappelijke beschrijvingen op aan komt zeker te zijn en op werkelijkheid te steunen. Bij de beoordeeling van de geologische gesteldheid van de Strijpepolder, en in het bijzonder van de nader te bespreken radioactieve modder in het Meertje is het namelijk van belang zeker te zijn, hoelang hier eb en vloed en rivierwater nog geregeld invloed hadden. En de eenigszins realistische schildering van de achtiende-eeuwsche autoriteit zou van belang zijn geweest, als ze niet zóó ongelooflijk was voor dien tijd. Nu bracht die ondoordachte, of wellicht ongeoorloofde bladzijde van een overigens serieus werker, anderhalve eeuw later nog eenige verwarring bij de beoordeeling van de werkelijke gegevens.
Maar reeds in de geschriften van Jan Kluit, te vinden op het gemeentelijk archief te den Briel, wordt omstreeks 1780 deze beweging in het water ten eenenmale tegengesproken. Ook deze schrijver helpt mee de vermaardheid van Rockanje te vergrooten: ‘Deze Rots is in onze landen zoo zeldzaam, dat er tans geen kabinet meer van Naturaliaes zoo hier als buitens lands gevonden wordt, daar geen stucken van deeze Rots in geplaatst zijn’!
Zoo volgde de eene onderzoeker na den andere, ieder gaf er iets over ten beste, ten deele juist, maar gedeeltelijk mistastend. Een enkele maal ontstond er zelfs een vinnige polemiek over tusschen Le Francq van Berkhey en den dierkundige Pallas. Sommigen beschouwden de kalkafzetting als een zuiver chemisch proces, anderen hielden ze enkel voor het werk van de Brakwater-mosdieren, waarvan daar inderdaad de de uitgestorven kolonies nog gevonden worden of van een geheel ander sponzig zoetwatermosdiertje, dat sommigen daar hebben aangetroffen. Pas in 1896 werd door Lorié meer
| |
| |
orde in deze kwestie gebracht door een kritisch overzicht van de literatuur. Lorié wees er verder op, dat de groote kalkblokken inderdaad kolonies van brakwater-mosdieren zijn en dat deze evenals plantenstengels en andere voorwerpen, secundair door nieuwe kalklagen worden bedekt. Die latere kalklagen schrijft hij met Beyerinck toe aan de werking van een paar microscopisch kleine wiersoorten, waarvan er een met name genoemd wordt. Deze opvatting is in hoofdzaak de juiste. En daarmee werd het Rockanjer verschijnsel op het gebied van den plantkundige gebracht. In het water van het Meertje is veel koolzure kalk, die afkomstig is van den schelpenrijken zandbodem en in oplossing blijft door het koolzuur in het water. De groene wieren ontleden dit koolzuur in licht en onttrekken het dus aan het water en daardoor slaat in hun onmiddelijke omgeving weer koolzure kalk neer. Maar ook nu bleven er verschillende vragen over. De kolonies der mosdieren worden ook elders wel in de Zeeuwsche wateren op een paar plaatsen gevonden, en in tal van slooten zetten wieren dunne kalklaagjes op andere voorwerpen af. Waarom vond dat hier nu in zoo opvallende mate plaats; waarom verkalkten hier de driekante biezen tot zware kalkcilindertjes, terwijl het riet nauwelijks méér verkalkt dan elders? Wat heeft het door sommige oude onderzoekers terecht vermelde Zoetwatermosdier, met die vorming te maken? En welke wieren werken er aan mee? Elders hoop ik op deze speciale vragen terug te komen. Hier heb ik slechts in het kort willen aangeven tot hoeveel kleine en grootere moeilijkheden de verklaring van een der verborgenheden van deze streek in den loop van den tijd al aanleiding heeft gegeven. Daarbij werd in de eerste plaats gewezen op de kalkvorming, omdat deze ook in de historie het eerst de aandacht trok, en vooral omdat ze daardoor indirect van belang is geweest. Want zonder die attentietrekkende ‘Rots’, zou waarschijnlijk wel nooit de verdere
verborgenheid aan het licht zijn gekomen, die voor de toekomst van meer belang is, terwijl de verkalking nu waarschijnlijk een proces in zijn laatste phase is.
Het is noodig dat men zich van het kleine, karakteristieke landschap en zijn huishouding een voorstelling kan maken door eene beschrijving, die tegelijk een kijk kan geven in de geheime ge- | |
| |
compliceerde samenleving, die hier jaar in jaar uit zich afspeelt.
In den zuidwesthoek van den Strijpepolder, waar deze aan drie zijden door dijken is omgeven ligt het Meertje de Waal, dat naar het noordoosten uitloopt in eene wetering, die voor een deel het overtollige water afvoert, maar die ook nog, als de centrale as van den langen polder, de richting aangeeft van het riviertje, dat hier vroeger als een vertakking van de Maas naar zee liep.
In den zomer, als het meertje binnen zijn oevers ligt is het rondom door laag weiland omzoomd, dat aan de noordwestzijde ten deele geflankeerd wordt door iets hooger gelegen bouwland. Nu is het merkwaardig op den plantengroei te letten. Want de weilanden langs de beide flanken van het watervlak zijn begroeid met tal van typische zeekleiplanten, groeiend op het in brakwater bezonken, met zand soms vermengde slib, dat door den voormaligen rivierarm werd afgezet. De zuidwesthoek van het meertje is evenwel in geheel andere conditie. De waterspiegel stond eens tot aan den westelijken dijk, maar in den loop der 17e eeuw begon zich vanaf dien dijk en het aangrenzende weiland op de modderige massa in dien zuidwesthoek een plantengroei te ontwikkelen, die weldra als een waar kleed het diepste en belangrijkste deel van het meertje overtrok. Zoo is daar een drijvend land ontstaan, dat aan de randen wordt vastgehouden en dat begroeid is met een flora, die in contrast
| |
| |
is met de naburige zeekleivegetatie, daar het onderliggende water van het meertje, dat dit land drenkt, reeds sinds langen tijd zoet is. Zoo groeit daar op een vlottende veenlaag tot tien meter hoog elzenhout op het midden van het oorspronkelijke meertje, omzoomd door een breeden rand van riet. en biezen en verderop omgeven door water, dat bij lagen waterstand geheel gevuld is met een vreemde, vlokkige, bijna drijvende modder. Verder naar het noordoosten wordt het water van het meertje ten slotte glashelder, rustend op een zanderigen bodem, die meest bedekt is met een laag slijk. Op de grens van het heldere en het modderige water ligt aan den noordwestkant de oude kalkbank van de mosdieren met de verdere kalkvormingen.
En nu na dit vluchtig overzicht een schets van het leven, dat dit landschap bevolkt en mee opbouwt.
In het stilstaande water is het leven en verkeer van duizenden organismen. Daar zijn de Diatomeeën, losse cellen, elk besloten tusschen twee kiezelschaaltjes van ongelooflijk fijne structuur, en ze varen er bij honderden als miniatuurschuitjes of ze zitten in ontelbare menigte in sterren, in waaiers of op geleisteelen aan waterplanten en plantenwortels vastgehecht. Tusschen de lange draden van groene wieren stuwen de Protozoën met trillende wimpers hun doorschijnende plastische lichaampjes ijlings voort, jagend naar hun buit; of anderen spelen in dichte groepen, wiegend op elastische steelen, hun trilhaarspel om voedsel naar zich toe te voeren. Celkolonies in gelei bewegen zich als wentelende bollen tusschen de celrijen der blauwe Algen, die zwaaiend voortschuiven of in dichte vlokken zich vastzetten op halfvergane plantendeelen. Forschere gedaanten midden in het gewemel van die kleinste wezens zijn de millimeter-groote kreeftachtigen, die schokkend roeien in dat voedselrijk milieu naast de wonderlijke Raderdiertjes, en de kleine wormen, die in soorten voortschuiven in het lager gelegen slijk. Langs de drassige oevers strekken de rietplanten en biezen hun wortels en wortelstokken tot in het modderige water vooruit om terrein te veroveren of wagen zelfs lichterwegende jonge planten zich als pioniers van de oeverflora op den ingedikten modder langs den rand. Hoe kan dat alles bestaan?
Over dat geheele tooneel schijnt het zonlicht en straalt
| |
| |
tot in het water door. De groene cellen van de tallooze wieren ontleden met hun groene kleurstof en de energie van het zonlicht het koolzuur uit het water, evenals de duizenden groene cellen van de oeverplanten het koolzuur uit de lucht. Dan bouwen ze uit de koolstof en uit het water met opgeloste zouten, - dat de wieren om zich hebben en de groene bladcellen zich laten toevoeren vanuit hun wortels, - hoogere stoffen op, die ze aan hun eigen levende stof, het protoplasma gelijk maken, dus assimileeren. Met die gevormde hoogere - organische - stoffen kan de plant dan ook haar wortels voeden en doen groeien. De dierenwereld, bladgroen missend, kan nu weer haar onderhoud vinden in de levende of vergane plantencellen, dus in de groene wieren, of in de resten van het dichte wortelstelsel en de omvallende stengels der oeverplanten. En een deel van deze wezens strekt zelf weer tot voedsel aan grootere dieren. Door desorganisatie van al dit leven, dat langzaam op den bodem zinkt, jaar in jaar uit, ontstaat een organisch slijk, zooals het ook bekend is van den bodem der zeeën. Dat zijn nu tooneelen, zooals ze in tal van slooten en moerassen zich afspelen in het verborgene, en meest op kleine schaal. In het meertje van Rockanje treedt die vorming door verschillende omstandigheden bijzonder sterk en opvallend aan het licht.
Men vindt daar den organischen bruinigen modder vooral in den zuidwesthoek opgestuwd en daar dus voor het grootste gedeelte overdekt door een veenachtige zolder van uiterst dicht aaneengroeiende plantenwortels, die steeds dóór vergaan en nieuw gevormd worden. Een terrein, waar de zuurstofarme, volkomen duistere lagen een scherp contrast vormen met de zoo nabijgelegen zuurstofrijke schelverlichte oppervlakte.
Dat zijn de voorwaarden, waaronder een andere verborgen wereld zich hier met ongewonen rijkdom elk jaar kan ontwikkelen. De bacteriën vinden in deze dichte opeenhooping van voortdurend aangroeiend organisch materiaal een zeldzaam rijken voedingsbodem. Zij komen door sterke plaatselijke variatie in de hoeveelheid licht, zuurstof, koolzuur, zwavelwaterstof en opgeloste zouten in vele soorten voor, die ieder hun uiteenloopende levenseischen bevredigd kunnen vinden. Het verschillend gehalte aan licht en zuurstof wordt dus gegeven op verschillende diepte in het modderwater; plaatse- | |
| |
lijk grootere rijkdom aan verschillende zouten ontstaat vooral aan den rand bij het uitdiepen van aangrenzende slooten, waarbij zilte klei of schelpenrijk zand wordt blootgelegd; terwijl de ademhaling en de ontleding der organismen, voor een groot deel onder invloed van bacteriën, koolzuur en zwavelwaterstof, stikstof en methaan in groote hoeveelheid doen ontstaan. Daarbij blijven dikwijls aanzienlijke gedeelten van deze gassen onder het drijvende land of in diepere modderlagen een tijdlang opgesloten vóór ze naar de oppervlakte kunnen ontsnappen.
Een groot gedeelte van deze bacteriën ontleden de organische stof, breken dus de hooge zeer samengestelde moleculen af en doen tenslotte onder meer de genoemde gassen, zooals koolzuur, moerasgas, stikstof en zwavelwaterstof ontstaan. De geur van de zwavelwaterstof vervult in den zomer de atmosfeer boven het meertje. En nu is dit gas weer een levensvoorwaarde voor de geheel afzonderlijke, eigenaardige groep der zwavelbacteriën. Bijna alle organismen hebben organische, hoogontwikkelde moleculen noodig om te verademen, om die dus met zuurstof te verbinden, teneinde energie uit die verbranding te winnen. Maar deze zonderlinge bacteriën kunnen daar eenvoudig die zwavelwaterstof voor gebruiken, en ze kunnen ook niet buiten dat gas. Daarvan wordt met zuurstof water en zwavel gemaakt; zoo winnen de bacteriën veel energie uit die verbranding en de zwavel komt in talrijke korrels of druppels binnen in de bacterie te liggen, duidelijk zichtbaar. Maar de zwavel wordt nog verder verbrand tot zwavelzuur. En als er nu nog gebrek komt aan zwavelwaterstof, dan kan tenslotte ook de als reservestof bewaarde zwavel geheel opgebruikt worden. Het zijn vooral Winogradsky en Engelmann, die het leven van deze wezens hebben onderzocht en beschreven.
De beteekenis van dit proces strekt zich verder uit dan de persoonlijke belangen van de talrijke soorten zwavelbacteriën. Want de zwavelwaterstof, bij de vernietiging van organische stoffen door andere bacteriën geproduceerd, wordt hier door verbranding tot zwavelzuur, dat in het water en den bodem zwavelzure zouten vormen kan, weer tot een door plantenwortels opneembaar voedsel!
Ook dit alles kan men op tal van plaatsen in meerdere
| |
| |
of mindere mate aantreffen, en alle soorten, die in en bij het meertje leven, zullen ook elders wel te vinden zijn, al zou alleen een zeer uitvoerige speciale studie dit kunnen uitmaken. Maar evenals bij de verkalking, en de moddervorming, zoo is het ook bij deze bacteriën het samentreffen van vele verschillende voorwaarden, waardoor ze bij het meertje van Rockanje tot een opvallende ontwikkeling geraken. Dat verhoogt op veel plekken den zonderlingen indruk van dezen bodem. De roode vlekken in de modder of zelfs geheel purper gekleurde greppels en slooten met geelwitte vliezen bedekt, ze verraden allen de werking van de zwavelbacteriën. Daarbij komt dan nog vaak, dat de tusschen deze bacteriën levende Blauwwieren in staalblauwe massa's, bij het afsterven hun kleurstof aan het sloot-water afstaan en het verven in een paarsen tint.
Wie dan een druppel modderwater bij sterke vergrooting heeft bekeken, zal dat beeld niet meer vergeten. Bij millioenen krioelen daar de bacteriën als snel voort schietende slangetjes, als draaiende spiralen, als langzaam varende staafjes, in dichtopeen gedrongen ronddolende purperen kolonies, in sierlijke tafeltjes en als lange zwaaiende of lijnvormige glijdende draden.
Nadat de kalkvorming aan het meertje een zekere vermaardheid had geschonken, waardoor aan dit stuk natuur meer aandacht werd gewijd dan anders het geval zou zijn geweest, hebben vervolgens de wonderlijke modder, de geur van de zwavelwaterstof en de vreemde tinten van het aangrenzende water de belangstelling opgewekt van medici en van hen, die meer geregeld met het meertje in aanraking kwamen. Zoo is men er toe gekomen dezen modder chemisch te vergelijken met die van bekende buitenlandsche zwavelmodderbaden en toen ook enkele geneeskundige behandelingen van rheumatische aandoeningen bemoedigende resultaten opleverden, is men op primitieve wijze en zeer bescheiden schaal bijna tien jaar geleden de blijkbaar geneeskrachtige modder gaan exploiteeren. Reeds op kaarten uit de zeventiende eeuw wordt bij het meertje de hofstede Waelestyn aangetroffen. Hier werd eene eenvoudige inrichting aangebracht voor het gebruik van modderbaden, waar een paar
| |
| |
patiënten tegelijk konden gehuisvest worden. En zoo zal de historie aan het meertje en die nederige hofstede de eer moeten geven aan Nederland zijn eigen natuurlijke modderbadplaats te hebben geschonken.
Maar er lag nòg iets verborgen in den bodem van dit landschap, dat zoowel uit wetenschappelijk oogpunt als voor de practische exploitatie van beteekenis is. Daar van verschillende badplaatsen de modder of het water in geringe mate het verschijnsel der radioactiviteit vertoont, en vulkanisch zwavelslijk in vergelijking met andere bodemmonsters zelfs sterk radioactief moet genoemd worden, kwam men te Rockanje op de gedachte de toegepaste modder op die eigenschap te laten onderzoeken. En zoo bleek dan door een onderzoek van Büchner, dat een groot gedeelte van deze Rockanjer modder Radiumzouten bevat, die eene radioactiviteit veroorzaken, welke in sterkte overeenkomt met die van de Italiaansche ‘fango’ of vulkanische zwavelmodder, en wel honderdmaal grooter is dan het radiumgehalte der eruptieve gesteenten. Ook het slijk op den bodem der oceanen is er mee te vergelijken, maar is toch nog vrij wat minder radioactief dan een gedeelte van de modder in het meertje. Onder de modderbadplaatsen vond ik alleen van Lukasbad in Hongarije een met Rockanje overeenstemmend radiumgehalte opgegeven.
Wat de practische toepassing betreft, is dit sinds een paar jaar geconstateerde feit, de aanleiding geworden, dat thans te Rockanje een moderne inrichting voor het gebruik van modderbaden wordt geopend. Het eigenaardige landschap is door zijn verborgen eigenschappen dus aanleiding, dat de door een genezen patiënt opgezette onderneming aan ons land nu een behoorlijke modderbadplaats zal bezorgen.
| |
III.
In het bovenstaande heb ik getracht door een korte schets iets af te beelden van al wat er in het verborgene omgaat in dat eenvoudige landschap, een klein terrein met zekere bekoring, maar zonder aanspraak te kunnen mak en op bijzondere bewondering zooals andere landschappen; een bodem, die een eigenaardige waarde bezit zonder te kunnen roemen op den mineralen rijkdom van vele bergstreken. Dus zelfs
| |
| |
daar waar de natuur het land niet eens zoo bijzonder bedeeld heeft, is overvloed van studiemateriaal verborgen, is plaats voor de ontwikkeling van een zeer gecompliceerde samenleving van millioenen wezens. Ook daar is aanleiding tot tal van vragen, dikwijls van algemeene strekking.
Maar geen landschap wordt volledig begrepen zonder kennis ook van zijn verborgen geschiedenis. Want terwijl in een overzicht van het hedendaagsche leven en voorkomen dàt wordt beschreven wat plaatselijk verborgen is, daar wordt door opsporing van de historie ook datgene aan het licht gebracht, wat niet enkel locaal, maar in het bijzonder door den tijd aan onze oogen is onttrokken.
Ook in het eerste gedeelte wees ik er reeds op, dat zoo dikwijls juist die oude geschiedenis bekoring brengt in het aanschouwen van een landstreek; dat de bewondering voor een natuurtafreel op hooger peil wordt gebracht, wanneer zich daar bijvoegt begrip van de krachten, die in den loop der tijden de lotgevallen hebben bepaald, waaruit de hedendaagsche toestand werd gevormd, en die in veel gevallen zelfs een kijk geven op hetgeen de toekomst brengen kan.
Het belang van de historie is groot. Wanneer ze tenminste dienstbaar wordt gemaakt voor het begrijpen van het heden en het belang van de toekomst, en niet enkel blijft bij een egoistisch en eenzelvig zich vermeien over voorbijgegane toestanden. En ook het kleine terrein, waartoe ik me in deze beschouwing wil blijven beperken, beschikt over een verleden, waarvan de opsporing haar attractie en belang heeft. Vanzelf drongen de verschijnselen van het meertje van Rockanje tot de vraag, vanwaar dat landschap kwam; door welke voorvallen in vroeger tijd die bodem werd gevormd; door welken samenloop van omstandigheden op dit kleine gebied verschillende bijzonderheden konden optreden, die de aandacht hebben getrokken. Dus ook hier volgt op het vaststellen en beschrijven van de aanwezige feiten, als vanzelf uit onze natuur, de vraag naar hun oorzaken.
De geschiedenis van het eiland Voorne is niet ouder dan eenige eeuwen, voor den geoloog een kort en eenvoudig verloop. Om de speciale lotgevallen van een klein terrein eenigszins te doorgronden, die zich in den jongsten tijd hebben afgespeeld, moeten twee wegen ingeslagen worden.
| |
| |
En daarop wijs ik hier in het bijzonder om te doen opmerken, hoe veelsoortig de studiemiddelen eigenlijk moesten zijn als men van de verborgenheden van een enkel landschap een niet al te onvolledige beschrijving en verklaring wilde geven. Naast een rechtstreeksch onderzoek van den bodem is het noodig, langs den weg van de historische geographie, rekening te houden met de gegevens, die de geschreven folianten en de oude kaarten opleveren. En zoo ziet de bioloog, gewend aan het onderzoek buiten in het volle licht, zich tot eigen verwondering zelfs gevoerd binnen de kille ijzeren wanden van 's Rijks oude archieven, en gevoelt tot winst van zijn ervaring, dat er ook van de eeuwenoude klanken uit het verleden een eigenaardige bekoring uitgaat.
‘De Waal, wel eer een arm van de Maas, die daar henen plagt in zee te loopen en zeer visrijk geweest zijnde’, zegt van Alkemade (1729) van het Rockanjer Meertje. Die meening, waartoe de aardrijkskundige feiten alle aanleiding geven, is maar zelden bestreden. Ook Staring (1853) spreekt voorzichtig dezelfde opinie uit ‘hoogstwaarschijnlijk aan een voormalige rivierarm zijn oorsprong te danken heeft’. Met grooter verzekerdheid had Plokker (1851) zich al uitgesproken in zijne ‘Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van het eiland Voorne en Putten.’ Hij noemt de polders en bepaalde plekken, waardoor die rivierarm naar zee stroomde. Maar bewijzen worden niet aangevoerd, noch historisch noch geologisch. Men kon zich toch ook het eiland Voorne ontstaan denken uit een enkele wig- of sikkelvormig in zee vooruitstekende duinenrij, waarvan de holle Oostkust lang door brak Maaswater bespoeld werd. Terwijl Noord- en Zuid-flanken door duinzand en slibafzetting Oostwaarts aangroeiden, zou er dan een blinde middengeul over gebleven zijn, die na inpoldering het latere Meertje opleverde. Maar de gangbare, hoewel onbewezen opvatting is de juiste gebleken.
Er ligt in 's Rijks Archief een kleine slordige kaart, die kort na 1602 door een inwoner van Rockanje geteekend moet zijn. Daarop staat aangegeven een groote waterplas in den duinrand gelegen, genaamd ‘'t Swijn’, en er wordt bij vermeld, dat 't Swijn nog bij menschen heugenis heeft in- en uitgevloeid. Deze plas stond dus blijkbaar in 1500 nog door een later
| |
| |
ondergestoven geul met de zee in verbinding; bovendien ligt ze in het verlengde van de as van het Meertje. Dat verlengde van het Meertje is een zeer laag land, dat op oude kaarten en ook thans nog ‘Drenkeling’ genoemd wordt. Het laagste deel, tegen de duinen gelegen heet ook nu nog bij de bevolking 't Swijn. Peilt men nu verder in de Strijpepolder de onderliggende zandbodem, dan vindt men daar duidelijk een drie tot vier meter diepe, breede geul. Is hier sprake van een rivierarm die, zooals Plokker ook kortweg zonder bewijs beweerde, door Drenkeling en Swijn in zee liep, dan moet ook tot aan de duinen een bedding zijn aan te toonen tusschen hooger oploopende zandoevers. Dit is inderdaad het geval. Ook daar daalt de onderliggende zandlaag, als men ‘het riviertje dwars oversteekt’ tot drie of vier meters onder A.P., om ‘aan den overkant’ weer tot 1 M. onder A.P. op te rijzen. Die rivierbedding is verder gevuld met kleibezinking min of meer met zanddeelen vermengd. Het is dus zeker dat hier een rivierarm naar zee liep, en het is wel eigenaardig op te merken, dat de Heemst, een vrij zeldzaam, maar typisch zeekleigewas aan het Meertje voorkomt, maar ook aan het strand, dáár waar die rivierarm de zee ongeveer moet bereikt hebben.
Het merkwaardigste deel van het Meertje is de Zuidwesthoek, die met een dichte plantengroei overdekt is, waaronder de grootste diepte gevonden wordt. Daaraan is de volksnaam Betjenskelder verbonden, die in verband gebracht wordt met eene legende, volgens welke have en goed van een oud vrouwtje bij een hevige overstrooming in den diepen modderhoek verdween. Over de wezenlijke diepte en samenstelling van dien kelder was niets bekend. Door eene boring, die ik hier uitvoerde, is het mij gebleken, dat het bovenbedoelde zandniveau hier gelijkmatig tot bijna 13 Meter onder A.P. daalt.
Over het materiaal, dat deze diepe kom vult, zullen niet hier, maar elders nadere gegevens worden medegedeeld. Het onderzoek daarvan is juist van belang geworden door de bovenvermelde sterke radioactiviteit, die men tot dusver voor de aller-bovenste lagen heeft aangetoond. Hier wil ik met een enkel woord alleen wijzen op het voorkomen van levensresten in deze lagen. Tusschen de zuiver minerale bestand- | |
| |
deelen van deze modder geeft de microscoop de resten te zien van vroegere bewoners van dit landschap. Voornamelijk zijn dat de kiezelschalen der Diatomeeën (kiezelwieren), maar die zijn dan ook voortreffelijk bewaard en dus goed herkenbaar. Die resten in deze modder op verschillende diepten vormen een spiegel, waarin de verborgen historie van het Meertje zich ook voor een deel laat aflezen. Want naar beneden toe nemen weldra de zoetwatervormen af, die nu in het Meertje leven, en meer en meer komen daarvoor in de plaats de Diatomeeën van brak- en zoutwater. Ten slotte vindt men op een diepte van 12 Meter een kiezelwierflora die geheel overeenstemt met die van den Maasmond bij den Briel. Deze kleine organismen vertolken dus ook den langzamen overgang van de brakwater-riviermond tot het stilstaande binnenwater.
Aan de zuidzijde van de besproken rivierarm lag tenminste reeds in de 13e eeuw het dorp Rockanje, dat uit een stuk duinen en één polder bestond. De rivierarm was een vertakking van de breedere en diepere Goote, die van den Briel uit de Maas naar het Zuidwesten liep en een weinig ten Zuidoosten van Rockanje in zee liep en waardoor in de Middeleeuwen de zeeschepen naar den Briel voeren. Toen nu de rivierarm die aan den Noordkant langs Rockanje liep door verzanding en toeslibbing ondieper werd, kon men een dijk aanleggen van Oud-Rockanje naar de duinen van Oostvoorne. Waar deze de oude rivierarm overstak moest hij zwaar gebouwd zijn, zooals nu duidelijk nog te zien is, want het zee- en rivierwater kon vooral vanuit de Goote hier met eb en vloed nog af- en aanspoelen. Zoo werd toen door het rondschurende water langs dien zwaren dijk in het zand de diepte uitgekolkt, die Betjenskelder heet, welke later weer gevuld werd met nieuw materiaal. Dat is de reden ook, waarom ik hier eenigszins moest uitweiden om ook dit gedeelte van het besproken landschap begrijpelijk te maken.
De aanleg van dien dijk naar Oostvoorne was dus een belangrijk punt in de historie van het meertje; want daardoor ontstond vervolgens de Betjenskelder, die langzamerhand door slibaanvoer weer gevuld werd. Maar het is jammer, dat het tot dusver niet mogelijk is geweest te bepalen, wanneer de aanleg plaats had; vermoedelijk in de 13e eeuw.
| |
| |
Het tweede sterk ingrijpende feit was de inpoldering van de Strijpe. Nadat in 1342 een polder Nieuw-Rockanje aan Oud-Rockanje was toegevoegd, volgde reeds vóór 1359 ook de Strijpe-polder, zooals men behalve in de oude oorkonden ook reeds in moderne werken beschreven vindt. Tusschen den aanleg van den Oostvoornschen dijk en de inpoldering (± 1350) hadden belangrijke slibafzettingen plaats, die tenslotte de inpoldering mogelijk maakten. Toch heeft dit wellicht te vroeg plaats gevonden. Althans heeft het nieuw gewonnen land niet voldaan aan de verwachting, die in de oorkonde werd uitgesproken: ‘een nieuw land uitgegeven om het tot korenland te bedijken.’ Bijna de geheele polder bestaat uit laaggelegen weiland, dat in den winter het kleine meer tot een uitgestrekt waterlandschap kan doen aanzwellen, met smalle dijkjes en kale spokige molentjes.
Wel wordt als een andere bron van rijkdom in de oorkonde de visscherij genoemd en hoopvol de verdeeling van eventueel droog komende gronden besproken.
Vanaf ± 1350 is dus de toestand ingetreden, die langzamerhand tot het tegenwoordige landschap kon leiden. Geen open verbinding meer met de zee, weinig of geen invloed meer van vloed en eb, geen geregelde toevoer van rivierslib, het water langzaam aan zoeter wordend. Welk een omkeer vooral die laatste factor moet brengen in de flora en fauna van het landschap kan men zich voorstellen. Sommige vormen zullen zich aanpassen aan het langzaam verminderende zoutgehalte, anderen sterven uit, terwijl de zoetwaterbewoners toegang krijgen en de oude bevolking verdringen. Toch vindt men heden nog als relicten enkele zeewieren in het Meertje leven, die anders nooit in binnenwateren voorkomen. Eeuwenlang hebben deze daar stand kunnen houden. Intusschen waren ook met die inpoldering voor dit landschap nog lang niet de tijden van rust aangebroken en nog deden invloeden van buiten zich telkens gelden. Ook dat is van belang om op te merken voor het beoordeelen van den bodem van het tegenwoordige landschap.
In het begin van de 15e eeuw begon men de Goote, het vaarwater naar den Briel, dat voor een deel langs de Strijpepolder liep, af te dammen.
| |
| |
Maar de St.-Elisabethsvloed van 1421 vernielde dat werk eerst weer, en onder dezen geweldigen vloed heeft ook Rockanje te lijden gehad. Nadere bijzonderheden ontbreken, maar het is wel zeker, dat opnieuw veel brakwater en rivierslib in het meertje gevoerd werd. Nadat in het eind van de 15e en begin van de 16e eeuw door vele inpolderingen het eiland Voorne zijn definitieven vorm had gekregen, was de invloed van die zijde geheel geeindigd. Waar eens het brakke Maaswater van de Oostzijde komend naar zee stroomde, en waar later dag in dag uit het getij met vloed en eb kwam opzetten en weer wegtrok, daar ontstond nu in omgekeerde richting een geregelde afwatering van de hooger gelegen zandgronden in het Westen door de lage polders naar de Maas bij den Briel. Wat een wisselingen in het lot van een klein landschap.
Een groot gevaar bleef er echter nog bestaan tot op het einde van de 17e eeuw. Dat was de invloed van de zee vanuit het Noordwesten. Daar waren de duinen zoo laag, dat bij zwaren Noordwester-storm het zeewater er overheen kon spoelen. Waarschijnlijk liep eenmaal ook daarheen een nog oudere riviervertakking in zee. Of de duinen, die in de verzandende monding ontstonden, altijd, ook in de Middeleeuwen, laag gebleven zijn, of dat ze pas later door stormen weer smaller en lager werden, is niet zeker. In elk geval moesten in de 16e eeuw dijken ter versterking worden aangelegd.
Dit verhinderde niet, dat de storm op Allerheiligendag 1570 over duinen en door dijken heen het zeewater over de polders van Rockanje en geheel Voorne bracht. Binnen een week wordt dan ook te den Briel besloten aan Alva gratie te verzoeken van de belastingen, omdat ‘de voorsegde stede ende 't gemeene lant van Voorne zoo zeer bij den storm ende tempest op alderheyligen ende aldersielen dach lestleden, God beter't, gevallen bij diversche dyckbrekingen ende Inundatien beschadicht zijn.’ Er waren dus ook groote onkosten te wachten voor de bewoners van Voorne om de dijken te herstellen en ze voegen er heel handig in het adres aan Alva bij: ‘ende consequentelyck tot preservatie van zijne majesteits domeynen’! Hoeveel invloed dit heeft op den plantengroei blijkt dan verder uit een klacht in het jaar
| |
| |
1571 ‘dat de vruchten van verleden jaere 70 meest alle vervloeyt zijn ende noch daerenboven de jegenwoordige gesaeyde vruchten zeer quaden voortganck hebben ende geschaepen zijn tot gheen perfectie te coemen overmitz de souticheit van de inundatie’.
Meer curieus dan belangrijk is een overstrooming van de Strijpe, waarin dus het Meertje ligt, en een paar andere polders in 1586. Het land werd toen onder water gezet, doordat een zeker eigenwijs man om zijn eigen terrein droger te krijgen een dijk had doorgestoken, wat tot 's mans ontsteltenis grooter gevolgen had dan zijn gering waterstaatkundig inzicht van te voren had vermoed. Maar veel ernstiger was ten slotte ‘de extraordinare storm ende hooghe vloet’ op St-Nicolaasavond 1665, waarvoor direct den volgenden dag een groote vergadering te den Briel werd gehouden van den Opperdyckgraeff en de geërfden. In Maart 1666 wordt eveneens een bijeenkomst belegd, daar ook in Februari de kracht van de zee zich nog deed gevoelen ten Westen en Noordwesten van Rockanje, zoodat gesproken wordt van ‘een door- ofte overspoelinge van de zee, ende vervolgens een geheele inundatie van 't lant van Voorne’.
Dat zal waarschijnlijk de laatste maal zijn geweest, dat het landschap ‘'t Meertje van Rockanje’ door zeewater overstroomd werd, de laatste maal dat het rustig geworden aan zoetwater zich aanpassende landschap sterk verstoord werd. Na dien tijd begon ook volgens de voorhanden kaarten de begroeiing van den modderrijken Zuidwesthoek van het Meertje, van dien tijd dateert de eerste vermelding van het opduiken van een kalkbank en zoo volgen in de 18e eeuw de beschrijvingen door van Alkemade en door Le Francq van Berkhey, die ons bij het begin van dit opstel het eerst in dit kleine en toch zoo boeiende landschap hebben ingeleid.
Behalve voor het volledig begrijpen van het landschap, is de opsporing van de historische verborgenheden belangrijk voor de kennis der samenstelling en herkomst van dien bodem, waarvan vooral de radioactieve werking de aandacht trekt.
Dit wil ik intusschen niet hier, maar elders nader toelichten. Eigenaardig is het ten slotte op te merken, hoe de hoofdtrekken van die geschiedenis - zij het ook onvolledig - | |
| |
uit zoo verschillende gegevens zijn terug te vinden. Wonderlijk spreekt daaruit het samenwerken van talrijke factoren, wier veelsoortige invloed het landschap in zijn hedendaagschen toestand brachten. Veel blijft verborgen in het verleden, veel blijft verscholen in het landschap van heden met zijn ingewikkeld samenstel van levende wezens en wisselende stoffen. Maar het is mij voldoende als dit opstel slechts doet erkennen dat onderzoekingsdrang, die verborgenheden ontsluieren wil, niet nuchter behoeft te maken, en zelfs de aesthetische natuurbeschouwing verdiepen kan.
Haarlem.
A.H. Blaauw. |
|