De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het geslacht der Santeljano's.
| |
[pagina 12]
| |
kunnen zijn dan dat hij het dààr was geweest. Dat mijmerend liefhebben van, die warme gehechtheid aan heel die buurt, het was het heimwee-zware verlangen in hem naar het droef-voorbije, de diepe na-min van den veertiger. Want de straat zelf, met al wat er om heen lei en haar heele bewoning, was toen Mordegai er kwam, niets bizonders. 't Was er een als vele andere in Dortendam in slonzigen aanbouw, door industrieelen als goedkoopen bouwgrond voor hun fabrieken ontdekt, met veel open plekken en nog laag liggend grasland in plat-geloopen vernieldheid tot moddervlakten vervuild. Haar in het oog loopendé deugdzaamheid was, dat ze de op nieuw peil gebrachte meer moderne breedheid van de pas vastgestelde rooilijn had. Maar dik-belachelijk stak dit grootsteedsche hygiëneen verkeersvoorschrift voor stedenbouw - door die klein-Hollandsche polder-gemeente in zoo verwaten gestrengheid uitgevaardigd - af, bij de kleinsteedsche achterlijkheid in dezelfde straat, waar de openliggende plekken grond tusschen de huizen en het weggetrapte grasland als vuilnisbelt dienst deden en een breede sloot, zoo uit het open land, met al haar vuil op de straat aanloopende, de huizen in-stonk. En ook onder de buurt-lui was er in die dagen weinig dat Mordegai aantrok. Het was een raar mengsel daar van zorgelijke armoe en burgerlijke welgesteldheid. Naar het openland-gedeelte toe woonde aan weerszijden het kleine volk; stoelenmatters, aardewerk-venters en kramers; en onder hen, in haar altijd stoomende en smokende water- en vuurhuis, de kloeke Saba-vrouwGa naar voetnoot1), Mietje. Aan het andere eind, ook over en weer, zaten de meer gegoeden; joodsche diamantwerkersgezinnen met de kasseereGa naar voetnoot2) nerinkjes van slager, bakker en kruidenier in hun dadelijk bereik. Er was geen gemeenschap tusschen de beide deelen der straat; maar de twee overkanten hadden zich ieder naar hun stand heel gauw gevonden en vooral de gegoeden onderhielden, aarzelend en droog, naar Dortendamschen trant, 'n zekere kennisschap. Mordegai's hang naar de buurt was het zoeken naar zich- | |
[pagina 13]
| |
zelf; was het onbewust diep en stil in hem werkende herinneringsleven, dat zijn naieve latentheid niet verstond.
Dààr heen toch had hij Lea zoet gelokt, toen hij dol van vurigheid op haar jonge, mollige blankheid was, toen ze hem, in haar fijne blondheid, al de macht over haar lichaam had gegeven. En toen, eenmaal in de stil-verlaten achterafschheid van die straat gezeten, had hij daar die eerste jaren niets anders gedaan, dan hard gewerkt en onvermoeid gevrijd. Heel z'n ontzettende, ruwe drift-kracht was daar door het machtig uitleven van z'n heet-hunkerende lijfslust in een warme, verdraagzame welgemoedheid weg-gevredigd; en zoo bedaard en stil was hij geweest en vol behulpzaamheid in Lea's jonge huishouden, als alleen 'n blond-bleek, spichtig mannetje dat kon zijn en niet zoo'n breede, bruine kerel gelijk hij. Ging hij in den valen winterochtend-nacht met z'n warmen ijver aan het werk, dan moest zìj blijven liggen, en in zòò wilde hartelijkheid stopte hij haar dan nog eens dicht, dat ze pardoes kwam naakt te liggen. In zware dreuning van al de kamerdingen gelijk, terwijl hij, om Lea niet wakker te maken vast en innig dacht te sluipen, ging hij eenige malen naar de keuken en zette koffie; en als Lea dan door 'n poosje van z'n stiller gemorrel weer even den slaap had gepakt, wekte hij haar in z'n al heftig-blijende wakkerheid met een dampend kop koffie voor haar in z'n hand. Onder die druk-zorgzame koestering van z'n warme hart was Lea nog mooier geworden. Haar gemakzuchtiggespaarde lichaam was tot kloeker vrouwelijkheid aangebloeid; haar blankheid van een nog gavere fijnheid geworden en haar vol-blonde haar van een nog hoogere glanzigheid. Als Mordegai maar even vrij was holde hij naar huis, wilde hij om en bij haar zijn. Verlustigen deed hij zich dan in haar gestaltetje, volgde haar wiegend gangetje en belachte haar kleine voetjes. Dat zìj geen oog had voor zijn waarlijk mannelijk mooi; voor z'n prachtig blauw-zwart haar, z'n diep-bruinen kop, z'n breed en krachtig opgaand lichaam, hijzelf had het nauwelijks, en het deerde hem niet. Als hij haar maar mocht hebben, mocht pakken, dragen en zoenen, met haar mocht stoeien zonder eind. | |
[pagina 14]
| |
En toen, nog vòòr dat Lea Raf had gebaard, was het ook dààr geweest, dat na een jeugd van harde ellende en een jonggetrouwdheid van bar behelpen, een zacht-gelukkige voorspoedigheid was gekomen. Nog eens zoo hard hadden z'n knuisten aangepakt en z'n werktafel had hij laten vergrooten. 't Was den ganschen dag rondom hem een levendige bedrijvigheid geweest waarvan hij de spil was en waarin hij den gang hield. In dien kring van werkers; van z'n jongens en meisjes, z'n leerlingen en knechten, kon dan de zang soms aanslaan, als van 'n naar elkaar toe gestemd koor; z'n kanaries waren dan luid mee gaan slaan en het diepe, klare fluitje van z'n gouden vink gorgelde er fijntjes door heen. Mordegai, stil, gezellig, werkte nog gejaagder door en Lea, in getroffenheid, luisterde. Maar ook kon het er grimmigonzeker zijn, als Mordegai in gejaagdheid van tegenslag of beroerdigheid, donderend en bliksemend ze de handen bond; dan mepte hij in het wilde weg, smeet met werkbanken, schold en vloekte dat ze beefden. En soms weer was er in z'n werkerskring uren achtereen, enkel het rustige rythme van danige werk-inspanning zonder een woord, tot er plots heete jool midden over de werktafel losbrak en de snaterende lol niet meer tusschen hen weg was. 't Was 'n warme weelde-tijd voor Mordegai geweest; 'n tijd van volop leven in gulle royaalheid, 'n tijd van zoete erkenning, van jonkheid en kracht. Het was in die dagen dat Mordegai's broer, Ko, hem als werkman z'n eer gaf; hem betrok in de moeilijkheden van het bedrijf, hem stelde boven al z'n andere werkmenschen. Heel de familie, broersen zusters-kinderen, jongens en meiden, zelfs 'n paar al baardige kerels, schold en vloekte hij, in dolle drift en aanmoedigende goedheid in hetzelfde moment, tot pootig-geschoolde werkers evenals hij. Dat z'n roem als werkman door heel het diamantnijvere Dortendam ging, was z'n vreugde en trots; als hij daaraan dacht, er over sprak, kromden zich z'n sombere, grauwgele eelthanden, van breed en warm werk-geluk. Toen, òòk daar, alles daar, was Raf gekomen. Z'n eerste! In bangen stervensnood had ze ‘gedragen’ Lea, maar gebaard had ze in een ommezien. Raf was Mordegai een tegenvaller geweest; hij had 'n blozend-blanke meid gewild | |
[pagina 15]
| |
en nou was er zoo 'n groenig spuug-uitje van een jongetje gekomen. Maar in Lea was daarna, eerst langzaam en toen in bange snelheid, iets als uitgebleekt, als weggedoofd; dat had Mordegai, in stil verdriet 't eerst bepeinzend, in dollen waanzin het later bevechtend, nooit bevat. Lea's toen begonnen, nòòit eindigende ongeroerdheid had hem bijwijlen dol gemaakt. Hij hengste de stoelen neer als hij wilde zitten, griste haar de boterhammen onder het mes weg als zij ze bedaard-karig te boteren begon. Wel ontzet keek ze dan, Lea, maar begrijpen deed ze niets. En hij vrat en droogpruimde ze, zonder een woord, in ontzettend kauw-geweld, de een na de ander, met z'n drift en leed naar binnen. En als dan stil en diep uit hem, zijn begeerte weer begon te leven, dan naderde hij haar weer in koesterende goedheid, bedaard-geduldig, zacht van stem en vol toegeeflijk wachtensgeluk. Lea was daar dan altijd vatbaar voor; 'n zachtverheugd, koel blosje kon dan even haar wassig-fijne wangetjes verlevendigen en haar lichte stuiter-oogjes gaven hem een afwezige, onbegrepen vriendelijkheid terug. Maar Mordegai had alleen haar kleurtje gezien; zijn vurig verlangen had dat dadelijk voor stille begrepenheid gehouden en in jachtige haast, uit vrees voor haar kille, levenlooze wegzinking weer, had hij naar haar gegrepen, haar trillend, razend overmand. Maar op slag daarna wist hij weer, dat hij voor twee had geleefd. Zoo, in dat warm-schreiende hartzeer van Mordegai en in die koud-simpele verstijfdheid van Lea, was er ieder jaar, drie jaar achtereen, nog een kind gekomen; maar z'n drukke vaderschap had hem 't verlies van z'n man-zijn voor Lea niet vergoed. Z'n ruwe ongetemdheid, z'n dolle drift was weer vrij gekomen, stormde nu weer uit in telkens snellere opvolging en bangere vlagen. Maar 't triestig, zwaarmoedig, tobbend gehunker had de rijke, overdadige kracht van z'n lichaam verarmd; z'n stoere pas was verlangzaamd en z'n kop had de strakheid gekregen van stille veroudering. Alleen in zijn werk spande zich z'n lijf nog tot 'n machtige energie en herkreeg het weer z'n prachtige geduchtheid.
De vier kinderen waren snel en voorspoedig uit hun | |
[pagina 16]
| |
hulpbehoevende wetenloosheid tot drie oogelijke, wilde jongens en 'n fijn, stil meisje gegroeid. Maar toen in hun aller oogen dat diepe en vaste, hoog-menschelijke naieve, klaar en warm kwam te schitteren, hadden ze in schrikslag van hun hartjes ineens geweten, dat er ongemak en leed tusschen vader en moeder was. Dat had hun zieljes vroeg tot onbarmhartige, emotievolle rijpheid gebracht en hun gemoedjes bezwaard. Vooral Ko, de jongste van de vier, met z'n fijne, visionnaire wezentje, leefde in machtige ontsteltenis en trillende verslagenheid den dreigenden wrok en rinkinkende uitbarstingen van Mordegai tegen Lea, mee. Soms, midden in z'n vurig straat-spel, kon plots z'n snuitje bleek verstrakken en z'n wijd-open oogen staren, als zagen ze 'n verschrikkelijk gebeur; onmachtig te spreken, z'n jongetjes in den steek latend, holde hij in wilden angst dan weg, sloop de woningtrappen op en lei zich te luisteren aan elke kamerdeur, terwijl het in z'n borstje bar te keer ging. En op school, midden in de les, beving hem soms dezelfde angst-visie; misselijk van diepe onrust, in angstzweet omdat hij wist vast te zitten, schoof hij dan heen en weer, tot hij luid-snikkend vroeg of hij naar huis mocht gaan.
In het teisterend verdriet van Mordegai was toch langzaamaan 'n zekere verstilling gekomen. Wel had hij z'n altijd driftend protest en z'n ruw-wraakgierig gesmaal tegen Lea niet los gelaten, maar de eerste heete brand van z'n opstand was versmeuld. Hij was zich losser van haar gaan voelen, doordat de kinderen het intiem-alleene leven van hem met Lea hadden verbroken. Een gezellige, joviale overkant- en naast-an buurman was hij in de straat geworden; de Vrijdagsche- en Zaterdagochtendsche kuier-kameraad van 'n paar stevige pimpelaars in de buurt. Want ook de straat was veranderd, al was haar karakter hetzelfde gebleven. Het eene deel was nog even vreemd aan het andere; maar elke helft had 'n drukkere bewoning gekregen en de intimiteit van de twee overkanten was vooral onder de meer gegoeden - de naar elkaar hunkerende joodsche gezinnen - toegenomen. Ze was langzamerhand dicht-gebouwd en ook de sloot was gedempt. Op dat toen aan-gezand stuk grond was door de nieuw opgerichte | |
[pagina 17]
| |
Dortendamsche Tramway Maatschappij haar eerste remise neergezet; van daar uit zou de eerste groote lijn het achter de straat liggende, ver het land inloopende oostelijk deel van de stad, waar een snelle aanbouw te verwachten was, met het centrum verbinden. Met een de Dortendammers verbijsterende forschheid had de nieuwe maatschappij de verkeerskwestie aangepakt. De opperste duitenlui hadden lang het moment afgewacht, dat de oud-tijdsche omnibusdienst een lach-ding van de stad was geworden. Ze hadden koortsig pleizier in die verschrikkelijke achterlijkheid en in de steeds toenemende, verergerende ontoereikendheid van het verkeer gehad. Hun slag zouden ze er des te beter door slaan. Die kreupele, oubollige kasten, nog gingen ze kreunend tegen de vele bol-buikige, steenen brugjes der grachten en singels op. Maar toen de propere, glanzendmahoniehouten wagens van de Dortendamsche Tramway Maatschappij gingen loopen, kregen ze dadelijk gedaan, werd hun plichtgetrouwe dienst van jaren her, door de nu op hun grootsteedsche tram stoffende Dortendammers, smadelijk miskend. De dienst werd stop gezet en de drenzende rammelkasten aan 'n paar dorpsgemeenten als diligences van de hand gedaan. De nieuwe maatschappij had zich van een ontzettend langen concessie-termijn meester gemaakt. De exploitatie van een verstandig beheerd tram-verkeer - had ze geweten - zou, in een stad als Dortendam, met haar jaren ten achter zijnd berooid personen-vervoer en haar driftige bouw- en uitbreidingsplannen in uitzicht, de eerste twintig tot vijfentwintig jaar in machtig stijgende lijn gaan. En de lange concessie was dan ook willig verkregen - voor een deel zelfs genomen - wijl vele der opperste klompenmakers der Tramway Maatschappij, stadsbestuurders of wijndrinkende vrienden van stadsbestuurders waren en ook, omdat in die dagen het particulier initiatief voor een godsdurf werd gehouden, voor 'n pure hoogmenschelijkheid, voor 'n weldaad. De straat had door de goed-gebouwde remise 'n knapper aanzien gekregen; haar beangstigende verlaten geïsoleerdheid was een voorbije periode. Er was dadelijk in het welgestelde gedeelte drukke vestiging van het diepe ghetto verlatende jonge joden gekomen. | |
[pagina 18]
| |
Mordegai's rijke huisheer, Halberstadt, was in een van zijn eigen huizen vlak naast de Santeljano's komen wonen. Dat had de straat 'n min of meer deftigen hoek gegeven. Want Halberstadt was 'n stille, goed-af geworden kaper met 't vrucht-rijke gezin van tien prachtig-gave kinders; vier boomige zonen en 'n weelde aan vrouwen al en meisjes z'n zes dochters. Juffrouw Halberstadt was 'n mooie, dom-sentimenteele vrouw, altijd zacht en van een dadelijke, bijna lach-schreiende goedheid. Maar boven alles nog, was ze 'n prachtige, blanke, vol gevormde moeder, rijk-gelukkig met haar tien, maar met de diepe teederheid voor nog wel honderd anderen. Al de buurt-kinderen van naast-an en overkant lokte ze, zoende ze de wangetjes, gaf ze drukkertjes tegen haar heup; aan de haarlintjes der meisjes had ze altijd wat te verstrikken en de schoenveters van al de jongetjes moesten altijd opnieuw geknoopt. Te midden van hare hooge, pootige jongens leek ze van een hunner de vrouw en onder haar meisjes was zij de meest gezette, gaafste zuster. Hij, Mark Halberstadt, was een ruwe, driftige man, norsch gaand door en langs dat rijk-bloeiende vrouwenleven in z'n gezin, met een stevige, vastgehouden voorkeur voor al wat er man in was. Van alles wat ontzien moest worden had hij een koelen afkeer; z'n vrouw was nooit meer voor hem geweest dan z'n gewillige, mooie merrie, die hij behandelde met zwijgende willekeur en naar z'n grillig goedvinden; en zoo ook zag hij z'n dochters voor den man. Maar z'n jongens hadden z'n stil-trotsche genegenheid. Het dadelijk-aangrijpende, het stoer-gereede van hun lichamen, of hun gestalte-vol dreigen als ze stonden tegenover vijandige kerels, daar kon hij met plezier een stoel bij nemen om het zittend te genieten. En dat hij ze, zonder bedenken, als nimmer wijkende, altijd standhoudende dommekrachten kon zetten aan loodzwaar verbeterings- en herstellingswerk van z'n eigendommen, ze zolders liet sloopen en weer opbouwen; dat hij ze liet marcheeren over de daken en ze de gevaarlijk-hooge hijschbalken liet voorzien als ook daaraan wat kaduuk was; dat alles schonk hem 'n rustig genoegen, de altijd weer herdenkende waardeering van den veelwaardigen man ook in z'n zonen. En als hij hun kracht hoorde te keer gaan dat de | |
[pagina 19]
| |
boel kraakte en donderde, ze hol-geweldig hoorde mokeren tegen het zware, hard-nieuwe hout. of hìj, heel klein beneden, ze bezig zag in de hooge dakgoot of aan den over de diepe straat uitstekenden hijschbalk, dan groeide er trots in hem op zijn geslacht, verzachtte de grommende norschheid in z'n kop tot 'n koele verheuging, stopte hij nog rustiger z'n zorgzaam-bewaarde, bruin-gevlamde pijp en genoot hij extra bedaard z'n borrel aan den overkant. Want drinken deed hij met de royaliteit van 'n rijk man die zoo 'n goedkoop plezier best betalen kan en met de hartstochtelijke, smakelijke lust van 'n armen koetsier die zuiniglijk het dure vocht verslikt. Halberstadt voerde een burgemeesterlijk gezag in de straat; heel het welgestelde gedeelte beschermde hij, vooral tegen de gehaaide kerels en jongens van het andere eind. En als er maar even 'n wisselen van een te hoog woord was, of er wat te lang gedreig stond tusschen den ouden Halberstadt en een van het andere gedeelte, dan, als onhoorbaar gecommandeerd, stond ineens het mooie gelid van z'n vier zoons aan z'n zij. Halberstadt monsterde dan met een lachje die sterke en zwijgzame gereedheid van z'n staf en weg week de ruzie-maker zonder een woord. De Halberstadters met de warme gevuldheid van hun gezin, hadden ook de straat verlevendigd; haar onbewoondheid liep ten eind. Van alle kanten kwamen de huurders; de lang hol-geklonken, leege verdiepingen naast en onder Mordegai liepen vol gerucht en in korten tijd zat hij aan weerskanten in het gesmoorde gegons van het buren-beweeg. En ook heel wat buurtjes waren er verderop in de straat en aan den overkant bijgekomen. 't Was er 'n drukte, 'n aanloop van nog schuw-kijkende familie-groepjes, van kastenmakersknechten en behangers zonder eind. En toen zoo wat overal de kamertjes aan kant waren en de blanke jaloezieën waren opgehangen, begon over en weer het smuigeme gekoekeloer.
Mordegai Santeljano had den bouw van de tram-remise en den aanleg van de lijn naar het stadscentrum, eerst 'n belabberde herrie in z'n heerlijke, stille afgezonderdheid gevonden. 't Was hem geweest als 'n brutale verstoring van z'n begeerig getortel met Lea; en soms had hij verbeten gevloekt tegen dat barre, de straat door-daverende werkers- | |
[pagina 20]
| |
geweld, dat z'n zacht-lokkend, bevend gekeuvel naar Lea wreed vernielde. Maar toen z'n diep verdriet was begonnen, het door hem niet te vatten vreemde met Lea z'n kop in onrustigen broei zette en hij haar in snikkende drift soms ontliep, was hem het sterke, stoere gezwoeg van al die bedaarde kracht-kerels 'n verrustigende afleiding geworden; was hij blij geweest dat hij het had. En met z'n ingewiegde leed kon hij er nu, naast Mark Halberstadt, uren naar staan kijken. Ook de drukke intrek van al die menschen in z'n straat had hem weinig meer gehinderd. De stijve, schuwe groetjes over en weer, waren al gauw tot breede lach-vriendelijkheid ver-eigend en vooral Mordegai Santeljano had weinig geduld gehad voor al die aarzelende bereddering en fijnigheid. Hij was maar dadelijk tegen al die menschen gaan jijen en jouen, had opgehaald nog heel oude kennisschap die er eens tusschen hen geweest was; joviaal was hij gaan borrelen met de mannen en tegen al de vrouwen had hij plat en onbehouwen z'n heet-gesmoorde hittigheid uitgegrold. Heel amicaal was de omgang met de trap-buren geworden. Sjaaie Plukker, 'n al bejaarde, goedhartige ghetto-joodsche man, bewoonde de eerste verdieping in Mordegai's huis. Als 'n schimmige maniak doorslofte hij telkens z'n donker portaal, ter bewaking van de straatdeur, omdat hij doorloopend doodsbenauwd was voor ‘insruipen’; en nooit deed hij 's avonds de straatdeur op nachtslot, voor hij met z'n oude gebroken stem heel naar drie-hoog had geinformeerd, of hij ‘sruiten’ kon. Heel de buren-gemeenschap, ook van naast-an en overkant, was in die eerste jaren van 'n gulle hartelijkheid en warme hulpvaardigheid geweest; maar echte bij elkaar de woning in- en uit loopende vriendschap had zelfs Mordegai, met z'n warm-dwingend halen naar zich toe, maar bij enkelen gevonden. Z'n oprechte Zaterdagochtendsche kuier-kameraad was Hijman Drukker van den overkant geworden. Drukker was een kaarsrechte, boomige kerel van 'n zacht, miensch flegma; hij deed alles even bedaard; z'n kloeke kuieringen met Mordegai en z'n fel gezuip. Op hun wandelingen uren ver rond Dortendam, langs de zoete, licht- | |
[pagina 21]
| |
wazende Dort-rivier en door de gestrekte lanen van den Dortendamschen Polder - terwijl het lommer-schaduwende geblader als een onafgebroken val van blauw-doffe en goudzonnige arabesken in geluidlooze glijing langs hun lichamen snelde - had Drukker doorgaans het woord in 'n weelangwijlig tempo van rustpoozen telkens, secuur-bedaard z'n ‘geschichte’ uitbouwend naar den climax. Mordegai, met wijkenden mond, luisterde dan stil, goedmoedig en geduldig, maar toch met een naar alle dingen gaand afgeleid hoofd, soms met een heftigen zin wild uitschietend midden door dat dorre, egale geleuter, in 'n hunkerend verlangen naar wat schot. En onderwijl werd geborreld, kroeg-in en kroeguit, werd Mordegai's kop grauw, en wankel z'n pas; begonnen de koonen van Drukker fel-rood te gloeien en versteilde zich al rechter-op z'n lichaam tot 'n dood-nuchtere, genottelijke haakschheid. Toen Drukker's kroezige kop al zacht was begonnen te grijzen, trouwde hij pas. Het was 'n slank, lenig wijfje, z'n vrouw; veel jonger dan hij, met een paar lieve, diep-blauwe kinderoogen en van 'n altijd leuke, lachende stoeischheid. Ze kon Drukker nooit met rust laten; als ze hem zag moest ze hem altijd even knuffelen, z'n kroes-krulletjes netter friseeren, of wat aan z'n snorretje doen. Ze had, als was er haast bij het werk geweest, kort op elkaar kindje na kindje gekraamd; en het was of na ieder kraambed haar oogen dieper lachten en haar lenige beweeglijkheid nog losser was geworden. Voor het ter wereld brengen van een jongen was ze als te teer geweest; want al haar kindertjes waren meisjes; vijf melk-blanke nimfjes met zijig bruin-blond haar en de lachende, diep-blauwe oogenpracht van de moeder. Als Drukker thuis kwam kroop en liep heel dat heerlijke nest van blanke, slanke teerheid op hem af; pakte hem de handjes in de broekspijpen en de armpjes om z'n middel; dan, in 'n ommezien, stond hij dicht omdrongen door die vleiend-begeerige, naar pakkertjes en zoentjes hunkerende kindergroep. En zij, dat vurige ding van 'n vrouwtje, zette ze al meer nog aan in een en al lach, stapte dan ook op hem af en hing zich rekkend aan z'n nog enkel vrijen hals. Als Mordegai Santeljano dat zag vond hij haar wel begeerlijk; maar in smartelijke ingekeerdheid zag hij dan plots | |
[pagina 22]
| |
het koud-starrige beeld van Lea, keerde zich af en snikte. Met Sjootje de Wolff, die welgedaan in het huis onder Mordegai woonde, was 'n gul-vriendschappelijke buurschap ontstaan. Het was een echt druk, kaapsch gezin van al eenige sterk-gezette, zwaar-beboezemde dochters en 'n paar magere, geeltanige chiqueurs van zoons. Den ganschen dag ging er gezang door het huis; Madame Angot en de Mascotta werden er gezongen in alle partijen en aan den koorzang van die operetten deden zelfs Sjootje en moeder de Wolff mee. De gul-groote tafel in de huiskamer was 's avonds onder de warme, royale drie-lichtskroon, eng gedrongen omzeten van drukke, ook meestal zingende familie en stilluisterende vrienden en bekenden. In dat gezin werd gelekkerbekt met alles bergende magen en zwaar geschranst in diepe voldaanheid. Op den Vrijdag stond de bel niet stil; leek de aanbreng als voor een hotel; kwamen in den ochtend de slager, de poelier en de zuurman, in den middag de vischman en de fruitman; het zoetgoed - de boles voor Vrijdagmiddag en de boterkoek voor sjabbes - moest dan nog persoonlijk worden ingekocht. Van al de negotiemenschen die de straat bezochten, hadden de de Wolffs van alles het eerste gezicht; zij kochten het kloekst en het meest. Dat had in heel de buurt al 'n stiekem geroddel gegeven en stille afgunst was er dadelijk naar dat breedlevende gezin gegaan. Sjootje de Wolff was 'n klein, raar verdeukt mannetje met altijd loerende oogjes vol vuil geglim. Behalve ten tijde van den Fransch-Duitschen oorlog, toen het in de diamantnijverheid een honger-lijdende misère was, het ‘vak’ in de goot lag zooals het er nooit had in gelegen, had Sjootje de Wolff altijd grof geld verdiend. In en na de Kaapsche dagen was hij dikwijls te vadzig geweest om z'n weekverdienste, wanneer hem die in specie werd uitbetaald, in ontvangst te nemen, omdat hem al dat zilver dan te zwaar was. Van sparen had hij nimmer geweten; wat niet weg ging in z'n gezin, lapte hij er grof voor zichzelf door. Met gouden horloges en armbanden kocht hij de meiden om die bij hem dienden; geen vrouw liet hij met rust, geen meisje was er bij hem veilig. In al de bordeelen van Dortendam was Sjootje de Wolff als thuis; in het eene hing | |
[pagina 23]
| |
gemoedelijk z'n huisjasje, in het andere stonden z'n pantoffeltjes. Maar toen hij eens, nadat hij al ruim vijfentwintig jaar getrouwd was, z'n goede, geduldige, altijd wee-klagende vrouw met onreinheid had besmeurd, toen hadden de kinderen hem met het ergste bedreigd, als dàt niet uit zou zijn. Mordegai Santeljano had hem in die dagen stevig bijgestaan. Sjootje's vriend buitenshuis was Mordegai nooit geweest; hij hield van de Wolff om z'n weinige schraapzucht, z'n dadelijke goedgeefschheid en z'n weeke hart. Als hier of daar 'n nood-toestand was en Mordegai kwam er mee bij Mark Halberstadt, had die zich altijd te bedenken en Hijman Drukker praatte er zuiniglijk 'n halve redevoering overheen; maar beiden hielden meestal de handen op hun zak. Alleen Sjootje, op slag ontdaan tot schreiens toe, gaf met beide handen in warme mildheid zonder een woord; de heele straat ging hij daarin voor. Voor Lea waren ze in het gezin de Wolff als voor 'n kindje zoo vertroetelend. Als Mordegai, met nog afgezakte werkbroek en 'n halsdoek om, wel zoo eens 's avonds bij Sjootje kwam zitten praten, dan moest juffrouw Santeljano ook dadelijk beneden komen; halen gingen ze haar dan met twee drie gelijk en een eereplaats kreeg ze in den grooten stoel naast juffrouw de Wolff. Den heelen avond werd haar mondje dan vol snoep gestopt en 'n blosje van gezelligheid kwam dan zachtjes op haar wangetjes gloeien.
De kinderen van Mordegai, z'n drie jongens, hadden ook hun eigen vriendschap in de straat gevonden. 't Gezin van Drukker was te jong voor ze. Wel vond Ko al die blanke, broze meisjes daar erg mooi en mocht hij in dieper geglans van z'n oogen met de oudste zus wel eens 'n warm-galant vrijagetje maken, maar te wilde, hardhandige snuiters waren ze toch ook, om duurzaam met dat fijne, gauw-bezeerde goedje om te gaan. En het gezin de Wolff was al te vol-groeid voor hen; daar werden ze verknuffeld, gezoend en op den schoot getrokken, hoorden ze altijd die eeuwige jool van de forsche dochters en zagen ze het wilduitbundig over-en-weersche gestoei of het stiekem stilachterafsche gelik van al wat daar vrijde. | |
[pagina 24]
| |
Vooral Daan had daar 'n stuggen afkeer van.
Toen was aan den overkant, bescheiden, armelijk en in alle stilte Naftalie Leeuwensteyn komen wonen. Het was er heel lang kaaltjes aan de vensters gebleven; gemanoeuvreerd werd er iederen Vrijdag met 'n paar dunne, schoone lakentjes; en toen eindelijk dan de boel aan kant leek, waren er 'n paar triest-krappe, altijd scheef-oprollende gordijnen opgehangen. De Wolff had er iedere week, dien eersten tijd, een groote mand kruideniers- en grutterswaren laten brengen en hoewel - Sjootje's opperst genot - de zending geen spoor van herkomst had, was Leeuwensteyn's vrouw juffrouw de Wolff huilend komen danken. Aan Naftalie Leeuwensteyn had niemand in de buurt herinnering of kennisschap uit vroeger jaren. Zoo uit Londen - wisten ze - was hij met z'n gezin; z'n vrouw en drie jongens, in de straat gekomen. Er was een vreemde geheimenis om dat welgemaakte, piendere, opgewekte mannetje. 'n Stille krachtigheid van vrede en rust blijde er altijd uit z'n wezen; de verzorgdheid van z'n al zilver-gegrijsd baardje, de ordelijkheid en het geborstelde van z'n vale kleeren, het blanke randje van z'n gehavende manchetjes, altijd z'n beide mouwen uit; 't was alles de naar buiten-treding van 'n kleine, pure gelukkigheid, die er onafgebroken en door alles heen in dat mannetje stil te neuriën scheen. En 'n diep genots-kereltje was hij ook; z'n enkel karig gesmeerd boterhammetje behandelde hij altijd keurigjes met 't mes en de blokjes brood verhapte hij met de gedistingeerde smakelijkheid van broos banket. En als hij 'n sigaartje opstak, zachtjes het eerste fel aangetrokken vuur tot een mooi, wit asch-cirkeltje liet besterven en daarna zoetjes, ingehouden weer begon te rooken en zich langzaam met zacht-drijvende rooksluiers had omdampt, dan leek z'n aardsch bestaantje stil vervluchtigd en genoot hij de rijke vrede van den heelemaal op God vertrouwenden, diep-godvruchtigen jood. Want Naftalie Leeuwensteyn was vroom. Alleen z'n kijk, z'n oogen, grijs, groot en begeerig, waren van een verwarrende daaraan tegenovergesteldheid; keken soms met 'n harde, wereldsche glunderheid van een oolijk jog. En als | |
[pagina 25]
| |
hij zich soms even gaan liet, kwam z'n vrome mond bevestigen wat z'n rare, felle oogen al hadden verklapt; dan kwam zachte ironie, laffe spot met ieder en alles en dikwijls vette, platte lolligheid. Z'n vrouw, ouder dan hij, droeg hem op de handen; sprak met ieder over Naftalie's vroomheid, geleerdheid en z'n gijn; vrijde, waar iedereen bij was, altijd naar hem toe. Zij was de allemans-tante van de straat geworden. Tante Jette was 'n lange, magere vrouw met slimme, donkerbruine oogjes. Ze was dol-hebzuchtig en vol afgunst; maar altijd trok haar kakige kopje in zoetigen aanhaligheids-lach en sprak haar dunne mond de openlijkste vleitaal. En het was of haar daarbij sterk bewegende, fel-spitse kin den toon van haar valsche woorden tot nog geraffineerder indringendheid geleidde. De drie jongens; Meyer, Juda en Zadok, hadden den nog licht dooreen gemengden aard der beide ouders. Piender waren ze als de oude Leeuwensteyn en ook waren alle drie van zìjn fleurige en ongekreukte helderheid. Juda, de middelste, had brutaal-open en pal voor het front, denzelfden lach die Naftalie in achterbaksche verstolenheid maskeerde. Maar alle drie hanteerden ze al sluw het zelf-beschamende, zelf-vernederende gevlei van de moeder. Ze dweepten met hun vader. Als Naftalie 'n lolletje maakte, had hij hùn gul bijval-gegrinnik het eerst en ook Naftalie was dadelijk vol genoegelijken lach als hij hen in den in zijn stijl gekweekten humor aan den gang hoorde. Er was in dat gezin 'n vreemd-lenige heen-en-weer verplaatsing van de macht. Niet bij den ouden Leeuwensteyn berustte ze; maar ook niet in volstrektheid bij de kinderen; er was daar 'n wederkeerig elkaar ontzien, 'n met 'n oogwenk elkaar begrijpen, dat tot 'n stil-gedresseerde harmonie was gegroeid. Dit was zoo gekomen met het gaan der jaren; want hun jeugd-zieltjes had Leeuwensteyn duidelijk en sterk tot innemend-onderworpen, maatschappelijke bruikbaarheid beïnvloed. Beleefd waren ze, net en fatsoenlijk als geen der andere kinderen in de straat. Maar toen Naftalie's economische basis van bestaan raar was verwankeld, hij als wrak werkman in de diamantnijverheid het ‘vak’ er aan gegeven had; geestig, leukig, wel-bemind hulp-rebbetje | |
[pagina 26]
| |
was geworden; bij dooden waakte en uit begraven ging; hij heel fatsoenlijk maar dood-armoedig kwam te leven op de fooi, en z'n drie jongens naar de half-kaapsche inkomsten toe groeiden, toen had Leeuwensteyn in stille slimheid, onmerkbaar-goedaardig z'n gebiedend vaderlijk vermaan verzacht en verminderd, had hij de macht zoetjes van hem losgemaakt en preciesjes in het midden tusschen hem en z'n kinderen tot vrijelijk wederzijdsch gebruik opgesteld. Maar de toepassing van Leeuwensteyn's slinksche inzichtigheid had in die zoetige, vrede-lievende verhouding den hard-wreeden praatstoon der kinderen en de triest-verstilde gedweeheid der ouders gebracht. Vooral Meyer, de oudste, was van 'n onbuigzame ingebeeldheid en van 'n heftige driftigheid. En zóó fel kon hij soms tegen de oudjes opstaan, dat Jette als 'n geslagen hond bangig met haar oude handen naar hem toe krabbelde en met haar fleemende woorden hem onderworpen belikte, Naftalie in stille geknauwdheid berustend boog het hoofd. Meyer was 'n klein, mager, donker en sluw uitziend kereltje van nog geen zestien jaar. In het gezin, in heel de familie der Leeuwensteyn's was hij het beminde droog-scherpe komiekje. Hij was werkend lid van een tooneelvereeniging, zong coupletjes, declameerde en had in den dagelijkschen omgang den radden, joodschen overdrijvings-humor. Ze waren alle drie, de Leeuwensteyntjes - Zadok, de jongste, wat minder dan de anderen - van een hard-nuchtere materieelheid; dor, armelijk-ongevoelig en zonder zonnige, naieve fantasie. Meyer in venijnig-grinnekende overdrijving en Juda in luiden brutaal-harden lach, konden met stompen spot de fijnste geaardheid in 'n straat-makkertje vaneen halen en lasterlijk besmalen. Sterk behoudzuchtig, vol kleinen, slimmen argwaan groeiden ze naar de oppervlakte van het leven; tiraniek voor wien zij beheerschten, in kronkelende, kruipende aanpassing voor wien het in handen had hun knusse, vrekkigvastgegrepen welvaart te doen stijgen. Deze drie jongens waren het eerste geestelijke contact van de drie jongens Santeljano.
De warme, gehechte omgang van de Santeljanotjes met de jongens Leeuwensteyn had gauw vat gehad op het volle, | |
[pagina 27]
| |
graag gevende hart van Mordegai. Naar zich toe had hij dat gezin gehaald met een overstelpenden drang. Hij betrok het in heel z'n hebben en houden. Lea mocht geen lekkerheidje op tafel brengen, of er moest dadelijk van naar den overkant gebracht. De Leeuwensteyntjes knuffelde hij als zijn eigen jongens en als hij de kinderen verrassen wilde, dan kwelde hem de trouwe zorg voor zeven. Op den Vrijdagavond weefden zich de twee gezinnen tot een; dan zat heel dat warm-vriendschappelijke leven onder den goudigen val van het zacht-suisende, vredende Sabbathavondlicht. Rebbe Naftalie in de blank-gereinigde, glanzendzilveren grijsheid van z'n vrome kopje aan het hoofd van den tafel en naast hem, op de tweede plaats, groot, breed, slordig, met open mond naar hem te luisteren, Mordegai. Jaar in en jaar uit was het zoo gegaan. En het was op zoo 'n Vrijdagavond dat rebbe Naftalie Mordegai had verteld, dat hij van meneer Halberstadt had gehoord, dat Jonas Santeljano, Mordegai's broer, vlak naast-an zou komen wonen. Bleek en stil was Mordegai toen den ganschen avond geweest en heilig had hij toen dadelijk het besluit in hem vastgelegd, de straat te verlaten. | |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 28]
| |
eens zóó alles overmannend uit, dat de dag in z'n diepsten en heldersten glans plots juichend geboren stond. En nu strakte de hemel hoog en in 'n zegenend blauw boven heel de stad en scherp-klaar tegen de daken; speelde de zon 'r blinkend spel in de kaaitjes en singels, door het boomgroen der grachten en geurde in snel-stille vlucht 'n luwe bries van den zeekant aan. De straat in haar nog onbetreden ochtendlijkheid was een en al pracht. De lachende, al jolende zon had al de huizen met 'r goud belegd en 'r blonde, volle licht stond er in 'n brutalen tintel en naïevigen pronk. Van ver over de landen aan den stad-rand woei zwoel de grasgeur en uit den einderenden bodem nevelden teer de geruchtlooze, stil-vredige dorpjes in en om den Polder op. Dat was er een ochtend voor Daan! 't Felle zonlicht had heel de voorkamer in 'n broeienden, op alles goud-wevenden gloed gezet en toen 't trillend, speelsch door de alkoof kwam juichen, was Daan wakker geschrikt en in een lach z'n bed uitgestapt. ...Verdik me wat 'n prachtweer... had hij zich in de voorkamer voor het venster in nog stijgender blijheid vergewist... nou 'n fijne loop, diep den Polder in... gretigde het in z'n hoofd. Nog voor hij zich was gaan wasschen en kleeden, had hij zacht Ko gewekt en op slag was die wakker en overeind. ‘Prachtweer hè Daan,’ vroeg Ko dadelijk in klaar besef. ‘Wou je 'n loop?’ ‘Ja,’ zei Daan, zacht manend tot stilte, bijna fluisterend terug... ‘we gaan heel ver, hoor Ko,’ glinsterden in jubel z'n wakkere oogen. En als was hij bang voor 't noodeloos verloopen van iedere minuut, gaf hij Ko z'n kleeren op bed. ‘Hier, klee je nou gauw... 't is nog geen half vijf... om kwartier voor vijven moeten we weg zijn... Juda en Zadok moeten mee hoor... maar eerst klaar zijn...’ Er was 'n bedwongen-druk, feestend voorbereiden in heel den jongen; z'n stem, getemperd, was één vastgehouden hartstochtelijkheid en vol wild verlangen waren z'n woorden van spoed. En terwijl ook in de keuken het jonge ochtendlicht al in | |
[pagina 29]
| |
z'n dartele glorie stond, ketste en vonkte op al wat daar spiegelde en glom, stoeisch lokte tot in de gekste hoekjes aan al wat maar even wakker was en wou; 't drukke waschgeploeter der twee jongens in ruchtige levendheid z'n voortgang had en het koele kraanwater in ononderbroken geklater al maar liep, lag de achterkamer nog in de onwezenlijke nachtelijkheid van de neere jaloeziën en 't moe-gewaakte, verschrompelde nachtpitjeslicht, ging in de alkoof Mordegai's norsch gesnurk kwaadaardig op en neer, lei Lea's zachtzinnig gesluimer onderworpen overstemd. Toen Daan en Ko van de donkere trappen op straat kwamen, geurde de verschheid van den dag hen tegen. Het aai-waaiende windspel was zacht doorwarmd en in de diepe, klare lentelucht was de zon al tot vermetele blinking gestegen. Het vrienden-signaal had Ko in warm verlangen omhoog naar de slaap-vensters der Leeuwensteyns gefloten. Zuiver en luid had het geklonken en de vurig-wilde levenwekkendheid er van, had als 'n oproerig alarm de ochtend-stille straat doorjuicht. Daar rolde bij de Leeuwensteyns een gordijntje omhoog en was Zadok Leeuwensteyn even voor het venster te kijk gekomen. Maar dadelijk week hij weer weg het kamer-donker in en gingen de Santeljano's naar de straatdeur der Leeuwensteyns, die als met een zacht snikje op slag opensprong. Naar binnen drongen de jongens in haast. ‘Ga je mee Zadok?’ vroeg ruchtig Ko naar boven ‘...we gaan 'n verre loop maken... als je gauw voortmaakt,’ verlokte hij tot dringend besluit, ‘dan wachten we... roep Juda zeg, die moet ook mee...’ ‘'t Is nog zoo vroeg,’ zei traag nog slaap-moe Zadok Leeuwensteyn terug, ‘...ik heb nog zoo'n maf...’ ‘Dan gaan we maar alleen Ko,’ brak Daan kort, stug Zadok's luiïgen weifel af. ‘Dan ga jullie maar alleen’, werd Zadok, beleedigd, nu pas goed wakker, ‘...ik heb jullie toch niet gevraagd me te kome roepe...’ Ko, even stil, in wijzige verheffing ineens, keek kwaad naar Daan en diens kortheid dan volkomen en kalm negeerend, zei hij vast en nadrukkelijk: | |
[pagina 30]
| |
‘Als jij gauw voortmaakt Zadok, en Juda roept, dan wachten we.’ De streel van Ko's zekere, aanhankelijke woorden had Zadok blijig vergenoegd; toegestemd had hij en in haast was hij verdwenen. Maar tusschen de jongens Santeljano was de eerste ongerepte, vitale vreugd in verstilde grimmigheid weggezakt. Hun jubelende eenheid was plots gespleten en ineens waren ze twee stil-gescheiden wezens geworden; stroef tegen elkaar gingen ze heen en weer de deur der Leeuwensteyns. Daan zacht bedroefd, om Ko's vernederende beheersching, te kort gedaan door hem in hun gelijke recht, voelde zich rustig en zonder zelfverwijt, werd vast en hard van houding. Maar in Ko had wroeging een fijnhartige afkeerigheid van zijn eigen overheerschingswil gebracht en in onrustige timiditeit, week en wankel, droeg hij zijn overwinning. En ook de ochtend, als in bewuste harmonie nu met de gestemdheid der jongens, leek ook een beetje ouder geworden; zijn klare, teere prilheid was door den wilden klim van de zon als gewelddadigd weggevaagd en de vol-rijpere lichtbrand had tegen het fijne, diepe eerste ochtend-azuur een felle, matte witheid geblakerd. Daan had al eenige malen de lucht ingekeken en in stille pijnlijkheid de verandering gezien. .... Daar ging die heerlijke ochtend al.... verdomme hij was zoo prachtig.... daar stond je nou te wachten.... alleen had hij moeten gaan.... Ook Ko haakte naar de komst der jongens. .... Kwamen ze nou maar.... dan zou dat smoel van Daan wel veranderen.... En weg was ineens het loome geslenter en de zwijgzaamheid der twee jongens, toen Juda en Zadok Leeuwensteyn naar buiten stapten. ‘Morge....! gauw klaar of niet,’ sprak luid, druk Juda. Zadok, naar zijn zin te snel en te fel omvat door het ongebreidelde stralende ochtendlicht en het jong-woelige van de speelsche morgenbries, had huiverig onwillig Juda's lawaaienden groet en bluffend woord meegebromd. Juda was een frissche, brutaal-uitdagende, blond-blanke jongen van nog geen vijftien jaar; een degelijk slank Ger- | |
[pagina 31]
| |
maantje leek hij in zijn onjoodsche geproportionneerdheid, z'n correcte kleertjes en het lorgnetje op zijn driesten snuit. Met on-intiem geweld en bruskeerende radheid versnaterde hij alles wat hem voor den mond kwam en rolde hij daar telkens zijn groven lach doorheen. Het in aarzelenden schroom eens diep dempen van zijn stem of 't zacht, gevoelig befluisteren van een ding, was hem vreemd. Dat haatte de teere, voor alle nuanceering zoo diep gevoelige Ko met afschuw in hem. Juda's bot gehoor, z'n vlakke, harde stem en zijn stokdoove spectakel-lach konden in dien kleinen man 'n zóó heete drift brengen, dat hij hem op z'n felst tot zwijgen schold. Het innigst samenzijn was daardoor al dikwijls in een plotseling tumult veranderd. Zadok, in tegenstelling met z'n broer Juda, was een monotone, doffe brommer en 'n schrale lacher. Hij was in den jongenskring de altijd voorzichtige, grimmige aarzelaar, de altijd bange, ongelukken-voorspellende waarschuwer. Zuinig op zijn kleertjes en gierig op zijn centjes was die jongen als 'n al half verstorven bes en wantrouwend was hij en in staag, klein-zorgelijk overleg als 'n op z'n knieën loopend renteniertje. Maar in alle vier was nu de luidruchtige vreugd van het beginnend wandel-genot; ze draaiden om elkaar en om hen zelf heen, konden van loutere bewegingslust niet op hun plaatsen blijven; en elk woord viel in een vierstemmigen lach uiteen. Juda schalde en in Zadok's heesch gebrom was de overslag van geforceerde luidheid gekomen. ‘We gaan langs de Dort en de Jaagvaart naar Dubbeldam en zoo door den Polder terug,’ leidde dadelijk Ko, argeloos, ongevraagd als vanzelfsprekend het bendetje. ‘Dat is 'n ommetje van vijf uur,’ realiseerde blazerig Juda. ‘Nou wat zou dat?’ vroeg Daan snel, in beschermingsvol verlangen naar dien uren-loop, aan Juda. ‘Juda,’ begon Zadok in dadelijken diepen waarschuwingstoon, ‘denk er om, we moeten om tien uur thuis zijn.... je weet wel, als vader uit sjoel komt wil-ie eten.... en als we.....’ ‘We gaan jongens, allo!’, negeerde robust, bruut Juda Zadok's bezwaarlijk gepraat. En op stap gingen ze. | |
[pagina 32]
| |
De rust en het vredevolle vlieten van het licht-blauwe, diepdoorschijnende, schoon-gestroomde Dort-water en de stil-wije strekking van de nat-groene graslanden in de ijle omhoogwazing van het laatste aarde-dauw hadden de luidruchtigheid der jongens getemperd. Stil stapten ze aan op den hoogen, frisschen dijk die heel in de verte pardoes tegen de lucht aan liep en al het zonlicht van den morgen ving; links steil afdaalde naar de weien en rechts stutte het water van de Dort. Het zonwarme, drogende dijk-gras was van 'n goudige blondheid tegen het nog druipende, diep-groene gras van de landen. En doordat de dijk in het vreugdigste licht stond, er al diep de warmte broeide, fladderden daar argeloos, teer de zoete witjes, zoemden er begeerig en dol de blauw-glinsterende vliegen en leek ook de dartele bries daar heen gelokt om er te spelen door het gras. Heel het fijne, stille ochtend-gerucht, het zacht-smakkend dauw-drinken van den gretigen grond en het ritselend opstijven der halmen, lei daar ver-uit, in zalig-murmelende bevrediging en kuischen lentelijken bloei, boven op den dijk. En ook over het staalblauwe Dortwater, dat overstroomend-hoog tegen den dijk lag, spatte in fel geschitter het zonlicht uit. 't Was er 'n dooven en weer aangloeien telkens, 'n deinend vervonken als in een stroom van koel-vloeiend zilver. En in zoet gegolf, klokkend en spoelend, rimpelde het water speelsch met de jongens mee en drong het zoo ver door het land. De hartig-verheugende verrukking voor heel dien glanzenden ochtend, had de jongens weer zoetjes gegrepen; hun aarzelende beduchtheid, bij het stil-statig aangloeien van den dag, tintelde weg uit hun lijven en over-drukke praat brak er uit hen los. ‘Wedden?’, vroeg Ko in suggestieve zekerheid aan Juda, ‘dat je geen vijf zinnen achtereen leest zonder te hakkelen of je te vergissen....?’ ‘Geen vijf zinnen?’, hervroeg luid alsof hij dreigde Juda, ‘....ik lees 'r nog wel twintig achter elkaar zonder fout...,’ blufte hij lichtelijk nijdig al, zwakjes er overheen. ‘Wedden?’, herhaalde stevig enkel weer Ko. ‘Ik wed met geen praatsmaker,’ wees Juda ingehoudenhoog af. | |
[pagina 33]
| |
In Zadok's gezicht was zuur-lachende giftigheid en Daan vond Ko's sarrend ontmaskeren beroerd. ‘Ja,’ hield Ko onverzettelijk voet bij stuk, ‘praatsmaker of niet dat bliksemt nou 's niks.... je geeft je gewonnen of je wedt....’ ‘Top dan,’ sloeg plots gehaast Juda om, ‘ik neem 't an.... ik wed....’ ‘Goed zoo,’ zei Ko kort en snel als klemde hij hem ineens onbevrijdbaar nu vast. Zijn snelle vastgrijping en wreede insluiting van Juda had de jongens stil gemaakt. Zadok zocht naar 'n listig ontkomen voor z'n broer en in Daan was enkel de rauwe triestigheid om de onnoodige disharmonie. Juda's ruchtig verweer was in bangig ongemak en verkropte, aangetergde wrokkigheid verstomd. Alleen in Ko was de kloeke gelijkmatigheid van zijn fellen, onveranderbaren wil. En in suggestieve bedaardheid, beangstigend-ernstig, nadrukkelijk en langzaamaccentueerend woord voor woord, hield hij kort en raak in kernig resumé, geschil en afspraak nog even Juda voor. Die koele, sober-klare herhaling had de ingeslotenheid van Juda nog feller blootgelegd en Zadok zag hem ineens zóó bar verloren, dat een wilde wrok tegen Ko in hem opvlamde en hij krankzinnig-onverwachts in 'n stuipend uitpersenden huilgil op Ko aanstormde, hem greep in de keel en beet naar z'n wang. Even maar was er 'n zuchtend, hijgend geworstel tusschen de twee. Met een ruk had Ko Zadok van zich afgescheurd en achterover sloeg hij met een zwaren plomp de Dort in. Het water, in fonkelende hoos, was boven de jongens uit omhoog gespat. Bevend, in verbijsterden schrik, zagen ze Zadok's angstigmachtelooze wegzinking en hoe het water over hem heen weer ineenvloeide in ongeschonden golving. Z'n pet, in rustigspeelsch gedobber, dreef gevaarloos-licht behouden naar de redding aan den wal. ‘Hij verdrinkt.... hij verdrinkt....!’ jammerde radeloos Juda. ‘Nee.... nee....!’ huilde Ko in fellen angst dadelijk met hem mee. Maar in z'n grauw-wit gezicht met de diepe, donkere | |
[pagina 34]
| |
smart-glanzing der oogen, was al het verre, duidelijke zien van Zadok's dood. Toen spleet het gegolf; het druipend, sluik-plakkend haarhoofd van Zadok kwam onherkenbaar er uit op; in doodsnood kreet z'n gesperde, paarse mond om hulp. Daan, in stugge dadelijke gereedheid nu, trok z'n jas uit; en toen hij voorover boog om het water in te duiken, greep Juda hem in bedachtzaamheid vast. ‘Als we 'ns eerst z'n petje d'r uithaalden?’ gaf hij ziekgierig in overweging. ‘Ben je bebliksemd,’ duwde Daan hem norsch opzij; en er in sprong hij. Toen Daan in het water was weggezakt en er maar twee van de vier levend op den dijk stonden, zonk nog dieper het wee in Ko; maar toen hij den viven kop van Daan vlak achter Zadok zag opduiken en hij hem forsch zag grijpen in den nek, toen schoot hij in lach en huil tegelijk van wild uitbarstende vreugd. Kwiek, stil en sterk zwom Daan met Zadok voor zich uit naar den wal; daar grepen de vier handen van Juda en Ko Zadok's nat, zwaar lichaam en sleurden het omhoog. Zoetjes, als stond hij recht overeind in het water, was Daan, het zaakje controleerend, nog even zwemmende gebleven; toen greep hij den walrand en trok zich stevig-lenig uit het water op den dijk. Toen ze alle vier weer bij elkaar waren, de kleeren gedroogd en ze hun loop, nu naar de stad toe, weer waren begonnen, stroomde Ko's innigheid mild en warm hen allen toe. Z'n oogen stonden in diep-glanzenden vrede en juichende gelukkigheid; z'n stem trilde en was vol van zang. In het wezenloos wegzinken van Zadok prees hij de bedaardheid; en verbazend meegevallen was hem Juda's zelfbeheersching. Voor Daan's stil en moedig doen had hij de vurigste en zoetste woorden. Hij zou het Dort-water hebben willen prijzen om z'n weinige wreedheid, het fijne luchtblauw en de gouden zon om hun stille, beschermende getuige. Zijn wijë hart stond open en naar z'n makkers gekeerd, als 'n diepe bloemkelk naar de zon. Hij praatte door, druk, frisch, kernig, het zachtschallende gelukstimber hoog en onafgebroken in z'n fijne, gesluierde | |
[pagina 35]
| |
stem; en de anderen luisterden in zoet gewiegden aandacht. Zijn tevredene lof, z'n kracht-gevende, verheffende waardeering, ze namen geen eind. De jongens Leeuwensteyn konden Ko fel haten, maar happig waren ze naar z'n gunst. Zijn rijke fantasie, door de gelukschok van de redding machtige werkelijkheid geworden, hief alles blinkend omhoog. En langzaam, in suggestief-beheerschte demping van z'n woorden en in 'n scherp-ver zien van z'n nu verdonkerde groene oogen, begon lokkend zijn vertel-stem van de boeken van Aimard, van den prachtigen moed van Loer-Vogel en Vrij-Kogel, van den koenen avonturier Don Miguel Ortega en van den aan z'n blanke broeders zoo gehechten Indiaan De Vliegende Arend, het gevreesde opperhoofd der Comanchen. Zijn breed-beeldende verhaal-macht, z'n ernst en vurigheid daarbij; het naar voren brengen van inleidende, schijnbaar onnoodige preciesigheden en het daardoor uitstellen van den climax als het bonzende kameraden-hart in beklemming wachtte; z'n grijpen naar het stilstaande bijna vergetene en naar het opdringende, jachtend-bewegende tegelijk; zijn als verheiligd gaan langs wat er droomde en met schroeiende hartstochtelijkheid weer gevend macht, kracht, geweld; het wond de jongens op en joeg hen hitte naar den kop; verlamde hen en maakte hen weer fier. Hun zuchtende bewogenheid en diepe spanning door de vaart in Ko's verhaal hadden hun pas verlenigd en versneld; ze stapten als kwamen ze net van huis. In het zacht-nevelende verschiet begon laag en klein de stad te groeien; hoog en wijd koepelde de blauwe lucht er heen en reikte er het zon-geglans. De ochtend was tot z'n volle, vroeg-zomerende weelde gestegen; scherp en krachtig leien de schaduw- en lichtplekken op den weg tegen elkaar aan. ‘Als ik goed zie,’ zei Juda, ‘dan komt jullie vader met meneer Drukker daar aan.’ Allen keken en Juda hield ze opeens staande. ‘Jongens,’ zei hij luid in blazerige fierheid, ‘ze komen bij jullie en bij ons thuis niks te weten van Zadok z'n koppie onder.’ ‘Afgesproken,’ juichte het driestemmig antwoord der anderen terug. | |
[pagina 36]
| |
Toen de jongens de straat in kwamen was daar in het gegoede gedeelte de luierende beweeglijkheid van den Zaterdagochtend. Mietje, de Sabba-vrouw, holde huis-in huis-uit, trap-op trap-af. Mark Halberstadt, als een na-peinzende, pasnuchtere beschonkene, genoot den sjabbesmorgen voor z'n deur; en aan den overkant lei de lange, magere, half-goischeGa naar voetnoot1) Lewie Drukker met heel z'n bovenlijf, in z'n hemdsmouwen, uit het venster. Jette Leeuwensteyn, nog in ochtendjak, verdoken in een vensterhoek, spiedde de heele straat af. Toen ging het straatdeurtje bij Hijman Drukker open en drie van zijn fijne kindertjes sprongen uit het grauwe portaaltje in het krachtige, diepe lente-licht. Fel had het zonlicht dadelijk hun brand-witte schortjes gegrepen en hun blond-zijige haarkopjes waren plots opgeglansd tot zacht-golvend goud. Het venstertje boven hun hoofdjes ging kwiek omhoog en het frische, fijne lach-gezicht van het vrouwtje Drukker keek in zalige blijheid op de kindertjes neer. Grauw, vermoeid schoof Sjootje de Wolff zijn deur uit; zijn uitgeputte, verdeukte lichaampje ging plots als nog meer in elkaar door de schitterende helheid van den morgen. Alleen in z'n oogjes was een zwakke glinstering van droef, krachteloos genot. In duizelende lichtheid van z'n hoofd, zijn gezicht, als door het licht gepijnigd seniel vertrokken, slofte hij naar Halberstadt. ‘Goeie morrege,’ zei Sjootje dof en klankloos.... ‘'n fijne dag vandaag.... mooi visch-weer, hè Mark,’ vroeg hij met wat krachtiger stem nu en in z'n oogen had even een vreugde glanzing gestaan. ‘Prachtig,’ antwoordde Mark in starre afgewendheid kijkend naar den overkant. ‘Noh,’ gromde hij plots gesmoord naar Sjootjes oor, ‘al 'n uur sta ik me op te vrete van de gift.... nou mot je toch zien hoe me dat valsche kreng van 'n Jette Leeuwensteyn de heele straat zit te bespionneere.... haar ooge moste op straat valle....’. Sjootje lachte witjes om Halberstadt's kwaadaardig-lollige drift. ‘Je lacht?’, vroeg Halberstadt naief-teleurgesteld.... ‘heb ik dan geen glijk....? zou je zoo'n afgevrete beenige landjesmaakster niet 'n kink op 'r spitse kakement geve?’ | |
[pagina 37]
| |
Sjootje, loom, deed sussend. ‘Ze is zoo kwaad niet Jette.... ze het 'n beetje babbelsnoet en ze houdt van 'n roddeltje.... maar zoo'n klippe as jij zegt is ze niet....’ ‘Neem me niet kwalik Sjootje,’ zei in glundere opgewektheid nu Halberstadt, ‘maar ik dacht dat gevuldere vrouwe dan Jette je voorspraak hadde....’ In het vale, waterige gezicht van de Wolff was even leven gewarmd; z'n mond had 'n vuilen lach en z'n oogen glommen gemeen. ‘Hang je op,’ deed hij afwerend tegen Halberstadt. Daar stapte schuin de straat over op zijn woning aan rebbe Leeuwensteyn. Halberstadt en de Wolff had hij in lichtelijke hoogheid amicaal gegroet. Zijn blanke, grijze hoofdje; z'n heele verzorgde, stemmige gestaltetje had de diepe vergenoegdheid van het al gedane Sjabbeswerk; nu wachtte hem het smakelijke koffie-tafeltje en dan de fijne-Sjabbesrust daarna. Z'n krachtig, drukke loopje was ingetogen en van 'n parmantig onvroom airtje te gelijk; zijn fijn, wit baardje glansde vredig in het warme licht en uit z'n half-genepen, valsche oogen tintelde zachtjes 'n weggesmuigemde spot naar alles wat hem omgaf. ‘Als ik van die man hoogte krijg,’ begon Halberstadt weer, ‘mag ik stikke.... hij ziet 'r uit of-ie voor z'n plezier leeft.... en dan mot je wete wat ik weet....’ En zacht fluisterde hij, even wantrouwend omkijkend, naar Sjootje: ‘Huur, al in geen vier weke betaald.... geen bakker, geen slager die 'n cent van ze kan los krijge....’ ‘Erg genog,’ sprak zacht, meewarig de Wolff. In de gang van Halberstadt's woning joelde hijgend gelach op en plots werden Halberstadt en de Wolff van elkaar gesmeten en schoten er drie van z'n jongste meiden tusschen hen door de straat op. Mark keek een en al dreiging en Sjootje, geschrokken, hield zich de lenden vast. De meisjes, forsch welgedaan en gaaf in de kleeren, holden elkaar na als stevig-lenige jongens; hoog naar achter sloegen ze de zware kuit-beenen, hun korte rokjes wild verwapperend een eind boven de kloeke knieën. Mark Halberstadt mijmerde al weer in onvast gestaar van | |
[pagina 38]
| |
z'n altijd beschonken staande oogjes en de Wolff gluurde begeerig naar dat jonge, wilde goed. ‘Ga je eve mee na de overkant?’, onderbrak Halberstadt de Wolff's gekijk.
Aan den overkant, onder de Leeuwensteyns, was het Zaterdagochtendsche stamgasten-kroegje. Daar kwamen ze allemaal na Sjoel en na hun vaste ochtend-gekuier. Het was een kraak-zindelijk tapperijtje; op zoo'n vroeg-zomerschen morgen stond het vol trillend licht. De mahoniehouten stoelen en tafeltjes en de sier-vaatjes in het buffetje glommen-op tot 'n goud-bronzig rood en van de karaffen en de sierglazen aan weerskanten van het buffet-spiegeltje flonkerde en spatte naar alle kanten het zonlicht af. Op de muurtjes trilden en versprongen de diepste kleur-prisma's en het zandbestrooide vloertje lei in warme blankheid tot in de verste hoekjes uit. De weduwe Schouten beheerde met haar twee dochters haar blinkende zaakje. Ze was een slanke, blanke vrouw met gaaf verstand en van een ondoordringbare geslotenheid. De joodsche vrouwtjes in heel de buurt vonden haar een mamzerteGa naar voetnoot1), verdachten haar van diepen jodenhaat; maar bij de mannen kon ze al lang geen kwaad meer doen. Zij met haar twee dochters waren de eenige goja'sGa naar voetnoot2) in het welgestelde gedeelte der straat. Achter haar toonbank, altijd staande, was ze van 'n zachte gewilligheid en van 'n luisterende en niet luisterende attentheid. Op zoo'n Zaterdagmorgen legde ze stil een lei naast zich neer; van elken klant die binnenkwam schreef ze dadelijk den naam op en onder het tappen door, turfde ze ernstig-eerlijk het aantal borrels achter iederen naam. Want geen der buurt-klanten betaalde het verteers. Maar op Maandagmorgen werd van al het vele geborgde over den Vrijdag en Zaterdag, het briefje van de weduwe Schouten het eerst betaald. Voor haar toonbank kwam alles. Van elk huis wist zij het kruis; de diepste veeten en aanhankelijkste bondgenootschappen onder hen waren haar in wording en | |
[pagina 39]
| |
verloop bekend. Maar hun onderlinge wrokken en vriendschappen had ze nooit tot de hare gemaakt. Ze zette met de koudste, onaandoenlijkste gelijke berechting de borrels van de twee ergste vijanden bijna handen-aanrakend naast elkaar en met de strakste onzijdigheid en onbewogenste gemoedelijkheid, kon ze zulke twee zelfs op één onderwerp van gesprek samenbrengen en heel eenstemmig laten praten. Haar onverbreekbare, koude negatie van hun onderling versmoord en uitslaand geheibel, had haar in al die jaren dat ze hun protégé was, inplaats van hun afkeer, 'n vreemde, bijna eerbiedige achting gebracht. Haar zwijgen hadden ze altijd voor het hoogste en rechtvaardigste oordeelen gehouden en een voor een voelden ze hun gelijk bij haar het diepst beveiligd en erkend. In de gul-warme beweeglijkheid waarmee ze haar beschermden, hadden ze haar nooit gezien; onbewust, plichtsgetrouw brachten ze elke nieuwe kwestie iederen keer weer vóór haar, telkens weer verwachtend dat ze nù zou zeggen wie gelijk en wie ongelijk had. Ze hadden in al die jaren niet begrepen dat haar zwijgen de hoogste en stilste vreugd om hun smousen-gewroet was; de ijzige moedwil van haar diepe ras-wraak. Toen de Wolff en Halberstadt het tapperijtje binnen kwamen, zat daar Jonas Santeljano. In zijn ingezonken, bleekgrauwe gezicht stonden groot en fel z'n grijze, droeve oogen; z'n borst hijgde in overmatige haastigheid en telkens sloot hij de lippen vast opeen als slikte hij iets met weerzin af. Hij zat daar in de diep-vermoeide rust van een zieke die even het bed was uitgetild; zijn lichaam roerde niet en ook z'n hoofd had het starre, langzaam wenden van een automatische pop. Alleen z'n oogen leefden diep, keken met een klaren vrede naar dat overdadig-drukke, dat werkzame van het zonnelicht, naar het trillen van de fijne goud-gebatikte figuren op de wandjes gevlamd en hoe heel het kroegje daar in z'n zindelijke onderhoudenheid te glinsteren stond. De Wolff en Halberstadt hadden Jonas tegemoet komend een hand gebracht. ‘Nou, hoe is t'r mee,’ vroeg dadelijk Sjootje Jonas. Jonas' oogen puilden fel: | |
[pagina 40]
| |
‘Zoo zalle m'n vijande zijn,’ keef z'n stem op slag terug... ‘kijk me die borst gaan... op en neer, op en neer... zoo was 't de heele nacht... ze kenne Gai VieiraGa naar voetnoot1) waarschouwe... telkens slok ik bloed af...’ Stikkende kuchhoest smoorde zijn triest, opstandig zelfbeklag. ‘Maar waarom zit je hier Jonas?’, vroeg zacht weer Sjootje. ‘Weet ik veul... voor mijn part zat ik heelemaal niet meer...’ Als verglaasd staarden plots z'n oogen en in stil-snikkende smartelijkheid brak toen warm het leed er in los, welden ze vol tranen. Sjootje's borrel stond nog onaangeroerd; maar Halberstadt had al smakelijk zijn tweede verhapt. Juffrouw Schouten turfde. Verrustigd zat hij weer, Jonas; de ostentatieve begaanheid met zichzelf had hem, in het effect, zachtjes vergenoegd en dadelijk zocht zijn valsche hart weer naar venijn. En zuurzoet informeerde hij: ‘Heb jullie de edele Gai al gezien?... zal ik, zoo as ik daar zit, dood blijve, as ik ooit in mijn leve vuilere kerel heb ontmoet... jullie weet hoe of ik over die rijke schurk van m'n broer Ko denk... maar zoowaar as t'r 'n God leeft, die is nog heilig vergeleke bij hem...’ Diepe wrevel prikkelde in de Wolff op en Halberstadt had hem met één snauw graag zijn gemeenen bek willen snoeren. Mordegai Santeljano, ze kenden hem al jaren, kon een vreemde man soms zijn, maar 'n vuile kerel.... dat was gemeene laster. Maar ontzien wilden zij dien wrakken man en terwijl Halberstadt in 'n stil en hoog fluiterijtje zijn nijdigheid versmoorde, suste Sjootje: ‘Dat meen je niet Jonas.... we zalle maar denke je het 'n kwaaie bui, je bint verdrietig om je toestand...’ ‘Denk wat je wil.... ik weet wat ik weet,’ ging Jonas ruw en kort tegen Sjootjes zachte woorden in. Sjaaie Plukker schuifelde binnen. | |
[pagina 41]
| |
‘Goet sjabbes same,’ groette hij huiselijk, ‘juffrouw Schoute, mijn 'n ouwe krare....’ ‘Kon de straatdeur zoo maar alleen blijve,’ spotte Halberstadt naar Plukker. Sjaaie Plukker was in z'n doen en spreken als in zijn gestalte; gebogen, onderworpen. Al de mannen in de buurt bejijden en bejouden hem, maar hij zei altijd u. In heel de straat had hij niet één kwaad vriend; en wèl ging hem alles diep ter harte, maar goedmoedig bleef hij zonder eind. Hij was van 'n grenzelooze, domme wijsheid en de goedgeloofsche aanhoorder van allen. Elke ergheid verzachtte hij en als hij hoorde van genegenheid onderling of van herstelde vriendschap, dan groeide zijn verschrompelde hart en juichte hij met zijn gebarsten stem. ‘Nou ja, u spot artoos,’ kwam hij zacht tegen Halberstadt op, ‘maar deze nacht, in de vroege morrege... vier uur, harf vijf.... dacht ik effetief onraad.... ik 't bed uit.... mijn vrouw rag te siddere.... de hond sroeg an.... en ik had goed gehoord ook.... toen ik uit het raam keek zag ik heer zoetjes, voetje voor voetje.... Daantje en Kootje van meneer Santerjano de deur uit komme.... en....’ Halberstadt en de Wolff die even in spanning hadden geluisterd, schoten nu onbedaarlijk in 'n lach; Sjootje's rugje schudde en Mark's voeten stampten. Sjaaie Plukker keek verwezen sip, in dadelijke bereidheid toch mee te lachen als het moest. Alleen Jonas' gezicht bleef zonder glimp. ‘Nou ja,’ verontschuldigde zich Sjaaie, ‘ik wir maar zegge hoe ik ruister....’ ‘Ja ja, hou je mond nou maar, als je niet wil hebbe dat we stikke,’ beduidden hem de Wolff en Halberstadt tegelijk met enkel geruststellend dringend handgebaar, nog niet kunnende spreken van nog telkens aankriebelende lach-schokjes, bij het zacht herdenken van Sjaaie's crimineel sjlemielige geschichte. ‘Juffrouw Schoute,’ riep Plukker al weer in 'n zacht na-lachen van heel z'n groezel, gebarsten hoofdje, ‘mijn nog 'n ouwe krare asjebrief.’ Maar Jonas' borst was plots zwaarder gaan hijgen; sluw neep hij de oogen en scherp kwam z'n stem: | |
[pagina 42]
| |
‘Jullie lachen jullie nou 'n halve stuip om die man z'n schrik van nacht,’ blies hij kwaadaardig, als in meewarigheid voor Plukker, het gevalletje op, ‘maar 't is toch 'n gemeene brutaliteit van die ape, om 's nachts zoo 'n buregerucht te make.... as ze mijn hadde wakker gemaakt, en ik had ze gesnapt, ik had ze 'n emmer water over hun verdommenis gegooid.... dat is de opvoeding die m'n edele broer ze geeft....’ ‘Daar het meneer Santerjano geen schurd an,’ verdedigde Plukker dadelijk Mordegai, ‘....en de jonges....? Wat wir u Jonas....? de jongens zijn heer behoorrijk en zoetjes weggegaan.... waarachtig, wat waar is, is waar.... 't is mijn eige schurd, noh!’, deed hij zacht verstoord op zichzelf, ‘mot ik zoo 'n richte sraap hebbe.....?’ Ook de Wolff en Halberstadt voelden het hitsend doen van Jonas; ze waren het in het geheel niet met hem eens.... maar toch, die kinderen van Mordegai Santeljano hàdden altijd wat bizonders. Vooral Halberstadt droeg sterk die meening, stil. ‘'t Is apetuig,’ hield Jonas opgewonden vol.... ‘in geen behoorlijk huishouwe komt dat voor....’ ‘Marrigheid,’ bromde Plukker er goedig tegen in. ‘Jou reken ik niet, Sjaaie,’ schoot Jonas woedend hem minderwaardig uit, ‘jij bint geen kerel.... jij bint nooit 'n kerel geweest.... en,’ verzachtte hij z'n stem om nog venijniger te accentueeren, ‘jij mòt je mond houwe.... de achterwiele van je dochter magge geen gevaar loope.... die zijn niet vuil zooals hij....’ ‘Jonas!’, vermaande dringend Sjootje. ‘Raat 'm,’ raadde zacht Sjaaie...., ‘ik wor toch niet kwaad op 'm....’ ‘Wor niet kwaad, wor wel kwaad,’ bleef Jonas onverzoenlijk, ‘wie je hoort in de buurt het 't land an ze... en zij bove,’ wees hij naar het plafond, ‘de Leewensteyntjes, waar ze zoo dik mee zijn, het ergste...’ Zijn borst ging bar te keer en telkens versmoorde hij stikkenden hoest-aanval, vergrootten zich zijn oogen in benauwing. ‘Je het zoo'n pietsie gelijk en 'n heeleboel ongelijk,’ suste koeltjes Mark Halberstadt, ‘hoe windt me zich zoo op...?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ik wind me op, omdat jullie me afstaan tegen beter wete in... brutale baasspelers zijnne het... lette jullie maar 's op as ze spele mit andere in de straat... de grootste bekke hebbe ze... snauwe en beleedige an 'n elk... praatsmakers zijnne het... de oudste loopt op de heilige Sabba mit 'n sigaar in z'n smoel, de tweede kijkt niemand an en de jongste geeft 'n elk stok en bal...’ Plukker had 'n dom, kleineerend lachje in z'n gezicht; maar in Halberstadt en de Wolff was de rustige luistering nu van stille waarheid-erkenning. ‘Op zijn smoel krijgt diezelfde Gai nog van z'n eigen kindere,’ voorspelde Jonas in gretige drift, ‘...die Kootje is 'm nou al de baas... en hij maakt ze compleet gek... die man het grootheidswaanzin...’ Zacht gromde hem de hoest weer in de keel; heel stil en bleek was hij plots geworden en krachteloos, de oogen verstard, in 'n jammerlijk zwoegen van z'n borst, zonk hij in elkaar, stootte 'n felle bloedgolf z'n mond uit. | |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 44]
| |
weerzin had gereinigd, toen was hij in die stille, heete zonnigheid moe gaan zitten en had hij in die zalige alleenheid zachtjes-aan het bange in elkaar gestorte lichaam van Jonas voor zich gehaald en in zacht medelijden zijn klachten en wrokken milder en begrepener overdacht. ....Menschen als Jonas, hij wist het, dachten veel kwaad en zagen alles veel erger; maar heelemaal mis in hun kijk waren ze zelden.... vergeten zou hij het nooit, hoe diezelfde Jonas, waar hij nimmer intiem mee was geweest, hem, op een dag eens tegen het lijf loopende, enkel maar kort en verschrikkelijk had aangekeken en z'n hoofd geschud. Hij had gedacht dat hij in den grond zou zinken; 'n wonder was die man toen voor hem geweest.... Sjootje's oogen plots verstard, sperden nog in ontzetting en koude verwezenheid verstrakte z'n gezichtsvel tot vale doorschijnendheid, als onderging hij het nog op het moment. Maar langzaam warmde er weer leven in zijn kop en kwam er weer denking in zijn oogen glimmen. ...Al de Santeljano's hadden wat bijzonders; de kinderen van Mordegai, hij had gelijk Jonas, waren anders dan andere kinderen; ze waren niet bemind; hij mocht ze wel; Lotje was 'n engel, maar ze hadden 'n soort van verheffling boven anderen uit, die je, als je je niet met geweld bedwong, dolnijdig kon maken... Voor alles hadden ze altijd zoo het juiste woord en als 'n groot mensch nog dikwijls over iets moest denken, hadden zij 't meestal al gezegd. ...De Wolff's altijd wrak en nu nog uitgebleekt begrip was onmachtig den aard en de gesteldheid der kinderen Santeljano te vatten. Ze konden dat geen van allen in de buurt en zelfs hun vader lag in afmattende, krachtelooze worsteling er mee. Mordegai's al afwijkende wezen had zich in zijn kinderen overgezet tot 'n van het oude absoluut gescheiden en daarmee in botsing komende andersheid. Waar bij Mordegai, als ruim veertigjarig man, triest 'n glimp kon schemeren van 'n willen weg-buigen onder het enkel grof-stoffelijke uit, daar was het bij z'n kinderen helblinkend lichten van wilsvolle, vrije verheffing. Al wat in Mordegai aan revoltheid brandde en in latente versmeuling enkel zijn eigen lichaam teisterde, dat sloeg bij zijn jongens | |
[pagina 45]
| |
naarbuiten in vurige vertrapping en omverhaling van alles wat een lang bestaan had gehad. Het was hun prachtige, krachtige breek-moed, hun wildgroeiende vernieuwdheid, die de straat niet begreep. De buurt miste de conventie-deugden in hen; familie-gehechtheid, achting voor vader en moeder, eerbied voor oudere menschen en voor den ouderdom, klein-joodsche kruiperigheid en knuffelende Sjabbes-gezelligheid. De stuwing van hun zich omhoog werkenden geest, trilde van intelligente bevatting, maar lei tegelijkertijd het armelijke verstompt-achterlijke in anderen bloot; dat was de haatdragende wrevel van al wat buur was. Sjootje de Wolff kwam er niet uit. In machtelooze bezwaardheid zuchtte hij vermoeid; zijn oogjes lodderden in al maar loomer geknip en telkens zonk hij even in een sluimeringetje weg. ‘Eve me grasie uithare,’ kwam Sjaaie Plukker de stilte verstorend in het wijnhuisje terug; en Halberstadt, achter hem aan, had in weeige lust nog 'n straffe boonekamp gevraagd. ‘Hoe was ie toe jullie van 'm weggonge,’ vroeg Sjootje in klaar-wakkere belangstelling dadelijk. ‘Van hier na de overkant was ie ar weer bij.... en toe we mit 'm bove kwamme,’ vertelde vreugdig-opgewonden Plukker, ‘en ie z'n vrouw zag schrikke, zeit ie: ze hebbe zich in de kop gezet ik bin jarig vandaag, nou heb ik ze meegebrocht voor 'n borrer.... rieg ik meneer Harberstadt,’ vroeg hij tot meewarige zelfgeringheid verschrompeld. ‘Ja, je liegt Sjaaie,’ grapte strak Halberstadt. ‘Wat zeit u?’, schrok Plukker. ‘Ik zal je leere vrage na de bekende weg,’ schudde in kwaadwilligen genotslach Mark Halberstadt. ‘Waarachtig, ik schrok ar.... wat 'n praag bint u toch,’ lachte opgelucht, zacht-verwijtend Plukker.
Mordegai Santeljano en Hijman Drukker kwamen het tapperijtje binnen. Drukker forsch, steil-achterover met fleurig hoofd van jenever-branderigheid; Mordegai slap en ineengezakt met goor-vergrauwden kop. Ze hadden, Drukker onder z'n betoog door, Mordegai in stille luistering, Halberstadt, de Wolff en Plukker goeiemorgen gezegd en juffrouw Schouten 'n borrel gevraagd. | |
[pagina 46]
| |
Plukker, schuw bescheiden, slofte zoetjes naar hen toe. ‘Stoor ik?’, vroeg hij bangig als een bedelaar blijvend op 'n afstand. ‘Die het wat,’ voorspelde binnensmonds Drukker hooggochem met 'n trap naar Mordegai's voet. En toen als gestoord zich snel keerend naar Plukker vroeg hij malbarsch, ‘wat mot je Sjaaie?’ ‘Wat ik mot?’, deed opslag bedremmeld Plukker, ‘ik mot niks meneer Drukker... u weet wer, ik heb nooit wat te motte...’ ‘Nou, wat sta je je dan zoo op te dringe,’ hield Drukker z'n voorgewende woede vol. ‘Nou geroof ik toch dat u gijn maakt,’ veronderstelde moedigjes, met bangig lachje nog, Plukker. En toen de beide mannen heel dicht naderend, blijig als 'n kind dat het mocht, in trieste weggeslonkenheid van heel z'n vergane lichaampje, vertelde hij dat meneer Santeljano's broer, Jonas, daar zoo net een bloedspuwing had gehad. Z'n groezel-grauwe hoofdje stond in een en al rimpel van leed, en zacht liepen de gebroken, lichtlooze oogjes vol tranen. Mordegai met ver-openwijkenden mond zat stom van schrik. Drukker koud, ongeroerd hapte smakelijk in z'n borrel. ‘As Jonas 'n bloedspuging hàd dan is 't toch al weer voorbij,’ zei hij met z'n flegmatisch ‘kaapsch’ cynisme en 'n vuil lachje kroop er op z'n fleurigen dronkenmanskop. Plukker zweeg. Z'n eenvoudige, goeie hart had schuwe afkeerigheid van dat soort pret. In Mordegai was 'n stug verdriet gezakt. ...Die vuile, droge lol van Drukker was laag, gemeen... maar zeggen kon hij niks omdat hij ook van hem afhankelijk was... ‘Juffrouw Schoute,’ riep Drukker, ‘geef u vijf neutjes voor mijn.’ Hoog, in blanke properheid, kwam ze van achter het buffetje. Haar blonde haar, haar heele fijne, volgevormde lichaam kwam nu diep in de heete koestering van het wulpsche zonnelicht; rakelings ging ze om en langs de mannen en licht-zorgzaam, koel maar in gemeenzame nadering, zette haar fijne, witte hand vlak voor iederen man 'n glaasje. Al de mannen hadden haar dichtbijheid genoten. En toen ze | |
[pagina 47]
| |
stoer en lenig in koele wieging van haar forsch-fijne heupen naar het tapperij-deurtje stapte, hadden ze haar allemaal als 'n fijn en rijk bezit nagekeken en Halberstadt, Drukker en de Wolff, in heete verlustiging, elkaar vuil, grollig bedold. Mordegai stond op en ging naar huis. Stug, dof had hij gegroet; 'n wilde draaiing en verwarrende mijmer ging zwaar door z'n hoofd. ...Pest-jenever... verdragen kon ie verdomme niks... wat had ie nou heelemaal gedronken...? die Hijman Drukker kon sjikkerenGa naar voetnoot1)... die had 'r wel vier, wel vijf, wel achttien gezopen... Jonas!... hotsch, daar ging ie, even staan blijven... ja, Lotje m'n schat... en ja jij Kootje ook, m'n fijne sallemander, daar is vader al... Jonas weer bloed gespogen... hij zou Lea twaalf eieren laten brengen en 'n rollade van vijf pond... Gai, de Sabba-morgen niet verstoren jong, pas op... met allemaal goed zijn... Lea vertroetelen... En zoo, in aandoenlijke zelf-maning, zacht en diep-timide, slingerde hij het straatdeur-portaaltje in en draaide hij de trappen op. Toen hij boven kwam, grauw, bleek, de oogen krachteloos van zwaaienden duizel, hadden de kinderen het dadelijk gezien. Lea argeloos-kil in nog rustige ochtend-zindelijkheid; haar hoofdje zacht van glans en de kindsche stuiter-oogjes in diep getuur, zat op haar plaats aan tafel en had Mordegai's thuiskomst niet gezien. ‘Daar is vader, moeder,’ kwam Lot haar zachtjes wekken, ‘wil ik nu een voor een de borden geven, ja?... deelt u dan...?’ En terwijl ze allemaal gingen zitten, ging haar slanke wezentje rond; zacht, bedrijvig en zorgzaam. Stil en vlug lei ze alles onder het dadelijke bereik van Lea; die had maar te tasten. Toen had ze Mordegai in 'n servet gebonden; hoog en hulpeloos zat hij ingebakerd en in 'n stillen lach had hij haar handjes om zich heen gevoeld. ‘Nou mag je morsen, groote dikke uk,’ lachte haar hoofdje vlak naast Mordegai's hoofd. | |
[pagina 48]
| |
Mordegai viel aan. Z'n bord met eten fel-beheerschend pal onder z'n bereik, z'n beide armen halverwege er omheen op tafel, z'n borst en hoofd er diep gebogen overheen; zoo at hij door met gulzig geweld, alles wat hem voor den mond kwam, wat hem door zijn twee gretige, besmeurde handen werd aangebracht en naar binnen gestopt. Daan keek er naar, als altijd, strak, met afkeer. Ko was heel stil aan tafel gekomen; de diep-donkerende oogen vol angst onafgewend naar Mordegai, z'n gezichtje bleek verstrakt. ‘Ik heb geen honger, Lot,’ smeekte hij haar zacht de oogen in. Ze keek hem aan, Lot; voelde z'n weeë, diepe vrees. ‘Hè, nou niet?’, kwam zacht haar teleurstellinkje naar hem toe. ‘Straks dan misschien?’ En vast hield ze innig teer z'n oogen, beduidde hem dat vader goed was, heel best; kijk maar. Ze ging telkens vrij en luchtigjes om en langs Mordegai heen, alsof ze het in dat hoekje wonder druk had. En toen hij wild z'n kom greep om te drinken, hield ze schalks-innig plots z'n arm vast. ‘Halt,’ zei ze met diepe bevel-stem, ‘eerst je volle mond leeg eten.’ Mordegai, in schokkenden duizel, lachte. Zie je wel, gingen haar oogen in fijne spiegeling dadelijk weer naar Ko. Maar het mannetje kon de rust niet in zich vestigen; in zijn oogen bleef de schuwe schittering en zijn hartje klopte hem tot in de keel. Ze was nu ook gaan zitten Lot, heel stil en zacht-verblijd, naast Raf. Rond keek ze nog even of alles voort kon zoo, niets plotseling kon storen. Naar Ko, die nu in zuchtende afwachting zat, ging in teere bemoediging nog even haar diep oog-geglans. Met hooge macht en fijne, onbewuste krachtigheid droeg Lot de stemming; haar diep-subtiele vrede was stilletjes om hen heen gaan staan en had hen allemaal een voor een zacht verrustigd. De kamerdeur kierde. Mietje, de Sabba-vrouw, stak haar goor-gele hoofd naar binnen: | |
[pagina 49]
| |
‘Is t'r nog wat noodig hier?’, vroeg ze luid en jachtig. ‘Kom in Mie,’ riep schor, zwaar van tong, Mordegai, ‘hier, dah 'n snee brood.... vooruit, vreet mee.... Lea, Lot, geef 'r 'n staart visch.... zoo vreet op, bin je bebliksemd.... dat is fijn.... jullie vrete toch nooit anders dan van die blauwe platvisch.... geef 'r 'n kom koffie Lot....’ Mie glunderde vol. Het fijne Lotje had haar in een ommezien overgul geïnstalleerd. ‘Seg Lotje, kind ik het nou geen tijd dat allemaal na binne te werke,’ protesteerde naïefelijk gebluft de Sabbavrouw, ‘heerejee nee.... je het voor 'n heel huishouwe klaar geset.... ik zal 't lekkertjes meeneme tussche twee bordjes.’ ‘Je neemt niks mee,’ schreeuwde in overslag van zijn stem, Mordegai, ‘je vreet 't op, hier.... Lot, geef 'r 'n paar mote mee na huis.....’ ‘Jezus, meneer Santeljano, daarom seg ik 't ommers niet,’ deed Mie geschrokken. ‘Vreet,’ beval Mordegai enkel, terwijl hij met zijn hand z'n bord schoon-dweilde. In duizel-schok keek hij op. ‘Mie, de waarheid.... zeg, zou je niet nog 'n fijne klepbroek wille,’ kwam Mordegai in barren kraak-lach plots wild los. Z'n mond sperde in breede grijns, z'n oogen, wreed, bloed-doorloopen, glommen even in wat sterker besef. ‘'n Klepbroek?’, lachte, zich van den domme houdend, Mie. ‘Ja, 'n fijne, knappe kerel... die je zoo lollig bij 't uiten ankleeje helpt as ie 'n goeie bui het.... die mit één poot van 'm je heele water-en-vuur-nerinkie in elkaar trapt as ie kwaad is....’ Raf lachte stiekem. ‘Een die je kriebelt Mie,’ kwam hij Mordegai te hulp. ‘Hou je smoel, aap, rauwe massoGa naar voetnoot1),’ strafte Santeljano hem dadelijk barsch af. Raf, lichtelijk geschrokken, draaide beleedigd Mordegai den rug toe. | |
[pagina 50]
| |
Maar Lot, onmerkbaar zacht, leidde dadelijk af. ‘Hè va, draait u de speeldoos eens op,’ vroeg ze als in groot verlangen, ‘toe,’ drong ze aan, ‘die wil Mie ook wel even hooren.’ ‘Ja Gai, de speeldoos,’ herhaalde Lea vreugdig en verlangend. De speeldoos was Lea's simpele liefde. Als ze die hoorde, dan begon haar zachte stemmetje, in 'n fijn mineurig toontje, dadelijk mee te zingen en vreemd-kindsch stonden haar oogjes dan vol ontroering. Blij, verblosd haar wangetjes, gaf ze Lot een lonkje. Toen begon het speeldoosje teer, kinderlijk-weemoedig: ‘Lieve schipper vaar mij over,’
Lea's zoetste wijsje. Ze zat onbeweeglijk; haar hoofdje met de fijne, blanke slaapjes in zachte overgave 'n beetje voorover; de oogjes vocht en staar, in verre verwezenheid, heel haar gezichtje in devote, kille aangedaanheid. Ze waren allemaal heel stil nu; alleen Mordegai's zware ademing heerschte. De zon weefde lappen goudbrocaat fel de kamer in; heet leien ze uit op het vloerkleed en fijn sponnen ze zich omhoog langs de wanden, tot heel bij de kanaries, die wipten en hupten argeloos, vredig en stil. Spektakelig en wild ging plots de deur open; de drie jongens Leeuwensteyn kwamen binnen. Mordegai, met wankel geweld sprong op. ‘Hier jonges... hier, sallemanders,’ en in z'n armen nam hij ze, duwde en sleurde ze half mee naar de voorkamer. Daar koesterde hij ze warm en wild een voor een, en alle drie te gelijk; klopte ze op hun ruggetjes, drukte ze tegen z'n borst, benam ze den adem. Juda, het eerst, had zich losgeworsteld. ‘U maakt m'n haar uit,’ zei hij luid-brutaal met nijdig gezicht. ‘Ik wil,’ lachte Mordegai en achterna greep hij nog naar hem. De Leeuwensteyntjes met hun kwieke begrip, hadden nu ook gezien dat Mordegai op z'n Sjabbes-ochtendsch was. | |
[pagina 51]
| |
Ze hadden elkaar dadelijk snel en onmerkbaar ingelicht en schuw-afkeerig, viezig deden ze nu. Een verborgen eensgezinde spot kwam in 'n slim begrijpen op hun gezichten sarren. Juda wees telkens Meijer dat hij zijn neus moest dichthouden en Meijer, smuigem, hikte en hikte zooals hij in de voordracht van ‘de Dronkaard’ deed. Zadok verknorde den gragen lach zooals ze dien alleen elkaar gaven in het rebbe-gezin. Mordegai overvol, benauwd en zwaar van lichaam, was zwaaierig op den eersten den besten stoel gaan zitten in 'n hoek van de kamer waar hij nooit te land kwam. En terwijl Zadok in stuipigen lach zijn broers naar dit komieke verschijnsel wees, kwam Daan binnen. Hun gezichten vereffenden op slag in bangige haast tot droeg gewoonheid. Ze kenden Daan; die was, anders dan Ko, een jongen van weinig woorden, een van dadelijk doen; die had zoo'n vreemden, stillen moed, zoo'n vastbesloten durf dat je in den grond zonk als hij kwam om verhaal. Zijn oogen hadden dan de onverzettelijke vastheid van de al volgroeide daad-gedachte in hem, en storten kon hij zich dan op je met de geweldige kracht van zijn koenen hoon en hoogen afkeer. Van Ko wisten ze, de Leeuwensteyntjes, dat ze het altijd afleien bij hem. Die omving je met woordenspot; met z'n fellen sarcasme-lach, met bluf, met scherpzinnigheid; die zette je mat, sloot je in, klemde je vast; bij die kwam onmacht en vernedering je pijnigen; voelde je je een stommeling; die haalde je leeg, trok je uit elkaar, of je gelijk had of niet en boog alles naar zijn wil. Maar als Daan opkwam dan was het ineens een geweldige bemeestering die je stil, stug versplinterde zonder woord of lach, 'n op je neervallende schrik die je den adem benam en verlamde. Bij Ko was het altijd nog dat helsche spel dat je hield omvat, dat dadelijk om je stond; die demonische begoocheling waarvan je den climax nog kon volgen, zien waar het heen ging; het altijd uitheerschen van z'n onvermoeide strijdbaarheid en machtsdronkene natuur, waaraan je gewoon was. Maar bij Daan steeg het plots uit heet en verschrikkelijk als 'n brand; scheurde het los, gesloten-somber, als 'n doffe, razend-snelle verwoesting, uit z'n doorgaans zachte, stille, mijmerende wezen. | |
[pagina 52]
| |
Voor Ko was haat, voor Daan vrees. De wegsmuigeming van hun hartelooze pret had Daan op slag gezien. Even had z'n hart fel gebonsd en was er door z'n oogen 'n wild licht gegaan. Maar hersteld had hij zich dadelijk en zacht kwam de peinzing weer in z'n oogen glanzen. ...Bedaard zou hij zich houden... doen alsof hij niets had gezien... hij kende die valschaards toch... zìj lachten, hielden vader voor den gek... hìj kon snikken, snikken... maar hij zou niet... wilde niet... vast zou hij ze houden, een voor een, die vuile, gemeene smiegten, dat ze niet meer durfden... en als ze nog eenmaal 'n snoet trokken, zou hij zich gooien op hen, ze sleuren naar den grond, ze het lijf in elkaar trappen... Hij stond daar die jongen zòò fier van gegriefdheid, zòò groot van ernst en kracht en zòò vol-menschelijk beheerscht, dat de Leeuwensteyntjes in laffe dekking angstig en stil bij een der vensters waren saamgeschoold. Maar toen ineens Ko's verstrakt-ontdane gezichtje voor hem kwam, zooals hij daar had gezeten aan tafel, sidderend bij iedere beweging van Mordegai, zonk zijn hooggezamelde kracht jongens-teer in warme naiefelijkheid ineen; vluchtte hij weg, heet-schreiend, als 'n hulpeloos-beschaamde kleine man. Daar kwam Jette Leeuwensteyn binnen; slim de bruine oogjes overal heen; de felle, spitse kin als 'n fijne tast-angel scherp naarvoor. ‘Goet sjabbes, meneer Santeljano,’ vleide valschjes haar stem, ‘uw vrouw heb ik al gesproken... en Lot ook... die was 'r an 't ankleeje... dat is 'n kind...’ Mordegai keek met wat krachtiger begrip; loomige rustbehoefte hield hem omvat nu, en de schokkende duizels en zwaaiende vallingen waren gestild. ‘Lotje, ja,’ zei hij gretig, gul en diepe gevoeligheid effende even z'n kop tot normaalheid. ‘Jette, de waarheid, zeg,’ zwalkte er weer wat in doezel door Mordegai's hoofd, ‘is Naftalie nog zoo'n dondersteen...?’ Z'n oogen dwaalden troebel over haar heen en in hartstochtelijke wijdheid lachte z'n mond. Jette sprong op, liep vlug naar Mordegai, ging pal op | |
[pagina 53]
| |
hem staan, bedrukte hem met haar handen de borst, lachte aanhalig: ‘Stil, stoute man... stil,’ deed ze preutsig in valschgeneerend beweeg van haar oud-tanig lijf. Mordegai drong haar van zich af. ‘Niet zoo dicht op me Jette... 't is te benauwd... stil...? waarom stil...?’ ‘De kindere,’ waarschuwde ingehouden, weer lachend Jette. Maar Mordegai ging door, dubbelzinnig, plat, vuil. Hij had 'n diepen hekel aan Jette; maakte haar altijd tot z'n meest grof- en ruw-krenkend mikpunt, omdat hij wist dat ze alles verdroeg uit vuil-aardige berekendheid en hebzucht. Bij elk woord van Mordegai knipte Jette haar oogen, alsof ze felle klappen op het gezicht kreeg, lachte haar kakementje met bedwongener kracht van ongemeendheid, kwam de spitse kin telkens scherper naarvoren als in 'n erbarmelijk bedelen om bedaring. Ko holde de voorkamer in; druk, frisch, opgewekt, in 'n brutaal-vrije zichzelfheid. Lot had heel z'n hartje hersteld; had na tafel z'n slanke jongenslijfje zachtjes koesterend tegen zich aangedrukt, hem moedig-leuke woordjes en zacht-schallende lachjes fijn langs z'n wangetje geademd, hem weer al de volle blijheid van haar eigen zieltje gegeven. ‘Ga jullie mee de straat op jongens,’ vroeg hij luid over de kamer-stemming heen. ‘Ja,’ zeiden ze gul in dadelijke gereedheid alle drie gelijk. ‘Bedaar, kleine gauwdief,’ schold Mordegai naar Ko, zwaaiend opstaand, en vast greep hij plots Meijer Leeuwensteyn: ‘Jij komt 'r niet uit... jij mot eerst wat voordrage...’ Daan kwam binnen; stil, stug, de klare schitter-grijze oogen hard, de mond ongezind, bar gesloten. ‘Wat mot je Spijkerzeventien,’ snauwde Mordegai halfgrappig naar hem toe. Daan antwoordde niet; z'n gezicht verzachtte even tot diepe smartelijkheid. ‘We wille 'n beetje op straat’, gooide zich plots Ko gejaagd, wonderlijk-moedigjes tusschen Mordegai en Daan. ‘Wachte za je, kleine deurdrijver... Meijer draagt eerst wat voor...’ | |
[pagina 54]
| |
En Mordegai pakte en streelde den jongen, soebatte hem: ‘As je wat voordraagt Meijer, wat moois, krijg je wat fijns van me.’ ‘God man laat me nou los,’ deed Meijer wrevelig en met afkeer, ‘ik doe 't toch niet... ja ik ga daar 'n uitvoering geven op klaarlichte dag,’ ironiseerde hij rad, dik. Maar Mordegai hield hem vast, bleef aandringen weemoedig-machteloos, vreemd-geduldig. ‘Je mag kieze as je 't doet... 'n fijn horloge-kettinkie of 'n meerschuim sigarettepijpie.’ Jette Leeuwensteyn popelde van hebzucht en glom van trots. Ze durfde haar Meijer om z'n dadelijk-giftige bitsheid niet mee overhalen, maar haar kin vleide in heftige verspitsing naar hem toe en haar oogjes paaiden hem voorzichtig. Juda ook, heet op het cadeau, zette Meijer aan, hard, bruut, kort. ‘Vooruit... donder zoo niet... doe eve wat... wat je hebt, heb je...’ Zadok met fijn lachje, slimmetjes ook Meijer aansporend, bromde de wijs van ‘de Dronkaard’. Stil, triest stonden de jongens Santeljano. In Daan was stille, minachtende rustigheid; 'n krachtige verheffing lei zich in mannelijken ernst koel en strak om z'n kop. Maar in Ko stak 'n lief-naieve jaloezie tegen Meijer en snikte een vage jammer met vader, dien grooten, sterken man, die al maar vroeg, zoo zacht en goed, aan 'n kleinen jongen die al maar weigerde. En in fijne bewogenheid vroeg hij: ‘Zal ik “De overwintering op Nova Zembla” opzeggen, vader?’ Zachte béving was er door z'n stem gegaan en met trillend lijfje bleef hij wachten. Mordegai keek hem aan, zacht, als in even getroffenheid. Maar snel drukte hij het in zich weg, dreigden fel z'n oogen, speekselde driftig z'n mond: ‘Nee, jij niet, kleine geweldenaar... dank je voor je Nova Zembla...’ Geslagen, gestriemd voelde zich plots het mannetje; 'n diep overstelpend wee doortrok z'n lichaam, vloeide in heetschreiende tranen uit hem naar buiten. | |
[pagina 55]
| |
In Mordegai schokte toen even 'n rare bedonderdheid; zenuwlachend, naief-beteuterd keek hij naar Ko, naar dat fijne smoeltje en naar z'n tranen. Stekende spijt klom wroegend in hem en dadelijk verlangde z'n warme, naieve hart weer naar Kootje's vreugdig jongensgezicht. ‘As Meijer 't doet,’ begon hij gretig naar zich toehalend weer, ‘krijge jullie allemaal wat... we zalle beginne mit 'n paar pond karse te late hale... lekkere karse... krieke... jij krijgt 'n mooi boek Ko... 'n groot boek mit plate, hè sallemander...? Juda 'n wandelstokkie... Zadok 'n portemeneetje... hij,’ wees hij naar Daan, ‘'n groote draadnagel... of òòk een boek... hij mag kieze... zal jullie zien hij kiest de spijker...’ Schuddend gelach van allemaal gelijk; Mordegai's breede kraaklach er boven uit. Maar gul, vol geef-graagte bleef z'n hart. ‘En Raf,’ ging hij wild voort, ‘'n stukkie biljartkrijt en 'n nuwe sigare-domper... en Lot,’ verzachtte ineens z'n harde, ruwe stem, ‘die mag kieze wat ze maar wil... en de volgende week gaan jullie allemaal 'n middag mee na de Roomtuin in de Polder... fijne, zure room ete mit beschuite... lekker... en schoppe en wippe kenne jullie dan tot de room en de beschuite d'r weer uitkomt...’ ‘Wat bent u toch 'n deugniet, meneer Santeljano,’ deed Jette mal-naief, strengelijk als 'n schooljuffrouw tot 'n kleinen jongen. ‘Hou je mond Jette,’ snauwde Mordegai, ‘d'r wordt jou niks gevraagd... je bint zeker kwaad dat jij niks krijgt... Haaa! daar heb je Naftalie,’ temperde hij plots z'n rauwe stem tot gedweeë vriendelijkheid; zette opslag z'n grof gedol met Jette stop en sprong op van z'n grooten stoel. Mordegai had onbewust 'n beklemmende bevreesdheid voor Naftalie Leeuwensteyn. Die groote, heftige kerel, als hij zat tegenover dat smalle mannetje, verbroeide al z'n zenuwende ongedurigheid en beweeglijke drift, tot 'n tamme bedaardheid. Bij Leeuwensteyn sprak hij altijd weinig en als hij sprak, dan hakkelde hij. De hijgende, stille luisteraar was hij altijd bij hem met den naieven ver-wijkenden mond en de ontoereikende, overal heengaande kinder-aandacht. Het was 't sterk-geslotene, 't bedaard-zelfgenoegzame en 't | |
[pagina 56]
| |
autoritair-geleerde in Naftalie dat Mordegai van slag maakte, gedwee en onderworpen. ‘Natie,’ verkortte hij valsch-vleiend nu Leeuwensteyns voornaam, ‘ga hier zitte... hier... makkelijk... die stoele zitte lekker...’ Leeuwensteyn maakte zich nooit iets zien of hooren van Mordegai's sloverige, nederige doen tegenover hem; heel bedaard zonder 'n woord was hij nu ook gaan zitten op Mordegai's plaats, zuivertjes en correct de jas-pandjes spreidend opzij, de broekspijpjes omhoogtrekkend plooiend over de knieën. Hij had het overkantje zoo eventjes, in z'n gekleede jasje en met zijn callotje op, in klein-tartende parmantigheid gedaan. Op Sjabbes, dat wist hij, kon hij die bazige dingetjes doen in de straat; Sjabbes was 'n dag Gods, zijn dag, 'n dag van hem meer dan van ieder ander in de buurt. Op Sjabbes vooral voelde hij zich de vrome vertolker van Gods woord, kwam 'n stil machtigheidje in hem, voelde hij zich in gewijdheid stijgen boven al de buurt-menschen uit. En dit sfeertje van listig weggesmuigemde ijdelheid spon hij Vrijdagsmiddags al bij de Sjabbes-ingang om hem heen en hield hij vast den ganschen avond en heel den volgenden dag. Op den Vrijdagmiddag begon hij zachtjes aan op te glanzen uit de gore armelijke weekdagen. En als dan de Sjabbes-lamp, schuchter nog, tegen het halve daglicht in, haar licht begon te spreiden, was er een volmaakte reine blinking over hem; 'n wijding in de ernstige zwartheid van z'n vale kleeren, 't diepe wit van z'n rafelig linnen, z'n zelfgestrikte, arrogant-hooge colletje en in het fijne glinstergrijs van z'n welverzorgde, bijna wereldsche baardje. Maar als de Sjabbes-sfeer, zoo laat mogelijk Zaterdagavond dan was afgelegd, goorde dadelijk het tanige minimumlijdertje in hem; werd hij soepel, willig en bukkend, ging hij vriendelijk azen op de fooi, was alles aan z'n lijfje nog wel als Sjabbes, maar had het allemaal de grauwheid van het niet vernieuwde, de gesletenheid van het zwaar-gedragene.
Van tien uur al af had Naftalie de diepe Sjabbes-rust genoten. Gekoekeloerd had hij aan z'n venster zonder eind, geen beweging had hij gemaakt. Alleen wat z'n oogen, in den | |
[pagina 57]
| |
rust-zit waarin hij zat, konden bereiken, bekeek hij en bekeek hij met geconcentreerde belangstelling; 't andere zag hij in zijn reflex op het gebeur dat hij onbeweeglijk bemachtigde en voor de rest bestond het niet. En echt genoegelijk was het geweest wat hij in die lange reeks van stille, voorbij-rikketikkende kwartieren had gezien. Eerst was er in die felle zonstraat-helft de Zaterdagochtendsche negligé van de vrouwen geweest en de al frissche aangekleedheid van de kinderen, allemaal wachtend op de thuiskomst van de mannen. En toen die langzaam waren opgedaagd, van links en van rechts de straat in kwamen, en van pal onder z'n venster vandaan naar den overkant, was heel dat beweeg zoetjes-aan verslonken en had het straat-stuk heel lang dood-stil gelegen in de enkel felle zon; was Leeuwensteyn ook daar tegen aan blijven turen en naar het strak-blauwe lucht-brok er boven; wakker, stil-wakend de oogen, stoorloos in zalige rust. Toen had hij Sjaaie Plukker met z'n vrouw zien gaan kuieren; gezellig en vol gijn dat kleine mannetje zoo parmantig naast die kolossale vrouw; waren er al meer en meer voor den dag gekomen en uit kuieren gegaan; had hij gezien wie welgemoed waren en die heibel hadden gehad; die elkaar pas hadden gepakt en er nog de bedwongen wildheid van hadden, die te zwaar hadden geschranst en te veel hadden gedronken; pijnlijke laarzen aan hadden en te stijf waren geregen. En toen eindelijk de slaap zachtjes over hem was komen aanloomen was hij opgesprongen en naar de Santeljano's gegaan. En nu zat hij dààr weer in de volle genieting van de Godgezegende Sjabbes-menoege,Ga naar voetnoot1) met het diepe verlangen dat het duren mocht, duren langer dan de heilige dag zelf, morgen ook nog, de heele week, altijd; sprak hij z'n woordjes inspanningloos, degelijkjes uit de hoogte, zooals altijd tegen Mordegai en op Sjabbes, verkoesterde hij zich al meer en al dieper in z'n fijnen, kostelijken zit. ‘Waarom gaan de jongens niet wat op straat,’ vroeg Leeuwensteyn Mordegai in 'n wijs-gewichtig optrekken van z'n brauwen. | |
[pagina 58]
| |
‘Vooruit sallemanders,’ reageerde dadelijk Mordegai, ‘allo, de straat op, huishokkers....!’ De jongens, allemaal, keken hem even in bevreemding aan. ‘Huishokkers,’ herhaalde Juda in geblufte beleedigdheid, ‘noh! nou breekt m'n klomp,’ brutaliseerde nijdig z'n gezicht. Maar de straat trok; ze verlangden naar het kabaal van hun hooge speelstemmen, naar de popeling van het spelbegin, de heftigheid van de ruzies en den ernst van het scheidsrechteren; naar hun bok, howind en verlos, naar het beklemmend zoeken van een die zich beangstigend schuil hield; ravot-lust joeg er in hen rond. En snel was er eensgezind besluit en trok het bendetje weg. Zoetjes, voorzichtigjes, voetje voor voetje, kwam Lea binnen; fijntjes ingetogen in haar zwarte kleedje, het blankdoorzichtig hoofdje, met het kil-gestolde lachje, teer en vroom. ‘Op zij, Mevrouw Hoboke’, spotte Mordegai met breed aankondigingsgebaar. Ze lachte even, Lea, of ze schalks begreep; maar het was haar onnoozel vriendelijkheids-reflex dat dadelijk weer was vergleden. Heel zoetjes was ze gaan zitten, klein, lief als 'n rein, pas aangekleed kind. Lot kwam nu ook de voorkamer in, haastig dadelijk gaand naar Lea, met het hooge stoofje voor haar in haar hand. Lot kreeg haar blossig lachje van besef-geluk. ‘Hebt u nog wat gehoord van uw broer Jonas, meneer Santeljano,’ vroeg Jette, met meewarige, klagelijke stem. ...Jonas.... schrok het ineens heftig in Mordegai, en het holde door z'n kop dat hij vergeten had de eieren en de rollade te sturen. Toen, druk, dringend, rusteloos droeg hij Lotte op voor alles even te zorgen. Het vlugge kind, op slag gereed, duwde hij weg, joeg hij voort, telkens herhalend wat ze brengen moest en vooral, hoe het moest gegeven. Lot ging. Met grauwen kop, diep-vermoeid, ging de barre, heftige verlanger zitten; begon de rust zachtjes-aan in hem te klimmen en luisterde hij in vredige gedweeheid, dommelijk, stomp naar de steile woordjes van rebbe Naftalie.
'n Doffe, bonkige slag viel plots tegen den wand; de | |
[pagina 59]
| |
muur-kalk kwam gruizelend, als muizen-geloop achter het behang, omlaag. En dadelijk dreunde nog zoo'n slag en krijschte in vreemde gesmoordheid zwak-gillerig 'n mannestem: ‘Je krijgt jou vuile rommel terug.... vreet 't zelf en stik er in.’ ...Jonas... herkenden ze allemaal gelijk de stem. Mordegai, geschrokken eerst, beefde; mat-bleek z'n gezicht, blas-paars de lippen. Toen stortte hij zich op den muur, z'n knuisten tegen z'n borst, z'n dollen kop er tegen aan, als wilde hij hem er boren doorheen. Z'n stem krijschte in razernij, kroop scheurend door z'n strot, sloeg om in weeke huil-klacht. De felle, drift-bespeekselde mond drukte natte plekken op het behang. ‘Meneer Santeljano,’ susten Jette en Naftalie Leeuwensteyn tegelijk. Lea, onrustig, wit-geschrokken, keek in verwarde ontdaanheid. ‘Heb je de cente voor die eiere en dat vleesch weer gegapt,’ sarde duidelijk, gillerig-dof weer de stem achter het behang. Naftalie en Jette waren opgesprongen van hun stoelen, spraken woorden van kalmeering. Maar Mordegai wrong zich langs heel den muur tot achter in de kamer en dan weer naar voor, scheurde en ritste 't behang bij wilde slierten van den wand. En toen hij de stem plots hoorde dicht bij het venster, vloog hij in wilde verwoedheid daarheen, sleurde het met een kracht-ruk omhoog en gooide z'n halve lichaam er uit. Het venster naast-an ging nu ook dadelijk met een ruwen smak omhoog en Jonas' tering-kop spoog het pestendste venijn pal naar Mordegai's gezicht. De vervloekingen over en weer krijschten nu heftiger; met de armen poogden ze elkaar te naderen, zóó verhit, dat de lichamen al meer de vensters kwamen uit te hangen en naar beneden-storting te gebeuren stond. De straat liep tot 'n tam opstootje bijeen. Jonas werd door 'n paar armen naar binnen gesleurd en Naftalie en Jette Leeuwensteyn hadden ook Mordegai naar binnen gehaald en waren heengegaan. Nog één moment in zijn alleenheid sloeg als 'n vlam, | |
[pagina 60]
| |
kort en verschrikkelijk, Mordegai's drift naar buiten; hij scheurde zich de kleeren van het lijf, beukte z'n kop en bonsde zich fel de borst rood. Toen viel hij neer. Toen Lotte binnen kwam, zag ze Mordegai ronkend in z'n woeste, ruige naaktheid. Zoetjes nam ze 'n deken en dekte hem zacht.
Joost Mendes. |
|