| |
| |
| |
[Tweede deel]
Verzen.
Opdrachtelijk sonnet.
Wij zijn gezaam dezelfde haven uitgevaren,
en, voer door de eigen voor, verscheiden, beider tocht:
ik zag de schervel-zonne schaetren, die gíj zocht;
gij vondt míjn scheemring over wieren-zware baren.
De storrem die ge u, stoer, te blijden strijd bedocht
kwam míjne woel'ge ziel weldadig te bedaren,
en, waar mijn schrik der kolken kalmte zou bestaren,
hebt ge eindlijk in der einders ijlte úw vreê gekocht.
- Thans, broeder, zonk het zeil; ons streven kende 't stranden.
Ons heil zou in de veiligheid der máát belanden.
Gij hebt uw huis, ik heb mijn huis: het is genoeg.
Doch, voert Herdenken weêr ter voor van vroeger varen,
míjn kiel weegt van úw vracht; de úw komt míjn last bezwaren:
míjn koortse die ge eens vreesde'; úw vreugde die 'k eens vroeg......
| |
| |
Uit: ‘het menschelijke brood’.
Wanneer, geteekend met onloochenbare merken,
zijn leên nog lastig van den lijdelijken groei,
't argwanig kind den eersten drift in zich voelt werken
en schaad'wen, scherp, over zijn plots-beschaamd gestoei; -
wanneer, zijn woel'ge nacht bezocht van de eerste wake,
't gewassen kind zijn eerste vrees voor 't leven kent,
en - kwell'ge koestering - de koortse van zijn kake
met de eêle pijne van zijn duistre naeglen schendt; -
wanneer, doordeesemd van het eindelijk bevroeden,
doorkeend van 't wekkend gif der wilde wetens-pijn,
't volvoerde kind zich woedend aan zich-zelf wil voeden
en, bleek en norsch, het beeld van de' eigen geest gaat zijn; -
wanneer 't voldongen kind, gespeend van alle wanen,
zijn schampere onschuld als een schande van zich werpt; -
wanneer 't op 't levens-brood, dat bijt van zijne tranen,
voor 't eerst de schittring van zijn gave tanden scherpt:
dan, in de onzaligheid der ouderlijke zalen
waar zijne zuster weent om zijne eenzelvigheid,
dan staat - verzoeking van zijn angst-bekropen smalen,
verzet der kopp'ge jeugd zijn onwil voorbereid,
en dra zoen zijner zonde en vrijheid voor zijn vreeze, -
daar staat, waar hij ter tweede beet zijn tanden wet,
inéens, en onontkoomlijk-reede, en uitgelezen,
een overvloedig maal hem eindloos klaar-gezet.
| |
| |
- Hij eet. Zijn honger ziet geen vlijtig voorjaar vieren
de jonge vreugde die hij haat, en die hem beurt.
De felpen violier vunst diep van donkre vieren;
de sleutel-bloeme geurt gelijk de perzik geurt;
er is geen vliege, er is geen rietjen, of zij galmen;
de zon, die hem beklemd, klept als een klok; maar 't licht
gaat glijdend als een zijde al-over zijden halmen
en veegt de voren ook uit zíjn doorploegd gezicht;
hij weet: door heel zijn dag blijft klateren en klaren
de schater van den schitterenden sterre-nacht;
hij ként den nacht, die blankt van bloesmende appelaren
waar de avond-schemer wijlt die de' ochtend-schemer wacht;
weldra zal aan den geur der geluwende grassen
waar ruim het pluimig hooi een liefde-bedde uit breidt,
de reuk der linden op de luwe winden wassen
die 't moede min-gelaat den nooblen avond wijdt:
hij weet het. Maar hij éét. - Zijn lijf is vol van schokken.
Er wringt een wrang genot in hem. Maar hij geniet
vooral de nieuwe pijn van een halsstarrig wrokken
en 't vratig hongren dat een nieuwe vreugd hem biedt.
Hij bijt. - o Nooit-bevroede smaak der nieuwe spijzen!
o Kalme en kloeke koorts, o kenen-klievend vuur:
zijn tand-vleesch van het eerst besluit te voelen ijzen;
zijn keel te schrapen met uw échtheid, o Natuur;
| |
| |
uw echtheid, die voor goed de arme ingewanden ledigt
van al het zoet gezeur dat kind uit mensch verscheidt;
uw echtheid als een vlam die zuivert en volledigt:
de kus, mijn vriend, dien uwe starre weigring beidt.
- Hij bijt. Zie hoe hij bijt! Ten laatsten hoek gekropen
waar, heilig als een straf, de blinde kilte mart,
eet hij, en laat den drank door zijne kele loopen,
en voelt de sterkte rijze' in zijn al-wijzer hart.
Nóg woelt en wrokt zijn ingewand van duister duchten.
Maar, waar het voedsel vindt de wegen naar zijn vleesch,
kent hij als een verzuim zijn veel te lang verzuchten,
naar iedre spiere spant en davert iedre pees.
Gebondeld staat aldra zijn nek in stijve staven;
zijn aangezicht wordt hard en klaar gelijk een schild;
zijn brein groeit, wijd en diep, tot eene veil'ge haven
waar stroom van bloed en geest tot weelde en wil verstilt.
Hij bijt. - Vaarwel, gij bleeke schuchterheid der maagden
die vreet gelijk een heete wonde aan elke vreugd:
hij ziet de ziel'ge listen dóor, die hem belaagden
tot zoete veiligheid van een gezalfde deugd;
hij voelt den zwoelen drang der zwachtlen die hun zorge
vol zalve om zijn vermoede' en zijn verweezen wond:
laat alle blinden neêr op dees te blijden morgen;
onthoudt te heeten drank aan deze' onschuld'gen mond!
| |
| |
- Maar hij: hij lácht. Want, waar nog bibbert op zijn lippen
het woord dat hij weêrhield en nóg zijn blik verbleekt:
thans voelt hij, onweêrstaan, der tanden wal doorglippen
zijn haat waar hij van lacht, den vloek die eindlijk spreekt;
vloek over wie hem 't leven gaven maar onthielden;
die, 't roode scheppings-bloed onachtzaam-gul geplengd,
zijn jong verlangen kuisch met zuinigheid bezielden
en hebben van hún teederheid zijn hart verengd;
vloek op den talm'gen tocht der fleemende geslachten
waar elk zijne eêlste weelde in de eigen telgen doodt;
die tot een vroom genot zich-zelven 't keur-vee slachten,
maar hém verboden 't heul van 't Menschelijke Brood....
- Aldús, ter oudren zaal, en waar de zieke wake
van zijne zuster om zijn norsche weelde schreidt,
- - aldus 't voldongen kind, dat in zijn koene kake
de spieren roeren voelt, en vloekt, en lacht, en bijt.
| |
| |
Uit: ‘aan de eeuwige’.
Vervarelijk festijn voor onverzaadlijk dorsten:
zóó hebben ze u gekend, bij smaad- of smeek-gebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.
o Bralle broeiïng van het schroeiïg-heete haar
dat ge als de kromme vlam van eene toortse torschte';
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar.
- Zóó kenden ze u. En ik, waar 'k uwe schoonheid schenne;
ik, die me-zelven miek de' in vrees begeerden Man
die u bevrijden kon en sloeg in slaven-ban;
zelfs ik, uw graauwe Heer, wien géén vrouw ooit zal kennen:
hoe bibbert op mijn lip de bede - o wrang bekennen -,
de bede, uw doem te ontvliên, en die 'k niet bidden kàn....
| |
| |
Zij ligt te bedde 'lijk ik lig te bedde;
ze is wachtend, trage en vragend, 'lijk ik wacht;
- o naakte wake aan ongenaakb're wedden! -
en tusschen bei de blinde en doove nacht.
Tusschen ons bei, misschien, de wijdste zeeën
in 't wijlen van een wijdingloozen tijd;
- al breekt door ons de branding van de weeën
die beide' ons binden in der eeuwigheid.
't Verbod van God, misschien, tusschen ons beiden,
of, morgen reeds, in beider harte rouw.
- Maar wéten, zat van liefde of ziek van beiden,
dat ík de Man ben, vrouwe, en gíj de Vrouw.
| |
| |
Gij die u, stérker liefde omgord,
bang-wakend naast me zet,
nu 't dagelijksch gedicht me wordt
- gij, mijne vrouwe, schoone wees
van al mijn liefde en leed,
die mijne vreugde en mijne vrees
en dat, waar felre kracht me ontbrandt
mijn wilde en vrome geest,
van helle beelden overmand,
weêr de eigen weelde vréést;
- gij, die u naast mij neêre-zet,
waar 'k zelf bedwinge tot gebed
den bronst van dezen zang;
o vrouw, o vrouw, o góede vrouw
die weet hoe 'k weêre lijd;
die weet hoe 'k in mijn ziele rouw
om wat mijn lijf verblijdt:
ontvang, van wie niet vloeken mag
maar onder vloeken gaat, -
ontvang, van wie úw lijden zag,
den dank en de' armen smaad....
| |
| |
Ik ben u moe. Gij hebt mijn traagste hoop vermoeid.
Waarom in mijden mond het bittre woord verhelen?
Te laat is me uwe liefde en te aarzelend ontbloeid
'dat nog begeerte ontblake en schrave door mijn kele.
Thans is het úwe lip die, open, beeft en smeekt;
't ontberen van uw blik die wendt naar weiger treuren;
- ach gij, die smeekend dees verzegelde urne breekt
en vindt van balsmen nog alleen wat draal'ge geuren.
Gij zijt, die staat, wier schroom het biedend woord weêrhoudt,
maar huivrend van uw lende' al slaakt de sluike banden.
Helaas, 'k zal in het licht, dat lenkend is, en oud,
alleen de weeke bleekheid zien van uwe handen;
want weet: ik kon op ándre borst, die níet weêrstiet,
eenzelfde wanen en dezelfde weeheid vinden....
- Waarom uw oog nog, dat me een late liefde biedt?
Ik laat den tragen draad van mijne dage' ontwinden,
want ik ben moe: gij hebt mijn treurig-traagsten waan
ter laatste hoop, ten laagsten ootmoed leeren deinzen....
- Wie zijt gij, vrouw, die draalt en niet voorbij wilt gaan?
Ik leef, die 't vréémde beeld der eigen min zie staan
ten kálmen einder der herdenkende gepeinzen....
| |
| |
Epiloog.
Gij menschen, die misschien me in laetren tijd gedenkt,
als deze mond, en zónder morren, heeft gezwegen,
maar, woordloos op verzaden dood open-gezegen,
de ijlte beteekent die uw vragende ijlte wenkt,
weet: als een straf heb 'k stroeve waarheid meê-gekregen;
geen krankheid, die mijn lijf niet kreunend heeft gekrenkt;
en 't spijt, dat dit mijn vers gelijk een hostie drenkt,
mag heilig op uw tong als 't leven-zelve wegen.
Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet
door 't lood, en 't diepst van al de heete voren beet
om God, o mijn begeert, die borgde 't pijnlijkst beiden.
En toch: hij die dit zeide in dood-gedoemde tijden,
en, leed hij waarlijk àl te zeer wanneer hij leed,
- hij droeg 't gevoelen, nooit genoeg te mogen lijden....
|
|