| |
| |
| |
Bibliographie.
De Wonderbouw der Wereld, door Dr. A. Pannekoek. S.L. van Looy, 1916.
Een nieuw populair boek over sterrekunde. Zijn er niet reeds genoeg, oorspronkelijk Nederlandsche zoowel als vertaalde? De schrijver vergelijkt in zijne inleiding zijn eigen boek met Kaiser's Sterrenhemel, dat hij aanhaalt als prototype van het populairwetenschappelijk boek uit de tweede helft der negentiende eeuw. ‘Zoo is dan ook ons werk’, zegt hij, ‘een volkomen tegenvoeter van Kaiser's werk. Hij schreef voor een publiek, dat in de heerschappij der wetenschap het principe van den nieuwen tijd zag en daarom volkomen bereid was om de mannen der wetenschap op hun gezag te gelooven. Wij schrijven in een tijd, die meer dan vroeger op de historische ontwikkeling nadruk legt, die in den tegenwoordigen scherpen strijd der richtingen een voortzetting van de vroegere ontwikkeling ziet en daarom iedereen drijft zich zelfstandig, door eigen denken zekerheid over zijn algemeene wereldopvattingen te verschaffen’.
Inderdaad is dit boek op een geheel andere wijze geschreven, dan wij tot nu van populair-wetenschappelijke boeken gewoon waren. Het is een eerste, en een goed geslaagde, poging om van de sinds lang veranderde richting van wetenschappelijk onderzoek naar buiten te getuigen. Een vorige periode der wetenschap streefde er naar onze kennis der natuur uit te breiden, en de leek wenschte in populaire boeken van deze uitbreiding op de hoogte te worden gehouden. Hij verlangde van zijn lectuur, dat zij hem zou brengen in een stemming van bewonderende verrukking over zooveel wonderbaarlijks en schoons, dat de natuur biedt en het menschelijk vernuft weet te ontsluieren. Dit bevredigt ons tegenwoordig niet meer. In de wetenschap is reeds lang op de periode van uitbreiding een van verdieping onzer
| |
| |
natuurkennis gevolgd, en een vaag besef van deze verandering begint door te dringen buiten het kringetje van de directe beoefenaren der wetenschap. De moderne lezer heeft genoeg bewonderd: de hem telkens weer voorgezette nieuwe vondsten der wetenschap, al worden ze ook steeds wonderbaarlijker en vernuftiger, vermogen zijn belangstelling niet meer te boeien. Als hij belang zal stellen in wetenschap moet hij die wetenschap zien in verband met, als onderdeel van het denken en streven der menschheid in het algemeen. In de volgens het oude recept geschreven populaire boeken vindt hij dit verband niet. Het gevolg is dat hij ze niet meer leest; en, daar wat hij zoekt hem niet geboden wordt, vervreemdt hij langzamerhand van de wetenschap. Dit is zeer jammer, zoowel voor het publiek als voor de wetenschap. Het is daarom noodig dat de wetenschap tot het publiek gebracht wordt op een andere manier dan tot nu toe gebruikelijk was. Niet dit of dat resultaat is belangrijk, maar waarom het gezocht, en hoe het gevonden werd. Niet de veelheid aan de oppervlakte moet den lezer getoond worden, maar de eenheid in de diepte. Dat dit niet gemakkelijk is, spreekt van zelf. Daarom is het te verblijdender dat Dr. Pannekoek het heeft aangedurfd. Hij heeft de taak ondernomen met volkomen bewustheid van haar omvang en moeilijkheid, en heeft haar volbracht op eene wijze waarmee wij hem en het Nederlandsche publiek mogen gelukwenschen. Tusschen haakjes zij opgemerkt dat ook het feit, dat dit boek een Nederlandsch boek is, ons reden tot verheugenis is. Moge het tot leering strekken, zoo zij daarvoor toegankelijk zijn, aan hen die meenen dat al wat goed is uit het Oosten moet komen.
De inhoud van het boek is de evolutie van het inzicht der menschheid in den aard der bewegingen van zon, maan en planeten. Het begint met de allereenvoudigste, alledaagsche verschijnselen, als zonsopgang en -ondergang, en klimt op tot de samenvatting van alle bewegingen in de eene, alles beheerschende wet van Newton. De verschillende systemen worden elk in de omraming van zijn tijd uiteengezet, en de lezer wordt doordrongen van deze, voor vele leeken waarschijnlijk nieuwe, ook door enkele wetenschapsmenschen niet altijd geheel begrepene, waarheid, dat de vroegere opvattingen en theorieën niet als afgedragen oude plunje met verachting behooren te worden bejegend, maar dat zij noodzakelijk waren om tot de latere inzichten te geraken, dat zij ook door die latere niet werden schuldig bevonden aan onwaarheid en smadelijk verjaagd, maar dat integendeel de in de oude theorie aanwezige waarheid door de nieuwe een breedere en diepere fundeering kreeg.
| |
| |
Het zou mij niet verwonderen als de schrijver zich zijn lezers vooral gedacht heeft onder de ontwikkelde en naar ontwikkeling zoekende arbeiders, waaruit echter volstrekt niet volgt dat niet ook anderen zijn boek met profijt zullen lezen. Ontspanningslectuur, geschikt om verloren halve uurtjes te vullen waarin men zijn hersens rust wil gunnen, is het geenzins. Maar moeilijke lectuur is het ook niet, en wie het leest zoo als het gelezen moet worden zal beloond worden met een exquis intellectueel genot. Het is een ernstig, ik zou willen zeggen een grootsch boek. De schrijver spreekt met liefde en overtuiging van dingen die hem na aan het hart liggen, en waarvoor hij den lezer eerbied wil inprenten. Kennis van wiskunde, zelfs elementaire, wordt van den lezer niet verwacht, ook geen algemeene natuurwetenschappelijke voorbereiding, alleen maar aanhoudende oplettendheid. Men krijgt onder het lezen soms het gevoel, alsof men den schrijver persoonlijk verdriet doen zou, door ook maar een enkele maal uit gemakzucht iets op zijn gezag te gelooven in plaats van het betoog geheel te volgen en zijn gedachtengang nog eens door te denken. Dit betoog is altijd zeer sober, zonder omwegen of uitweidingen op het doel afgaande, maar steeds zeer volledig, zoodat geen schakel ontbreekt. Alleen tegen het eind van het boek wordt de uiteenzetting gedrongener en sommige dingen worden misschien wel wat te kort gezegd, zoo b.v. de knoopenbeweging van de maan op blz. 363. Was de schrijver gedwongen zich te beperken om het voorgeschreven aantal pagina's niet te overschrijden, of vond hij dat hij, na den lezer zoo ver opgevoed te hebben, ook wel eens iets aan hem zelf kon overlaten?
Een integreerend deel van het betoog zijn de illustraties, die, voorzoover ik kan nagaan, alle (behalve natuurlijk portretten en dergelijke) nieuw zijn en speciaal voor dit boek ontworpen. Het gaat niet aan ze hier uitvoerig te bespreken, maar toch moet mij een enkel woord van bewondering van het hart voor het scherpe oordeel in de keuze wàt geïllustreerd moest worden, voor de buitengewone duidelijkheid der plaatjes, waardoor met één oogopslag te zien is waar het eigenlijk op aan komt, en ten slotte voor den fijnen geest en smaak die uit de uitvoering spreekt. Zie b.v. de landschapjes in de teekeningen ter verduidelijking der verschillende klimaatgordels, op blz. 107, 111, 112. Ook de druk is goed, en tot in kleinigheden nauwkeurig verzorgd.
W. de Sitter.
| |
| |
| |
Dr. A.A. Beekman. Nederland als polderland. Beschrijving van den eigenaardigen toestand der belangrijkste helft van ons land, toegelicht door kaarten en teekeningen. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. Tweede druk (zonder jaartal).
Dertig jaren is het geleden, dat de eerste druk verscheen van dit boek! Dat zóó lange tijd kon verloopen vóór tot herdruk werd overgegaan, zoude bij menig ander werk niet pleiten voor schrijver of onderwerp. Doch hier geldt het een bijzonder geval. Dr. Beekman's arbeid heeft véél vrucht gedragen, zéér veel zelfs; doch vruchten waaraan uitgever en samensteller zelf niet smulden. Voor een ieder, die iets over den waterstaatkundigen toestand onzer gewesten te schrijven had, was ‘Nederland als polderland’ de aangewezen bron. Zoodoende kwam, wat dr. Beekman moeitevol had bijeenvergaderd, door tallooze zijkanalen en kanaaltjes tot de naar wetenschap dorstende Nederlanders. Doch dientengevolge vonden dezen het niet noodig tot de bron zelve op te gaan.
Wél te begrijpen, maar te betreuren. Aan de bron zelf smaakt het water frisscher. En ik hoop dan ook van harte dat het dezen druk anders moge gaan dan den eersten. Veel gelezen worden, en niet - zooals Klopstocks werken - enkel veel geprezen.
De dertigjare rust heeft daarenboven het boek goedgedaan. Er is meer lucht en licht gekomen in het sombere woud der wetenschap. De schrijver heeft veel weggelaten; veel kunnen weglaten omdat in den tusschentijd andere boeken voldaan hebben aan zekere eischen, welke dit boek wél dik, doch ietwat ongenietbaar maakten. Want ook een boek kan niet ongestraft twee heeren dienen: een leesbaar werk zijn en tevens een encyclopedie. De beschrijvingen van afwateringsgebieden namen in den eersten druk veel te veel plaats in. Haast geen poldertje of slootje bleef onvermeld. Zoo ook durft de verslaggever van een plaatselijk blaadje geen juffrouw of heer overslaan, die op een weldadigheidsfeest in zijn stadje, het stemmetje heeft doen hooren! Het is trouwens een gewoon gebrek van Nederlandsche werken over ons dierbaar plekje gronds: men tracht het kleine land groot te maken door alle onderdeelen te bezien met den mikroskoop.
Dat deze tweede druk zooveel beter leest dan de eerste, is echter niet enkel te danken aan dat schrappen. Er is véél aan het werk toegevoegd; niet slechts omdat in die dertig jaren veel gebeurde op waterstaatkundig gebied, maar vóóral omdat in dit tijdsverloop de kennis van ons land met reuzenschreden is vooruitgegaan.
| |
| |
Want ons land is véél interessanter geworden. Allerlei vraagstukken, waaraan vroeger hoogstens een enkeling zijne aandacht schonk, houden thans alle gemoederen bezig. Men denke bijv. aan het vraagstuk der duinvorming, aan het - ietwatangstwekkende - vraagstuk der bodemdaling! En ook die bodem zelf wordt thans veel grondiger onderzocht; daardoor op ons land in vroegere, zelfs vóórhistorische tijden een nieuw licht geworpen. Geologen en archeologen verrichtten véél en nuttig werk. Hoe zeer is niet de geheimzinnigheid der terpen verminderd; welk een ander inzicht in den vroegeren loop der waterwegen werd niet verkregen door het nauwkeurig nagaan der vondsten uit romeinschen tijd! Hoe groot blijkt niet het aandeel van prae-historische omwentelingen in de moeielijkheden waarmede dagelijks de landman heeft te worstelen!
Terecht heeft dan ook de schrijver in dezen tweeden druk meer ‘geschiedenis’ gebracht, meer de vorming en vervorming van ons land den lezer voor oogen gesteld. Daarbij zijn dr. Beekman zeer te stade gekomen zijne opsporingen op taalkundighistorisch gebied, waaraan wij te danken hebben dat hoogst merkwaardige werk over den oorsprong en beteekenis van waterstaatkundige woorden en uitdrukkingen: Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795.
Zoodoende is ‘Nederland als polderland’ een levend boek geworden. Wij zien ons land groeien, stukje bij stukje; héél langzaam en onder vele tegenslagen. Wij begrijpen nu beter dan vroeger, hoe dat land, hetwelk wij vormden met de handen, op zijne beurt ons karakter heeft gevormd. Ons taai heeft gemaakt, maar óók: langzaam. Niet traag; voorzichtig langzaam. Oók doet dit boek ons duidelijk zien hoe weinig ons land één geheel is, hoezeer als het ware de natuur aan elke provincie een andere taak heeft opgelegd. Hoe geheel anders zijn bijv. de toestanden in twee zoo dicht naast elkander gelegen, schijnbaar gelijksoortige gewesten als Groningen en Friesland! Verschillen, welke niet dagteekenen van gisteren, maar uit tijdperken, welke niet door jaartallen zijn aan te geven; zóózeer blijft de mensch afhankelijk van den Voortijd!
De belangrijkste helft van ons land wil de schrijver - volgens den titel - behandelen. In werkelijkheid geeft hij veel meer. Haast elk deel van Nederland wordt bezichtigd, want er zijn zéér weinige streken waar afwatering niet levenskwestie is; en rivieren en riviertjes krijgen dan ook alle hare beurt. Zoo zal dan ook voor velen, - óók voor Overijsselaar, Geldersman en Brabander - dit boek zijn als een ontdekkingsreis in eigen omtrek. Een vloed als die van Januari dezes jaars moge het
| |
| |
werk groote actualiteit geven - óók leeren niet te blind te vertrouwen op de ervaring van het verleden! - de beteekenis van dr. Beekman's arbeid is eene meer blijvende. Toch spijt het mij dat de uitgever gemeend heeft het jaartal van dezen herdruk op het titelblad te mogen verzwijgen. Waterstaatkundige veranderingen zijn te veelvuldig, dan dat wie in later tijd dit boek naslaat, niet juist die jaartalopgave noodig zoude hebben, ten einde zich voor onaangename vergissingen te vrijwaren. Den kooper worde dan ook aangeraden, onmiddellijk na aanschaffing, dat jaartal als memento aan te brengen op het titelblad. Velen zullen zulks - hoop ik - doen, want ik wensch dit werk vele koopers. Dat dezen het niet op alle punten eens zullen zijn met den schrijver, is verklaarbaar, waar zoovele vraagstukken waren aan te roeren waaromtrent het onderzoek nog niet is afgeloopen - wellicht nooit zal worden afgesloten. Doch dit zijn bijzaken. Hoofdverdienste van dit werk is dat het niet enkel geeft een duidelijk beeld van ons land, maar óók dat het deze kennis ons als 't ware spelende bijbrengt.
R.T.N.
| |
Trouweloozen, door H. van Loon, Rotterdam, 1915. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.
Een caleidoscopisch boek. Een wemeling van figuren, gebeurtenissen en analysen vermoeit des lezers aandacht en doet hem zich afvragen, of 't niet te veel gevergd zou zijn, van dezen jongen, schoon zeker talentvollen auteur, reeds te verlangen, dat àl zijn figuren zouden werkelijk leven, àl zijn gebeurtenissen in duidelijk zichtbaar causaal verband zouden staan, van àl zijn analysen niet soms de een de ander zou logenstraffen. En inderdaad, hoe klaarder onze kijk wordt op dit werk, des te duidelijker blijkt ons, dat we dit alles maar niet moeten eischen. Want zouden wij dit wel doen, schipperden we niet wat met onze overtuiging, dat wij feitelijk èlken schrijver zoodanigen eisch mogen stellen, onze teleursteliing over de afwijzing ervan, bracht er ons allicht toe, uit gemelijkheid den auteur de lof te onthouden, waarop hij toch onbetwijfelbaar recht heeft. Overigens, die lof - zoo beteekenisvol hij ook moge zijn - is spoedig genoeg gezegd: de menschelijkheid van dit werk en zijn schrijver is een veel omvattende en innerlijk-rijke, èn: de uitbeelding is nergens zoo mislukt, dat wij niet overal de aanwezigheid dier menschelijkheid zouden kunnen voelen. Máár: die voelend ziet men ook onbetwijfelbaar tegelijkertijd in, dat, hadde de
| |
| |
auteur nog wat gewacht, gewacht namelijk tot hij als kunstenaar de behandelde stof volkòmen meester was, het werk aan deugdelijkheid véél zou hebben gewonnen, want nu hij dat niet heeft gedaan, nu hij al te haastig, heel z'n mooie bouwdoos bij elkaar gegrist, de literatuurtrap komt opgehold, nu ziet moeder Critiek helaas, dat hij de mooie blokjes en beeldjes leelijk heeft door elkaar gerammeld: daar is een hoekje afgebotst en hier een spijltje verbrokkeld en de boel past niet meer precies op elkaar.... - En niet alleen dat de logiek van het gebeuren in dit werk en de logische continuïteit der analysen wel eens zoek zijn, maar er is ook iets in dezen roman, dat men misschien het best den epischen esprit de l'escalier zou kunnen noemen: nog hebben wij sommige figuren niet goed aangekeken of daar staan plotseling weer een paar spiksplinternieuwe voor ons, en, eìndelijk, nadat we die dan een paar bladzijden lang hulpeloos en vervreemd hebben aangestaard, komt op z'n elf-en-dertigst en in 'n ‘naschuitje’ pas de verklaring aangewiebeld, wàt ze daar nu eigenlijk te maken hadden. - Verliest dit boek nu en dan voor een wijle zijn karakter van psychologischen roman, geeft het 't leven in handeling en dialoog van zijne figuren-zelf, hoe dikwijls, zèker, achten wij 't ook dàn zéér gelukt, maar ai! welk een onmacht grijnst ons ook somtijds aan. Men behoeft maar in 't begin die scène te lezen, waarin Lotte Geert haar ontrouw bekent, om voor een mislukking te staan, die moeielijk als zoodanig kan worden overtroffen. Ook de dialoog is, door het geheele werk heen, moge zij slechts zelden slecht kunnen heeten, bijna even zelden zoo van leven fonkelend, als men het recht heeft te verlangen. En wat toch in den psychologischen roman, wil hij voortreffelijk heeten, onontbeerlijk is: een analyse van fijne, diepe vondsten èn een
beeldend-analyseerende taal - zij zijn grootendeels afwezig. Maar in weerwil van dit alles, al wàre niets anders geslaagd dan die ruige, tintel-levende figuur van Geert, dan nog zou deze ons duidelijk maken, dat wij hier met een schrijversaanleg te doen hebben, die zóóveel in zich bergt, dat ze zich de wat grootscheepsche weelde mag veroorloven, een omvangrijk en gedeeltelijk minder gelukt werk als dit, ons als zeer betrouwbare belofte van vele toekomstige volkomen-gelukte en rijpe te geven. Bezit en hoop dus.... ten slotte blijkt het niet weinig wat de heer Van Loon ons schenkt.
M.H. van Campen.
| |
| |
| |
Oorlogsvisioenen, door Cyriel Buysse. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1915.
Een zeer vermakelijk èn diep-aandoenlijk boek. Ziehier in weinig woorden de twee ver uiteenloopende eigenschappen van dezen bundel gekenschetst, eigenschappen, die maar al te zelden beide in het levenswerk van één auteur worden gevonden, nòg zeldzamer in één boèk voorhanden zijn. Men moet dan ook al een rasepicus, een volbloed romancier als deze groote Vlaming zijn, om ze beide in zóó kort bestek, verweven in figuren zóó vol leven en tevens zóó luchtig èn geacheveerd gebeeld, te kunnen geven. De satyriek-humoristische verhalen: De heeren Bollekens in oorlogstijd, Het oorlogshuwelijk van meneer Calkoen en Rikiki vullen meer dan twee derden van den bundel. De uit hun evenwicht geslagen, smulpapige rijkaards met ‘de mooie meid’ in de eerste novelle; in de tweede de oude scharrelaar, die elke twee jaar een andere dienstmeid neemt, en nu tegen 't einde van zijn leven dan toch waarlijk door de toevallen van den krijg wordt gedwongen met de laatst bij hem in dienst getredene te trouwen; de generaalsfamilie, die door het kleine schoothondje getyranniseerd wordt in het derde verhaal - zìj alle vermaken, terwijl in Rikiki, in de boeven-scène, zelfs een Decamerone-achtige atmosfeer wordt gevoeld. Ook deze verhalen zijn vol van de inwerkingen en 't gebeuren van den tragischen oorlogstijd, maar toch, het eigenlijk bij zulk een tijd behoorend groote sentiment liet zich niet dan onderwaardig aan hunne half-comische figuren verbinden. Het filtert maar zoo'n beetje door de novellen heen. Maar dan doorleven we in drie vlot geschreven, anecdotische ‘niemendalletjes’ - waarvan nochtans het middelste, In de vuurlinie, een hooger waarde allicht mag hebben als rake beelding van den grondvasten Vlaamschen boer - de overgang naar het
diep-aandoenlijke. Dit laatste openbaart zich voor 't eerst zeer sterk in De Vrijwilliger, den man, die, met een bajonetsteek een ‘vijand’ doodt, en als hij onder zich in de loopgraaf diens brekende oogen ziet, ‘pardon’ stamelt. Vooral hierin is wel de volle en ònmiddellijk zich uitende tragiek van den krijg bereikt, terwijl weer eene prachtig visionnair-beeldende kracht het treffendst in De Vlucht is. Zie eens dit kleine stukje: ‘...het scheurde hun door 't hart, maar 't moest, het moèst, er was geen oogenblik meer te verliezen, zij hoorden de vernieling in de verte aanloeien, en zij werden meegenomen in den wilden stroom der vluchtelingen, terwijl daar in de diepte de eerste huizen van het dorp reeds brandden....
In volle vaart renden zij het roode westen in. Wat zag het
| |
| |
vreeselijk bloedrood dien avond! De zon was onder, maar hoog en wijd over de kim had zij haar langzaam-tanend bloedlicht nagelaten. 't Was als een tafereel der wreede, oude tijden. Somber, voorovergebogen in hun vlucht, holden, in roodachtige stofwolk, die duizenden en duizenden daar wild op in...’
En dan bij de lezing van De Moeder, van Singen...Singen...! van De Terugkeer - welke criticus, die geen critiek-machine is geworden, zou niet zijn wijde aandoeningen van mede-lijden en medegenieten de volle heerschappij over zich hebben gelaten... Het is dan ook mede daaraan, dat de lezer het heeft te wijten, zoo hij hier het sausje missen moet, zonder 't welk het gerecht van een Buysse-bespreking door een kok van dèzen tijd, die op z'n goeden naam gesteld is, niet mag worden opgediend, het sausje, welks ingrediënten bestaan uit 'n paar lepels vaderlandsliefde van Buysse, liefst opgewogen tegen en goed vermengd met die van Streuvels benevens wat droppeltjes gòeie Hòllandsche azìjn erover heen... - Helaas, ik arme, ìk kan er hem niet aan helpen. Maar niettemin verwaardige hij zich dìt zeer bescheiden schoteltje te proeven... Het smaakt alleen naar Buyssensche menschheidsliefde? Ik ontken 't niet, maar zou dat ook niet voldoende kunnen zijn?... En komaan, wèg nu maar met deze keukenmeiden-beeldspraak. Ik zegge hem slechts nog kort en goed tot besluit, dat als in toekomende tijden naar de qualiteit der vaderlandsliefde van deze twee geniale aristen zelfs geen vurigste Coq Gaulois meer kraaien zal, nog duizenden hen lievende en in hun werken verdiepte lezers zullen getuigen: ‘Hoe hebben deze twee de menschheid liefgehad.’ En is het niet deze liefde, waarop het voor de literatuurcritiek op aankomt? Is het niet deze in tegenstelling met de andere, die eene der maatstaven van háár oordeel moet zijn?
M.H. van Campen.
|
|