| |
| |
| |
Een Larensche moeder.
- ‘Moedèr? ikke bin arg dom, nijt?’, vroeg een klein meisje met lijzige stem, terwijl ze zat te worstelen met een groote zwarte breikous, de dikke pennen krampachtig onder haar armpjes knellende. Bij het doorhalen van de steek kwam het tongetje te voorschijn, en ofschoon zij eigenlijk geen tijd had haar oogen van het moeilijk werk op te slaan, keek zij toch bij haar vraag schichtig en onderzoekend haar moeder even aan.
- ‘Ja kijnd! zoo dom as jij bin d'r nijt veul, ik het 't met jou nijt 'etruffe’, antwoordde haar moeder, en nu zij acht sloeg op wat de kleine meid uitvoerde, nam zij haar de breikous af en zei hoofdschuddend:
- ‘Gos, Gos! al drie jaar leert dat kijnd braaije, en kijk toch es an! Geen steek deugt er van! wie die kous mot antrekke flisteer ik, as ie ooit klaar komt!’
Achtjarig Bartje stond met neergeslagen oogen voor haar, op haar zacht, dom gezichtje enkel onderworpenheid en geduld.
- ‘Nou moeder! ik zal hard an doen!’ zei ze bedremmeld.
- ‘Och kijnd! jij leert nooit wat! je kan ommers nog geen letter ook, en Willem kan al omtrent leze.’
- ‘Nou moeder! ik zal hard an doen’, zei het kind weer, ‘enne ik kan toch al al de zwaontjes in het eerste lessie vijnde, en dan zeit zuster Riggenalde dat 't oa's binne.’
Zij stak haar handen uit om de breikous terug te krijgen, maar haar moeder zei:
- ‘Laat dat vod nou maar legge, en wasch gauw de vaat, dan kan moeder nog wat spinne.’
| |
| |
Gehoorzaam nam Bartje nu al de borden van de tafel, en zette ze bij den haard op den grond. Zij kon met haar kleine handen den stapel haast niet houden, en haar moeder knorde weer:
- ‘Dom kijnd! loop dan tweemaal! je zal alles nog breke! jij deugt toch nergens veur!’
Maar Bartje liet zich niet van de wijs brengen, en wiesch handig met een dweil de borden in een pan af. Zij maakte zoo gauw mogelijk voort, want om half twee moest zij weer op school zijn, en de kleinere kinderen, die niet altijd dadelijk te vinden waren, meenemen.
Men zou nu allicht denken, dat Kee, Bartjes moeder, een liefdelooze vrouw was, maar dat was volstrekt niet het geval. Zij had al de liefde van het vrouwtjesdier voor haar jongen, maar begrip van een kinderziel had zij niet, en van zooiets als opvoedkunde vermoedde zij in haar eenvoud niet het bestaan.
Zonder mooi te zijn, had Kee een prettig voorkomen, vooral als zij netjes aangekleed was. Dan gaf het wit kanten mutsje, waaruit van voren het rossige haar even te zien kwam, mooie lijnen aan haar smallen kop met de lange, zeer blanke wangen; de neus was recht, en om den welgevormden mond lag een trek van natuurlijke goedheid. De lichtblauwe oogen hadden iets eigenaardigs: meestal blikten zij zacht en verstandig tusschen de goudharige oogleden uit, maar soms gingen zij wijd open, rond en dom, en drukten al de verbijstering uit, die het leven kan geven.
De Larensche dracht kleedde Kee bijzonder goed, want haar lichaam was slank en lenig, en zij bewoog zich met onbewuste gratie. Als zij een kleintje aan de melkwitte borst had, het teeder omvatte, en er met blijde liefde op neerzag, was zij een lust voor de oogen.
Kee had het niet makkelijk, want Jan, haar man, verdiende op de fabriek maar een klein weekgeld, en er waren al zes kinderen. Om met z'n achten van dat kleine loon rond te komen kostte heel wat hoofdbreken. Menigmaal zat zij al midden in de week met het pover restantje uit haar beurs op tafel neergeteld, en dacht zich suf, waaraan het 't beste te besteden. Ze moesten toch eten, en er was buitendien zooveel noodig; hoe ze 't ook prakkezeerde, 't wilde niet kloppen. Zuchtend streek zij dan de groezelige centen en
| |
| |
dubbeltjes bijeen en dacht: - nou ja, ik kan d'r geen meer van maken, d'r mot d'r dan maar es een wachten. 't Is toch onnoozel! ik kom àl meer achteran! Hoe zel dat motte deurgaan! Ik zal d'r maar niet langer over tobbe, vooruit huile en huile as 't tijd is, dat doen ik niet, dat zou dubbel zijn. Ik kan de kijer geen honger late lije, ze komne toch al veul te kort, de schapen!
En zij was onvermoeid vlijtig, naaide, waschte en ploeterde van den vroegen morgen tot den laten avond, en vond nog tijd om tusschen door wat te spinnen. Bartje en Willem moesten ook al flink mee aanpakken, van spelen kwam voor hen niet veel in.
Op Willem volgden twee meisjes, Krelia en Lijsje, dan wèer een Willem, een rakker van bijna drie jaar, en nog een jongetje in de wieg.
Met de namen van de jongens was het voor Kee en Jan raar geloopen, want hun beide vaders heetten Willem, - de twee eerste jongens moesten dus, volgens Larensch gebruik, zoo genoemd worden, en toen de moeder van Kee, weduwe geworden, met een Willem hertrouwd was, die ook op zijn recht stond, droegen alle drie de jongens denzelfden naam. 't Was wel lastig, maar 't kon nu eenmaal niet anders.
Bartje was een ziekelijk kind. Zij zat zoo vol klierstoffen, dat het er voortdurend overal uitbrak: dàn had zij wonden aan den hals, dàn zwerende voeten, of loopende ooren. Klagen deed het kind nooit, het keek enkel maar bedrukt uit de flets-blauwe, halfgesloten oogen, als haar moeder, ten einde raad over alles wat zij altijd schoonhouden en verbinden moest, haar kortgeknipt rossig hoofdje bevoelde, en zuchtend zei:
- ‘Je heele hoofd lijkt wel pap, as ik er op druk! een wonder is 't niet, dat je zoo dom binne, schuld kan ik je nijt geve!’
De geestvermogens van Bartje waren werkelijk uiterst beperkt, maar aan goeden wil ontbrak het haar niet, en zij streed al dapper met moeder mee voor het huishouden. Als Willem om meer boter op zijn karig gesmeerd stuk zeurde, wees zij hem terecht:
- ‘Och jongen! je weet ommers wel, dat moeder nijt meer geve kan, wees toch tevree!’
| |
| |
Bartje was nog niet geheel klaar met het afwasschen, toen haar moeder uit het achterhuis riep:
- ‘Bartje! je moet uitscheie, 't is tijd! je doenen ook zoo langzaam! Ga gauw de kijer buiten zeuke, wasch hun bekke wat af en dan gauw na school, anders kom je te laat!’
Bartje gunde zich geen tijd in haar klompjes te stappen, draafde op haar kousen om het huis, maar kwam klagend terug:
- ‘Moeder! ik kan alleen Krelia en Lijssie vijnden, klein-Willem is er nijt, ze zegge dat ie al lang weg is?
Boos voer Kee uit:
- “Is dat kreng alweer weg'eleupe!? Ga dan maar gauw met Krelia en Lijs, maar zeg an de zusters, dat klein-Willem pijn in ze buikie het, nijt dat ie zeuk is, dan krijg ik weer op me brood, dat ik nijt op me kijer kan passe, en ik kan ze toch niet allemaal om me hals hange! Zoo'n oap!”
Bartje nam, nadat ze hun gezichten en handen met een natte dweil bewerkt had, aan iedere hand een der kleine meisjes, en dribbelde als een zorgzaam vrouwtje met hen naar school.
Willem, een grappige deugniet van zeven jaar, kwam nog even binnenloopen, maar was als de weerlicht weer weg, toen zijn moeder op hem afstoof:
- “Wil je wel make, dat je wegkomt! rekel! je denkt zeker, as ik te laat kom, mot ik schoolblijve, en dan hoef ik geen mest te zoeke as ik thuiskom. Alla vort!”
- “Die kijer, die kijer toch!” zuchtte Kee, “'n mins het toch dag noch nacht rust met ze. Zou je ze niet allemaal met de matteklopper de deur uitjage!?”
Toen zich over de wieg buigend:
- “Maar jou nijt, mijn schatje, mijn lief klein moppie, mijn spinnekoppie! Jou geef ik niet weg, nog voor geen honderdduuzend gulden, hoor!”
Zij nam het kindje op schoot, gaf het de borst en de innigste moederliefde straalde van haar gelaat. Even rustig alleen te zitten met zoo'n klein pakje op schoot, naar de lachjes te kijken en de kraaigeluidjes te hooren, “o, dat was toch zoo mooi! Ze moste wat langer zoo blijve, ze worre te gauw groot!”
Nu dacht ze weer aan klein-Willem, die zoek was en
| |
| |
werd vreeselijk ongerust. Hij was toch nog geen drie jaar, waar kon ie nou zitte? - Zoo menigeen had er in Laren met die oakelige trem al een kijnd verspeuld!’
Zij liep de straat op en vroeg rechts en links aan de buurvrouwen, of die hem ook gezien hadden, maar niemand wist iets van hem af, en zij kon het kleintje toch niet alleen laten, en waar moest ze ook zoeken?
Zij liet dus de spoel maar weer snorren, maar verheugde zich niet zooals anders over de flinke streng garen, die zij klaar kreeg.
Een paar uur later werd klein-Willem teruggebracht op de manufactuurkar van Smit. Deze had hem tot zijn verbazing in z'n eentje halfweg Bussum ontmoet, en op z'n vraag, waar hij heenging, had de kleine man parmantig geantwoord:
- ‘Klaan-Ullem goat noa de karremis’.
Toch had hij zich zonder tegenstribbelen laten oppakken en op de kar zetten: zoo'n ritje vond hij zeker ook lang niet mis!
Kee kreeg een schok van vreugde, toen zij haar jongen zag, maar zij gaf hem een flinke draai om z'n ooren en stopte hem in een donkere kast, waar hij uit al z'n macht bleef brullen en tegen de deur schoppen.
- ‘'t Is toch onnoozel zoo weinig as kijer om hun aage moeder geve, en de zusters krijgen alles van ze gedaan’, zuchtte Kee.
s'Woensdag's ging Kee gewoonlijk naar de markt te Hilversum om inkoopen te doen: alles was er zooveel goedkooper, zij had er het loopen heen en weer best voor over. Den kleinen nam zij dan mee in den kinderwagen, die dan meteen als vervoermiddel van haar inkoopen diende.
Bartje en Willem moesten dien middag altijd de kamer doen, en maken, dat alles netjes aan kant was, als zij thuis kwam.
Het was een nette, gezellige kamer; Kee verslonsde haar boel niet. De eenvoudige meubels waren goed onderhouden, de witkatoenen bedsteegordijnen kraakzindelijk, de ketels en aal bij den haard altijd blankgeschuurd.
Maar voor geen van haar spullen had Kee zooveel hart
| |
| |
als voor een groot beeld van Maria met het kindje op den arm, dat zij bij haar trouwen gekregen had. Het stond midden op het ‘beroef’, geflankeerd door twee platbuikige, bebloemde witporceleinen vazen, met glimmende bollen op den gekartelden vergulden bovenrand. Het stijfplooiige felblauwe overkleed, waarin het lichaampje schuilging van den kleinen Jezus, zoodat alleen het krulkopje en de handjes en voetjes te zien kwamen, het zoetelijke neergebogen gelaat met de rose blosjes, en den zacht-roodgetinten, op den rug afhangenden hoofddoek, - Kee vond alles even mooi, en zou voor niets ter wereld haar beeld hebben willen missen.
Bartje had op die middagen altijd veel moeite met Willem: hij maakte er een pretje van, en voerde tusschendoor zooveel mogelijk kattekwaad uit; op zijn kousvoeten deed hij de gekste bokkesprongen, en als er wat te snoepen viel, liet hij het stellig niet.
Op een Woensdagmiddag was hij weer bijzonder dol. Eerst danste hij op de tafel, viel er af en scheurde zijn oud broekje van boven tot beneden open. Wat beteuterd probeerde hij er weer fatsoen in te brengen, maar het wilde niet gaan, en er zat niets anders op dan zijn Zondagsche broek in de kast te zoeken en aan te trekken.
- ‘Je za kraage van moeder’, zei Bartje.
Ofschoon dit vooruitzicht Willem wel even bezwaarde, was zijn overmoed toch nog geenszins bekoeld. Hij kreeg de provisiekast in 't oog, rukte het deurtje open, en zag een potje met margarine staan.
Behendig groef hij zijn vuilen wijsvinger tusschen de boter en den wand van het potje, stak zijn tong lang uit, en draaide er met genot de boter op.
- ‘Za je 't late! za je 't late! lillike jongen!’, schreeuwde Bartje, ‘moeder het toch al nijt genogt botter!’
- ‘'t Kan best lije, moeder het vodde verkocht’, stelde Willem gerust, en stak z'n vinger nog eens diep in de gleuf.
- ‘Ik zal 't zegge an moeder, hoor! ik zal 't vast zegge!’
- ‘Tillefeneer effe door 't sleutelgat!’ plaagde Willem en nam nog een flinken lik tot besluit.
Maar eindelijk besloot hij dan toch om goed aan den gang te gaan, en nu werd zijn ijver voor Bartje haast even verontrustend als eerst zijn ondeugend getreuzel. Hij nam stoffer
| |
| |
en blik, en veegde zoo woest de vloer, dat de stofwolken tot aan de zoldering opstoven.
- ‘Hei Wullem! je bestuift alles! Zoo wil moeder 't nijt hebbe!’, vermaande Bartje.
- ‘O, da veeg ik wel weer of, en ik zal 't beroef is mooi opwraave, met was, dan is moeder d'r marge vrij van.’
- ‘Dat magge we nijt, dat weet je best!’
- ‘Moeder za wa blij zijn,’ hield Willem vol, ‘dan zet ik 't Moedergosbeeld en de vaoze op de tafel, net as moeder, en dan begin ik van boven.’
Hij kreeg er zoo'n lust in, dat hij maar meteen zou beginnen, zette een stoel voor 't beroef, wipte er op, leunde met zijn buik op het schuine bovenblad, en kon toen net met z'n handen tot boven de voeten van Maria reiken.
Met een angstig gezicht stond Bartje er bij en klaagde:
- ‘Blaaf d'r of, Wullem, blaaf d'r of!’
Het beeld plakte waarschijnlijk door vochtigheid wat op 't zeiltje, was bovendien hol, en dus veel lichter dan de jongen verwachtte; met een ruk kwam het los, helde voorover, Willem verloor zijn evenwicht, en viel, onder schrimmend en krakend geraas van den stoel, op den grond, terwijl de arme Maria van biscuit over zijn hoofd heen vloog, en aan den anderen kant van de kamer in vele stukken en gruis op den vloer terecht kwam.
Bartje stond stijf van schrik, en Willem zette een geweldige keel op; hij wist zelf niet, of 't om 't beeld, of om den buil op zijn voorhoofd was. Plotseling hield hij weer stil, bang, dat er iemand van de buren zou komen kijken, veegde met den rug van zijn vuilen hand de tranen af, en keek radeloos naar het onheil, dat hij aangericht had. Al besefte hij niet, wat het beeld voor z'n moeder was, hij begreep toch wel, dat hij iets heel ergs gedaan had.
Kee kwam gewoonlijk veel later thuis, maar dien dag had zij tegenspoed met het weer. Met helderen zonneschijn uitgegaan, zag zij in Hilversum al gauw de lucht betrekken: er kwam stellig een donderbui, het was zoo broeierig; na haastig de noodigste inkoopen gedaan te hebben, ging zij gauw terug op huis aan. De lucht werd al dreigender, zij liep in haar angst om met haar goeie goed aan nat te worden, al harder, en dien volgeladen kinderwagen in zoo'n
| |
| |
vaart tegen den berg opduwen was een heele sjouw! Hijgend en nat bezweet kwam zij in Laren aan.
Bartje keek toevallig uit het raam en zag haar moeder aankomen.
- ‘Daer is moeder al!’, riep zij angstig, en Willem maakte zich in den versten hoek van de kamer, met zijn gezicht naar den muur, zoo klein mogelijk, alsof hij zoo niet te zien was.
Doordat Kee den kinderwagen voor zich uit duwde, zag zij bij het binnenkomen niet dadelijk wat er gebeurd was, maar toen zij de verwoesting in 't oog kreeg, barstte zij met ronde, verbijsterde oogen kermend los:
- ‘Heilige Jozef! 't Moedergodsbeeld! Wat zal ons nou overkomme! Wie het dat 'edaan?’
- ‘Ikke nijt! Wullem! ikke nijt!’ riep Bartje.
Kee hoefde Willem's rug maar te zien om er niet aan te twijfelen, dat hij de schuldige was; woedend greep zij de tang van den haard, de jongen begreep wel waarvoor. Hij had, al stond hij dan met z'n rug naar haar toe, opzij uit geloensd wat moeder wel doen zou, en op 't oogenblik, dat zij bukte naar de tang, vloog hij haar als een pijl uit den boog voorbij en de deur uit, buiten behendig z'n klompen grijpend.
Kee holde hem, de tang hoog opgeheven, een eind achterna, maar zij zag wel, dat hij haar te vlug af was, en 't begon buitendien te stortregenen. Buiten adem bleef zij staan en krijschte hem na:
- ‘As je 't waegt om weer thuis te komme, snij ik je an rieme!’
Toen keerde zij terug, ging doodop van den vermoeienden tocht en van de opwinding bij de tafel zitten, en keek diep verslagen in 't rond. Wat 'n keet! de heele kamer leek haar veranderd! De glorie was er af! De leege plek op het beroef grijnsde haar aan, en de heele grond lag vol gruis en brokken! Hoe zou ze er nog over kunnen, het bij elkander te vegen! Het was toch haar lief Mariabeeld geweest!
- ‘Ruim jij de boel op, Bartje’ zei ze klagend, ‘ik het d'r geen moed veur’.
De drie kleintjes kwamen nu ook van 't gesticht, en riepen om strijd:
| |
| |
- ‘Och toch! 't Moedergosbeeld is 'ebreuke! In zukke klaane stukkies toch, da kan moeder nijt laame!’
Krelia ontdekte onder de kast het krulkopje van het Jezuskindje, snapte het weg en vroeg verrukt:
- ‘Kaak moeder! 't hoof van onze lieve Heertje! mag ik dat hebbe? dan mag Lijsssie d'r ook mee speule!’
- ‘Geef hier!’, zei Kee boos, ‘dat is geen speulgoed! je most je schoame!’
Gehoorzaam legde Krelia het kopje in haar uitgestoken hand, Kee bekeek het met weemoed, veegde het zorgvuldig af, en borg het treurig overblijfsel van haar dierbaar beeld in het kabinet.
De kleinste Willem in den kinderwagen had lang geduld gehad met al die zakken en pakken op zijn buik, maar nu kreeg hij er dan ook genoeg van, en zette een flinke keel op.
- ‘Och! mijn Wullempie, mijn mannetje! hoe kan moeder jou nou vergete!’ riep Kee vol medelijden, en groef het kind van onder haar inkoopen uit, ‘da komt van die noarigheid, 'n mins zou d'r glad of rake.’
Zij nam het kleintje op schoot en werd zoo verteederd, dat zij in eens met spijt aan den grooten Willem dacht, dien zij zoo woedend had weggejaagd.
- ‘Hoe kwam 't toch, Bartje, dat Willem het beeld brak?’ vroeg zij.
- ‘Hij wou 't beroef wraave om jou te verrasse, dan was jij d'r marge vrij van, zei-d-ie’, antwoordde het meisje prompt, ‘en hij het een groote buil op z'n veurhoofd, want hij viel, en toen viel 't beeld ook’.
- ‘Och God! die bloed! hij wou me verrasse en nou was ik zoo kwaod op 'm! Waar zou die nou zitte in die vinnige rege, en 't bliksemt zoo arg, en 'n groote buil op z'n veurhoofd!’
- ‘En hij het z'n Zundagsche brook an’, vertelde Bartje verder, ‘want hij het z'n ouwe gescheurd, kaak maar!’, en zij liet het verongelukte kleedingstuk zien.
- ‘Z'n Zundagsche brook!’, jammerde Kee, ‘loopt ie daer nou mee rond in dat vuile weer!? Kijer, kijer! jullie brengt me op 't karkhof! Z'n Zundagsche brook, da's nog 't argste van alles!’
En weer kermde zij hoofdschuddend, en keek met verbijsterde
| |
| |
oogen het raam uit. In stroomen gutste de regen neer. Willem zou drijfnat worden, en z'n Zondagsche broek was al niet veel meer, hij moest er nog lang mee toe, want zij stond bij Smit al veel te diep in 't krijt.
Gelukkig werd 't nu tijd om koffie te zetten en boterhammen voor de kinderen te maken, dat gaf afleiding, en Kee kwam tot bedaren. Krelia, Lijsje en kleine Willem verdrongen zich vertrouwelijk om haar schoot, en in die warme gezelligheid vergat zij haar verdriet wat.
- ‘Moeder! je het appele in je zak!’, juichte Krelia in eens, ‘ik ruik 't!’
- ‘Je liegen 't kijnd!’, zei Kee barsch, ‘moeder het geen appele, ik het geen cente om appele te koopen’.
Maar Krelia liet zich niet van de wijs brengen, zij vertrouwde haar neusje beter dan haar moeder, en hoe Kee ook volhield geen appelen te hebben, zij wist op een onbewaakt oogenblik haar armpje in moeder's zak te werken, en haalde er zegevierend een appel uit. Kee had de appelen willen bewaren tot Zondag, om de Zondagscenten te besparen, maar nu moest zij toch lachen, en ieder kreeg z'n appel.
Om zeven uur kwam Jan thuis en werd dadelijk op de hoogte gesteld van de rampen, die het gezin dien dag getroffen hadden. Jan was nog al wat ouder dan Kee, en een doodgoeie man, maar erg zwaartillend. Hij geloofde nooit, dat iets nog wel goed af zou loopen, en verwachtte altijd het ergste.
Nu was dan ook het eerste wat hij zei:
- ‘Willem kan best door de bliksem 'etruffe weze, want 't is noodweer.’
- ‘Och man, bin je gek!’ kreeg hij van Kee, ‘as ie z'n Zundagsche brook maar nijt an hadde, zou ik niks over 'm inzitte. Da's nog 't argste. En nou te bedde, kijer! 't is al veuls te laat met dat al! Vortgemaakt!’
Bartje, Krelia en Lijsje sliepen in de kamer, samen in een bedstede. Zij maakten geen bezwaren, hielpen vlug elkander de bovenkleeren uitdoen, dreunden om één stoel geknield hun gebeden op, en lagen in een ommezien naast elkander op hun gewone plaatsje, waar zij door een reet van de gordijnen vader en moeder aan de tafel konden zien zitten: dat was genoegelijk.
Klein-Willem sliep met zijn grooten broer samen in 't ach- | |
| |
terhuis, en dat ging altijd goed, maar dien avond zou het zoo glad niet gaan. Eerst had hij gewillig, geknield bij moeders schoot, zijn gebedje gedaan:
‘Goeien oavond! lieve Heertje!
Goeien oavond! lieve Vrouwtje!
Goeien oavond! engeltje zoet!
Dat op klaan-Ullem passe moet!’
Maar daarna weigerde hij hardnekkig in het donkere achterhuis alleen in de groote bedstee te liggen.
Kee had er hem al een paar malen onder groot misbaar heengesleurd, maar hij klauterde er telkens weer uit, en bonkte uit al z'n macht gillend tegen de kamerdeur. Of Kee al mooi praatte en beloofde:
- ‘Hou nou stille, jong, as je nou zeut binne, gaane wij met ze beidjes marge in de trem na Amsterdam, en dan koop ik voor jou 'n hobbelpaard, en 'n zweep, en 'n trompet, en 'n trommel, en niemand aars krijgt wat,’ of dat ze 't over een andere boeg gooide en dreigde met gemaakt angstige stem: ‘stil es! daar hoor ik de boebakke op zolder! ze zijn verleje nacht ook zoò te keer gegaan, dat moeder d'r nijt van slaepe kon! Pas maar op, ze komme je zoo hale, en dan loopt moeder weg!’, - hij was niet tot bedaren te krijgen, en trapte wanhopig van zich af, als hij weer in de bedstee getild werd.
Kee begon nu toch ongerust te worden over Willem. Iederen keer als zij in 't achterhuis kwam, deed zij de straatdeur open, keek scherp in 't rond en riep:
- ‘Wullem! Wullem! kom d'r maar in! moeder is nijt meer kwoad!’; hij kon wel bij huis zijn en niet binnen durven komen. Het weer was opgeklaard, groot en vol stond de maan aan den hemel, en scheen strak en blikkerend net in het achterhuis.
- ‘Wacht! nou zal ik klaan-Wullem es mores leeren,’ mompelde Kee.
De kleine jongen was net weer uit de bedstee geklauterd, zij sleurde hem aan een armpje naar de deur, wees omhoog en zei:
- ‘Kaak! da's nou 't oog van de boebak! nou komt ie je hale!’
| |
| |
Klein-Willem had waarschijnlijk nog nooit de volle maan gezien; krimpend van angst rukte hij zich los, klauterde weer in de bedstee, en kroop heelemaal onder de dekens, als een bal in elkander gerold, zonder een kik meer te geven.
- ‘Zooi! jou kan ik toch nog wel an, oap!’ zei Kee voldaan en ging weer in de kamer.
- ‘Jan!’, zei ze, ‘zou je nou nijt es na Wullem gaen zeuke? Ik vijnd 't toch zoo miseroabel van z'n Zundagsche brook! en waar zou die toch zitte?’
- ‘Waar mo'k zeuke? mins! Hy kan wel veur goed wegweze, op 'n schip na Merika of de Oos!’
- ‘Och, bin je nou mal? Da gaet maar zoo nijt! Zeker van wal 'esteuke op de koesweert! Misschien is ie wel noa moeder 'eleupe. Die verwent de kijer toch zoo schandoalig! Wat ik d'r in krijg, werkt zij d'r weer uit!’
- ‘Moeder zou 'm toch wel na huis hebbe gestuurd!’
- ‘Ja, dat docht ik dan ook weer. Maar God weet wat ie gezeid het, en ze kraage van moeder altijd gelijk. Je most toch maar es gaan kijke.’
Mismoedig stond Jan op en klotste op z'n klompen de straat op. Kee ging met een zucht van verlichting aan de tafel zitten: - ‘'t Was toch onnoozel! 'n mins leeft pas op as de kijer van de vloer binne, en toch kan je d'r geen misse! ze zou toch geen raed wete, as Jan Willem niet gauw vond! 't Was zoo'n kwiek ventje, en hij had haar wille verrasse, maar dat wist ze niet, toen ze 'm weg jeug!’
Ze ging vlijtig aan 't kousen stoppen, dan viel 't wachten niet zoo lang.
Een half uurtje later kwamen vader en zoon thuis. Bedremmeld bleef Willem bij de deur staan, maar hij zag dadelijk aan 't gezicht van z'n moeder, dat haar kwaadheid voorbij was, en toen zij hem aanmoedigde met:
- ‘Nou, laat je lip maar nijt tot op je zeuvende knoopsgat hange!’ was hij weer gerust en stond gauw bij haar schoot.
- ‘Moeder zal nijt meer knurre, omdat je d'r verrasse wou, maar waar was je en waerumme kwam je niet thuis?’ vroeg Kee met een moederlijk-lief gezicht.
- ‘Ik moch nijt van jou, en toen ben ik nae grootje gegaen, en toen ik zaai da 'k van jou moch, moch ik blaave.’
De groote buil op z'n voorhoofd hield het nat en vuil
| |
| |
worden van zijn Zondagsche broek in balans, en zoo eindigde de veelbewogen dag in vrede en genoegelijkheid.
Willem leefde met Kareltje, een der twaalf kinderen van dronken Doris en Floddermie, die een paar huizen verder woonden, op voortdurenden voet van oorlog. De twee kleuters waren even oud en tegen elkander opgewassen, zij lieten het dus liefst niet tot vechten komen, maar bepaalden zich meestal tot plagen, schelden en steenengooien.
Op een middag na schooltijd zat Willem op het hek voor het huis, en Kareltje op het zijne. Kareltje zag er zoo verwaarloosd uit, dat zelfs Willem gebrek zag. Zijn gore kapotte kousen zakten van zijn bungelende vuile beenen, en zijn havelooze plunje was zoo gescheurd en miste zooveel knoopen, dat overal zijn smerig ondergoed te zien kwam.
- ‘Mot je op speksie?’ riep Willem, ‘of het je voader geürve? je bent zoo faan!’
- ‘Mijn voader hoeft nijt te erve,’ kwam op slag het antwoord, ‘hij is rijk, hij het een outemebielpet!’
- ‘'n Outemebielpet!’ smaalde Willem, ‘weet je wàt ie het? vee onder ze pet, dat het ie!’
Die beleediging moest gewroken, Kareltje sprong van het hek en zocht een brok steen. Willem begreep zijn bedoeling, en maakte zich uit de voeten, maar arm Bartje, die net uit het huis kwam met een mandje om boodschappen te doen, en niet op de jongens lette, kreeg den steen tegen haar achterhoofd.
Alles duizelde voor haar oogen, en half wezenloos bleef zij staan, zonder te beseffen wat er eigenlijk gebeurd was. Na een poosje kwam zij bij en mompelde:
- ‘Ik mag wel gauw doen, want moeder wacht,’ en zij liep op haar arme, zeere voeten wat zij loopen kon.
Bartje had in den laatsten tijd weer erg gesukkeld; de klieren rondom haar hals braken telkens open, maar altijd kwamen er weer nieuwe, en zij keek fletser dan ooit uit haar oogen. Toch bleef zij zonder te klagen haar best doen, breide ijverig aan haar broddelkous, schreef thuis onverdroten letters op de lei, en hielp haar moeder met alles.
Maar nadat zij dien steen, waarvan niemand iets wist, tegen haar hoofd had gekregen, kwam er een groote veran- | |
| |
dering over haar. Zij scheen wel altijd te willen slapen, haar moeder zei dikwijls:
- ‘Kijnd! wat wor je toch lui! je was toch zoo'n vlijtig meissie tot nou toe!’
En de zusters van het gesticht lieten zeggen, dat Bartje den heelen dag met haar hoofd op de bank lag te slapen, en ze net zoo goed thuis kon blijven, want dat ze zoo toch niets leerde.
Een buurvrouw, met wie Kee er over sprak, zei:
- ‘Och! weet je wat 't is? Bartje is dom gebore en simpel 'ewiegd. D'r zal nooit veul van komme.’
- ‘Ja,’ beaamde Kee, ‘ik het d'r schrikkelijk veul 'ewiegd, want ze kreet omtrent altijd, en ze hield niet stil, voor 't heel hard ging. Ze vloog soms omtrent uit de wieg!’
- ‘Nou, ik bin wel wijzer, mins!’, zei buurvrouw ‘ik geef ze 'n stiekie, gedoopt in anniset of papaverstroop, dan binne ze van zelf stil’.
Kee besloot om 't eens met versterkende middelen te probeeren. Wat zij beurde voor de eieren van haar vijf kippen kon zij eigenlijk in de huishouding volstrekt niet missen, maar er moest er dan iederen dag maar eentje worden afgehouden, dat konden dan Bartje, Krelia en Lijsje samen krijgen, want die twee kleinen zagen er in den laatsten tijd ook al zoo pierig uit.
En Kee kookte iederen dag een zacht eitje; de kleine meisjes kwamen bij haar schoot staan, en Bartje zat er op een stoel naast. Heel voorzichtig, met den eerbied, waarmee de arme het voedsel behandelt, hield moeder het eitje in één hand, en liet met de andere om beurten de kinderen van het lepeltje happen.
Maar Bartje werd niet beter. Een week later moest Kee haar thuis houden, en liet haar maar meteen in bed blijven. Met een vuurrood gezichtje lag het kind te hijgen, en scheen soms haar moeder niet eens meer te kennen.
Toen liet Kee toch den dokter halen, ofschoon ze haast niet durfde, want de vorige rekening lag nog onbetaald.
De dokter schudde 't hoofd, zei hersenvliesontsteking, en kon niet veel hoop geven.
Pas toen hij weg was, kwam Kee tot besef. - Wat had hij toch gezeid?! Ze kon de gedachte niet vatten. 't Was
| |
| |
of ze in eens voor een donker gat stond! Een kind van haar sterven!? 't Leek haar onmogelijk!
Met wijdopen, ronde, verbijsterde oogen liep zij door de kamer, wrong de handen en greep wanhopig naar haar hoofd, waardoor lange slierten rood haar uit haar kapje losraakten. Toen ging zij voor de bedstee zitten, trok Bartje aan de armen en smeekte:
- ‘Kijndje! meissie! Bartje zal toch niet van moeder weggaan? Bartje zal toch bij moeder blijve?’
Het kind was half in een dommel, maar door het hartstochtelijk doen van haar moeder kwam zij tot bewustzijn. Zij deed haar oogen open, keek met een vagen blik haar moeder aan en stamelde:
- ‘Ja moeder, ik zal bij je blijve’.
- ‘Ja maar’, hokte Kee, ‘dan mot je ook beter worde en de dokter zeit, dat je misschien sterve gaat’.
- ‘Nou moeder, dan zal ik in de 'emel voor je bidde’, stelde het kind gerust.
Maar daarmee was Kee niet tevreden, telkens weer smeekte zij Bartje om toch bij haar te blijven, en als het tot het kind doordrong, antwoordde het altijd weer gedwee:
- ‘Ja, moeder, Bartje zal bij je blijve’.
Maar het bewustzijn raakte hoe langer hoe meer weg, het kind rolde met het pijnlijke hoofdje, plukte onophoudelijk aan de dekens, en werd in de heilige olie gelegd.
Toch kon Kee de hoop nog niet opgeven: Bartje sukkelde immers altijd, alleen nu maar wat erger. En Maria kon immers best een wonder doen! Zìj zou wel zoo bidden, dat Bartje bleef leven! En ze werd kwaad als de buurvrouwen zeiden:
- ‘Je ziet toch wel, dat 't omtrent al sterve is’, en Jan ‘Maak je toch niet zoo overstuur, je kan er ommers toch niks an doen! 't Zal met Krelia en Lijssie wel net zoo gaen, die zien ook al zoo pierig. Eerst fok je ze met meuite op, en as je d'r wat an het, gaen ze heen’.
Bartje lag nu in moeder's bedstee, waar Kee 's nachts naast haar ging liggen, en Jan sliep op den grond; Krelia en Lijsje hadden dus de ruimte.
Op een avond zat de kamer vol menschen, die gekomen waren om naar Bartje te vragen: een troepje buurvrouwen
| |
| |
bij de bedstee, waarin het zieke kind lag, en eenige pijpenrookende mannen om de tafel. Ze gaven allen hun wijsheid ten beste over allerlei ziektegevallen, en waren het er over eens, dat, als de dood er mee gemoeid is, er niets aan te doen is.
Krelia en Lijsje konden door het ongewone gedoe den slaap maar niet vatten. Zij zaten dicht bij elkander gekropen overeind op hun kussen en babbelden zachtjes met elkander. Lijsje was angstig en wilde telkens gaan huilen, maar Krelia suste haar:
- ‘Malle! hou toch stille! As Bartje dood gaat, komt er een begrafenis, en dan kraage we broodjes met kaas!’
- ‘Ja maar,’ zei Lijsje bedroefd, ‘dan stoppe ze Bartje in een donker gaatje.’
- ‘Nou, daer haalt onze lieve Heer d'r toch weer uit! en dan mag ze in de 'emel met de engeltjes speule, en dan kraagt ze alle dagen raastebraai met 'n gouwe lepel, en dan zit ze op een goud platstoeltje! Ik wou dat ik ook moch! Zou jij dat nijt wille?’
- ‘Nou! of ik!’, zei Lijsje getroost.
Den volgenden morgen was Bartje wat beter; zij was bij bewustzijn en vroeg om een beschuit. Vol moed voerde Kee haar een stukje. Maria zou haar gebed wel verhooren, nu geloofde zij er vast aan!
- ‘Nou gaen ik slaepe, moeder, en dan ben ik beter,’ zei Bartje loom, en haar oogen vielen al dicht.
Kee dekte haar behoedzaam toe en deed de gordijnen stijf dicht. De kinderen waren gelukkig alle naar school, zij zette het kleintje in zijn tonstoel voor de deur, en ging vol dankbare verwachting met haar naaiwerk bij de tafel zitten.
Het bleef doodstil in de bedstee; Kee kon 't haast niet laten om even door een reet van de gordijnen te gluren, maar zij was bang, dat een lichtstraal Bartje zou wekken. Een paar uur bedwong zij zich, toen kon zij het niet langer uithouden en keek eens voorzichtig.
Roerloos en lijkwit lag het kind. Het was of een ijzeren hand Kee in 't hart greep! Doodelijk ontsteld rukte zij de gordijnen open, en voelde aan de bleeke wangetjes. Koud! o, wat was Bartje koud!
Zij sloeg de dekens terug en greep het kind bij de armen.
| |
| |
- ‘Bartje! Bartje! wor toch wakker, kijk toch es na moeder!’ kreet zij.
Maar Bartje zou de oogen niet meer opslaan, - haar broos jong leventje was afgesneden, zij zou geen vreugde en geen leed meer kennen.
Toen Kee het eindelijk begreep, was haar wanhoop mateloos. Met wijdopen, ronde, verbijsterde oogen, lange slierten haar om haar hoofd, de schouders ingetrokken, alsof zij het koud had, liep zij handenwringend heen en weer in de kamer en gilde 't uit.
De buurvrouwen kwamen aanloopen, maar zij keek niemand aan, en scheen 't niet te hooren, als men tot haar sprak. Onophoudelijk jammerde zij:
- ‘Bartje is dood! Mijn kijnd is dood! Dat kan toch niet waar weze! Mijn kijnd kan toch niet dood zijn!’
Haar moeder werd gehaald, en toen deze haar, nadat zij uitgeput op een stoel was gezakt, klein Wimpie op schoot legde, werd zij rustiger. Krampachtig drukte zij het jongetje tegen zich aan. Nu had zij weer een kind in haar armen, een warm levend kind, dat van haar was!
Haar moeder bleef bij haar, want Kee was de eerste dagen niet in staat om voor het huishouden te zorgen. Wel werd zij langzamerhand kalmer, maar dikwijls nog had zij vlagen van ongebreidelde wanhoop. Dan zat zij bij het kistje, waarin Bartje zoo vredig lag te slapen, en scheen het onherroepelijke van haar verlies maar niet te kunnen vatten. Dan nokte zij:
- ‘Ik kan toch die stumperd niet maar zoo late weghale! Wat het ze nou an d'r leve gehad?! Zoo'n gewillig meissie! Altijd vlijtig! Al was ze dan dom, ze streed toch al voor d'r moeder. Ik kan d'r nijt over, dat ze d'r weghale, ik kan d'r nijt over!’
- ‘Ja kijnd! 't is hard, maar je mot 't toch overgeve, d'r is niks an te doen,’ zei haar moeder, die geleerd had in de rampen van 't leven te berusten, ‘denk es aan mijn, ik het zeuve Oarie's na 't karkhof 'ebrocht, en ik bin d'r toch over 'ekeume.’
- ‘Ik het er nooit veul bij 'edocht, as je 't vertelde, moeder, maar nou begrijp ik niet, dat je nog leve!’
- ‘'n Mins mot wel,’ zei moeder.
| |
| |
De begrafenisdag was nog een harde dobber voor Kee, daarna nam het leven zijn gewonen loop. Zij miste Bartje verschrikkelijk, maar zij sloofde voor haar gezin van den vroegen morgen tot den laten avond, en haar snerpend verdriet sleet uit tot een zachten weemoed.
Eenige maanden later wist Kee, dat ze weer moeder zou worden. Haar vurige wensch was: - och, mocht het een meisje zijn, dat zij weer Bartje kon noemen, dan had zij een Bartje terug! -
Met meer zorg dan ooit te voren maakte zij de kleine kleertjes in orde, en als zij er mee bezig was, dacht zij haast nog meer aan het Bartje, dat misschien komen zou, dan aan dat wat zij verloren had.
Het wàs een meisje, en Kee was overgelukkig. Met een uitdrukking van de zaligste moederliefde keek zij op het wichtje in haar armen neer en zei in verrukking:
- ‘Zóó zijn ze toch nog maar enkel liefde! niks as zuivere liefde! Ze moste wat langer zoo blijve!’
En buiten op de bank zaten Krelia en Lijsje, en een klein buurmeisje, benieuwd of er misschien weer een Willem gekomen was vroeg:
- ‘Hoeveul Ulleme hebbe jullie nou thuis?’
- ‘Wij hebbe dreei Wulleme,’ zei Lijsje, ‘zoo'n groote Wullem, en 'n klaane Wullem, en dan nog 'n Wullem.’
En Krelia zei:
- ‘En Bartje hewwe terug, die is d'r weer, maar nou lijt ze weer in de wieg, nou is ze weer klaan.’
- ‘Ze is nog lang weggebleve,’ zei het buurkind.
- ‘Ja, ze is lang weggebleve, maar nou is ze d'r weer!’
Wally Moes. |
|