De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Het inlandsch onderwijs in Nederlandsch-Indië.Ten opzichte van het inlandsch onderwijs in Nederlandsch-Indië heeft men thans gelukkig een geheel andere opvatting dan in de eerste helft van de vorige eeuw het geval was. De houding van de Regeering ter zake van het inlandsch onderwijs in dien tijd blijkt voldoende uit het lot, dat aan een voorstel van den toenmaligen Resident van Banjoemas ten deel viel. Die Resident verzocht aan de Indische Regeering ter bevordering van het inlandsch onderwijs in zijn gewest dertig gulden per maand toe te staan. Na een overweging van tien maanden gaf de Indische Regeering op dat verzoek een afwijzend antwoord; om redenen van algemeene toepassing kón daarin niet worden getreden. Een algemeene toepassing - dat is dus het toestaan van hetzelfde belangrijke bedrag van dertig gulden 's maands voor alle Residentiën op Java - zou leiden tot een uitgaaf van nog wel geen duizend gulden maar van dan toch verscheidene honderde guldens per maand, en de Indische Regeering van het jaar 1835 achtte zulk een uitgaaf voor het inlandsch onderwijs te bedenkelijk; daartoe kon niet worden overgegaan, en men wilde dus niet een eersten maatregel nemen, waardoor men misschien langzamerhand tot die uitgaaf zou komen. Het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch Indië van 1854 spreekt van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal voor het openbaar onderwijs, en draagt aan den Gouverneur-Generaal op te zorgen voor | |
[pagina 529]
| |
het oprichten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking. Toch verliep nog geruime tijd na de afkondiging van het Regeeringsreglement, vóórdat het inlandsch onderwijs krachtig werd ter hand genomen. Het niet zeer groote aantal gouvernementsscholen, dat ongeveer een halve eeuw later voor de inlandsche bevolking geopend was, toont wel aan, dat de zorg voor het oprichten van scholen ten dienste der bevolking na verloop van die halve eeuw nog niet van veel beteekenis was. Immers in 1906 waren er op Java niet meer dan ongeveer drie honderd inlandsche gouvernementsscholen, hetwelk voor een bevolking van ruim 30 millioen inlanders toch al een zeer gering aantal is. De behandeling van verschillende moeilijke en belangrijke koloniale vraagstukken was oorzaak geweest, dat aan het inlandsch onderwijs nog niet veel aandacht had kunnen worden geschonken. Bovendien was bij de bevolking nog niets gebleken van die behoefte aan onderwijs, die in de laatste tien jaren aan den dag is gekomen. Er is dus allerminst aanleiding om tot de bestuurders van vroeger dagen verwijten te richten, dat het inlandsch onderwijs zoo weinig door hen bevorderd werd. Men stond er anders voor, en voor een ernstige organisatie van het inlandsch onderwijs was in die dagen de tijd nog niet gekomen. Maar hoe dit dan ook zij, in 1906 bleek de tijd voor een betere behartiging van het inlandsch onderwijs wel te zijn aangebroken, en in 1906 kon de eerste stoot worden gegeven om het inlandsch onderwijs te verbeteren en uit te breiden. In het najaar van 1905 werd op de indische begrooting voor het dienstjaar 1906 een memoriepost gebracht met het doel een onderzoek te doen instellen betreffende den toestand van het inlandsch onderwijs en de ter ontwikkeling van dat onderwijs te nemen maatregelen. Dat onderzoek werd aan den controleur J.E. Jasper opgedragen, en die controleur kweet zich met grooten ijver en bekwaamheid van de hem gedane opdracht, zoodat reeds in 1906 bij de indische begrooting voor 1907 omvangrijke voorstellen tot verbetering van de inlandsche onderwijstoestanden konden worden gedaan. Deze voorstellen mochten de goedkeuring van de wetgevende macht verwerven. | |
[pagina 530]
| |
De eigenlijke volksschool, de zoogenaamde 2e klasse school, bleek in het algemeen aan de behoefte van de bevolking te voldoen; toch waren eenige maatregelen tot verbetering dier school noodig, en voorts moest het aantal scholen sterk worden vermeerderd. Bij de voorstellen van 1906 werd gezegd, dat het voorshands in de bedoeling lag op Java en Madura 700 nieuwe 2e klasse scholen op te richten, waardoor het aantal dier scholen tot ongeveer een duizendtal zou worden opgevoerd. De tijd, binnen welken die nieuwe scholen gereed zouden moeten zijn, werd niet bepaald; het zou, zooals van zelf spreekt, van verschillende omstandigheden afhangen, hoeveel tijd daarmede gemoeid zou zijn, maar het stond vast, dat er zooveel mogelijk spoed moest worden gemaakt. Aangenomen werd, dat in het eerste jaar op 186 nieuwe scholen zou kunnen worden gerekend. Het is echter later gebleken, dat het met de uitvoering van het plan tot vermeerdering van het aantal der scholen niet is gegaan en zelfs nu nog niet gaat, zooals men dat had mogen wenschen; er is en wordt nog bij herhaling meer geremd dan noodig is, en er is en wordt aan kleine bezwaren al te veel toegegeven. In het laatst van het vorig jaar moest de Minister van Koloniën nog mededeelen, dat er in den loop van het jaar slechts tien nieuwe scholen waren opgericht in plaats van zestig, zooals in het voornemen had gelegen. Wie de schuld heeft, zal ik niet onderzoeken. Alleen moge thans het vertrouwen worden uitgesproken, dat allen, wier medewerking noodig is om in ruime mate nieuwe gouvernementsscholen op te richten, zullen begrijpen dat het hun ernstige plicht is die medewerking krachtig te verleenen. Men leest in de officieele stukken telkens en telkens, dat de bevolking de 2e klasse scholen wenscht. In de memorie van toelichting, die bij de begrooting voor 1914 is overgelegd, wordt gesproken van de op Java gebleken dringende behoefte der inlandsche maatschappij aan uitbreiding van de gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs, zooals dat op de 2e klasse school wordt gegeven, en volgens de memorie van toelichting, welke de volgende begrooting vergezelde, doet niet alleen op Java doch ook op de buitenbezittingen zich in sterke mate de behoefte gevoelen aan uitbreiding | |
[pagina 531]
| |
van het aantal 2e klasse scholen. Nu de Regeering dus zoozeer overtuigd blijkt van de behoefte der bevolking aan 2e klasse scholen, behoort zij ook alles in het werk te stellen, om te zorgen dat in die behoefte, zooveel het maar eenigszins kan, worde voorzien. De Regeering heeft verleden jaar als haar voornemen te kennen gegeven de uitbreiding der 2e klasse scholen te doen geschieden naar den regel dat elk onderdistrict op Java en Madura zulk een school dient te bezitten, voor zoover aan zulk een school behoefte blijkt te bestaan en in die behoefte niet voldoende van particuliere zijde wordt voorzien. Het aantal van dergelijke scholen zal bij toepassing van dien regel van 750, zooals het nu is, op 1700 worden gebracht. Het zal later blijken, dat ook dat aantal niet voldoende is, maar laat men nu in ieder geval zich beijveren om binnen korten tijd tot dat aantal te komen. Maar zelfs bij het meest ernstig streven zal het nog in tal van jaren niet mogelijk zijn zoovele tweede klasse scholen op te richten, dat de kinderen van de geheele bevolking of ook maar van het grooter deel der bevolking zulke scholen zal kunnen bezoeken. Er moest dus naar een ander middel worden omgezien om te zorgen, dat in die plaatsen, welke geen 2e klasse school bezitten en nog in langen tijd niet zullen bezitten, de bevolking toch de gelegenheid zal hebben om hare kinderen althans eenig onderwijs te doen genieten. En zoo is het denkbeeld opgekomen om een proef te nemen met de oprichting van inlandsche gemeente-scholen. Voor zulke inlandsche gemeente- of dessa-scholen zou volgens de voorstellen van 1906 door de Regeering financieele steun worden gegeven, maar zooveel het kon, zouden die scholen uit eigen middelen door de dessa's moeten worden bekostigd. Aard en inrichting der scholen zouden zeer eenvoudig zijn, en het onderwijs zou zich moeten aanpassen aan de dagelijksche behoeften en levensopvattingen der bevolking. Van de onderwijzers voor die scholen zou niet meer kennis worden verlangd dan op de 2e klasse scholen te verkrijgen is. Het is duidelijk, dat dat dessa-onderwijs niet kan staan op een hoog peil. Van onderwijzers, aan wie men zulke lage eischen stelt, kan niet verwacht worden, dat hun onderwijs zijn zal, zooals men dat op een goede lagere school | |
[pagina 532]
| |
wenscht. Wel is waar heeft de Regeering in 1908 cursussen ingesteld onder leiding van inlandsche gouvernementsonderwijzers, welke cursussen de aanstaande onderwijzers der dessa-scholen te volgen hebben om stelselmatig voor hun taak te worden bekwaamd, en waarvan de duur aanvankelijk slechts een half jaar was, doch later tot één jaar werd verlengd. Maar men bereikt daarmede nog niet, dat de dessaonderwijzers in alle opzichten in staat zijn goed lager onderwijs te geven. Al beantwoordt de dessa-school dus niet aan het ideaal, dat men zich voor een goede volksschool stelt, toch verdient de instelling van de dessa-scholen alleszins toejuiching. Men moet nu eenmaal tevreden zijn met hetgeen in de gegeven omstandigheden te krijgen is. De proef met het dessa-onderwijs is volkomen geslaagd, en aan het einde van 1913 waren er op Java en Madura reeds ongeveer drieduizend dessa-scholen met bijna 200 duizend leerlingen, terwijl ook in de buitenbezittingen een belangrijk aantal dessa-scholen geopend is. Men zal met dat dessa-onderwijs moeten voortgaan, maar tevens moet het streven er op gericht zijn dat onderwijs op te voeren, hetgeen langzamerhand kan worden bereikt door een steeds verbeterde opleiding van de onderwijskrachten. Het doel moet zijn de dessa-school op zoodanige hoogte te brengen, dat zij een werkelijk goede volksschool is en dat zij dus niet lager staat dan de 2e klasse school. Dat doel zal in de eerstvolgende jaren zeker nog niet worden bereikt, maar dat doel moet steeds voor oogen worden gehouden. De Regeering heeft verleden jaar nog een nieuw soort school ingericht, namelijk een school, die tusschen de dessaschool en de 2e klasse school in staat. De nieuwe onvolledige 2e klasse school, waaraan de naam ‘vervolgschool’ is gegeven, zal op plaatsen, waar de 2e klasse school ontbreekt, te gemoet komen aan de wenschen van hen, die voor hun kinderen meer verlangen dan de eenvoudige dessaschool kan geven. De beteekenis van de inrichting dezer nieuwe scholen ziet de Regeering blijkens de toelichting vooral hierin, dat een ontbrekende schakel wordt gelegd tusschen het dessa- en het Gouvernements-onderwijs. Het zou de voorkeur verdienen, wanneer volledige 2e klasse scholen | |
[pagina 533]
| |
werden opgericht op plaatsen, waar nu de onvolledige zullen komen, maar toch kan met de instelling van die vervolgscholen worden ingestemd, mits daarin geen aanleiding worde gevonden om de oprichting van de volledige scholen te vertragen, en men er zich op toelegge het onderwijs op de onvolledige scholen op steeds hooger peil te brengen. Zonder goede onderwijskrachten is een blijvende degelijke vermeerdering van het aantal goede volksscholen niet mogelijk. Het ligt dus voor de hand, dat bij de voorstellen van 1906 ook gedacht is aan de opleiding der onderwijskrachten. Uitbreiding en reorganisatie der kweekscholen was daarom in de voorstellen van 1906 begrepen. Men moge zich tijdelijk met onvolledig opgeleide krachten kunnen en moeten behelpen; op den duur gaat dat echter niet, en een goede inrichting van de kweekscholen is dus van het grootste belang. De voorstellen van 1906 hebben ook op de eerste klasse scholen een belangrijke verandering gebracht. Een nieuw vak werd voor die scholen voorgeschreven; ook de nederlandsche taal werd als leervak op die scholen ingevoerd. Hiermede werd de eerste stap gezet in een geheel nieuwe richting; het streven naar een westersche ontwikkeling werd aldus bevorderd. Een groote categorie van inlanders had meer en meer doen blijken, dat zij haar kinderen nederlandsch wenschte te doen leeren, en het zou van geen goed beleid hebben getuigd, wanneer de Regeering aan dien wensch niet ware te gemoet gekomen. In den beginne had men rekening te houden met het feit, dat daarvoor nederlandsche onderwijzers noodig waren, en deze waren niet aanstonds in voldoend aantal te krijgen. Aanvankelijk werd dus het onderwijs in het nederlandsch slechts voor een deel der 1e klasse scholen voorgeschreven. Spoedig, na enkele jaren, heeft men er echter toe kunnen besluiten het nederlandsch op alle 1e klasse-scholen te doen onderwijzen. En in 1914 bij de organisatie van de 1e klasse scholen tot hollandsch-inlandsche scholen is het onderwijs in het nederlandsch nog sterk uitgebreid; bovendien werd toen bepaald dat, behoudens in de laagste klassen, het nederlandsch de voertaal zou zijn bij het onderwijs in de andere vakken. Dit laatste was vooral van zeer veel gewicht, en het komt mij voor een maatregel te zijn, die inderdaad | |
[pagina 534]
| |
in hooge mate toejuiching verdient. Toch vindt de maatregel bij sommigen bestrijding. Er is een tijd geweest, dat de Europeanen in Indië het niet duldden dat een inlander nederlandsch sprak; en betrekkelijk kort geleden, niet meer dan 25 jaren terug, kwam het nog meermalen voor, dat europeesche ambtenaren, niettegenstaande herhaalde circulaires van den Gouverneur-Generaal, waarbij gelast werd het gebruik van de nederlandsche taal te bevorderen, de inlandsche ambtenaren, die het waagden nederlandsch te spreken, niet wilden te woord staan. Het gebruik van het nederlandsch door een inlander heette aanmatigend en ongepast. Gelukkig heeft men die verouderde denkbeelden laten varen. Maar zou men nu den wensch van een belangrijke categorie der inlanders om zich onze taal eigen te maken en zich in westerschen zin te ontwikkelen, tegenwerken? Het moge in het algemeen waar zijn, dat, wanneer men een volk wil opheffen, men dit moet doen in, met en door zijn eigen taal, zooals door de bestrijders van de richting, die thans wordt gevolgd, wordt betoogd. Maar die bestrijders vergeten daarbij, dat er een groote verscheidenheid van inlandsche talen in onzen Archipel is; op Java alleen worden reeds drie verschillende talen gesproken. Zal men nu in de verschillende streken van onzen Archipel verschillende talen voor het onderwijs moeten gebruiken? En zijn de inlandsche talen, althans voorshands, voor het onderwijs geschikt? Bovendien er bestaat terecht een streven in ons Indië naar unificatie op allerlei gebied. Men wil zooveel mogelijk komen tot gelijke en gelijkvormige regelingen voor de verschillende rassen. Zou men nu ten opzichte van het onderwijs de unificatie in strijd met de wenschen der bevolking tegenwerken door op de scholen der verschillende rassen verschillende talen te gebruiken? Neen, het moet in de toekomst komen tot één school, waar de kinderen van alle rassen te zamen onderwijs krijgen. Die toekomst ligt nog ver, maar het streven moet zijn Nederlanders en inlanders tot elkaar te brengen, en niet hen van elkander te verwijderen. In het gebruik van het nederlandsch als voertaal bij het onderwijs op de hollandsch-inlandsche scholen ligt echter volstrekt niet opgesloten, dat het onderwijs van de landstaal zou mogen worden verwaarloosd. Neen, dat mag zeker het | |
[pagina 535]
| |
geval niet zijn, en het ligt dan ook niet in de bedoeling. De landstaal wordt op de hollandsch-inlandsche scholen behoorlijk onderwezen, en in de hoogere klassen behoort bovendien ook steeds het maleisch tot de leervakken. En ik vertrouw, dat bij de oprichting in Indië van scholen, welke voorbereiding zullen geven voor het hooger onderwijs in Nederland, niet uit het oog zal worden verloren, dat voor de inlandsche bevolking kennis van eigen taal, van eigen cultuur, van eigen omgeving zooveel mogelijk moet worden bevorderd. Gaat men de onderwijstoestanden in de vreemde koloniën na, dan ziet men, dat ook in de engelsche en fransche koloniën de kennis van de taal van het moederland sterk wordt bevorderd. Bij de behandeling der Indische begrooting voor 1907 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal wees de heer Pierson op een passage uit een der geschriften van Macaulay, waarin die schrijver het onderwijs in het engelsch in Britsch-Indië vergeleek met het onderwijs in het latijn in de middeleeuwen, en daarbij zeide dat, gelijk het latijn den sleutel gaf tot de geheele beschaving van de oudheid, de kennis van het engelsch in Britsch-Indië den sleutel geeft tot de beschaving van den nieuweren tijd. Welnu voor de inlanders in onze nederlandsche kolonie zal goed onderwijs in de nederlandsche taal het middel zijn om met de westersche cultuur vertrouwd te raken. Toen ik in den aanvang van 1914 het fransche protectoraat Tunis bezocht, had ik de gelegenheid waar te nemen, hoezeer daar het onderwijs in de fransche taal op den voorgrond staat, en welke goede resultaten daar met dat onderwijs worden bereikt. Het onderwijs in Tunis mag inderdaad in vele opzichten tot voorbeeld strekken, en er moge op worden gewezen, dat daar tevens bijzondere aandacht aan de inlandsche, dat is de arabische taal, wordt geschonken. Het gebruik van de fransche taal als voertaal bij het onderwijs doet het belang van de studie der arabische taal niet uit het oog verliezen. De ‘école supérieure de langue et littérature arabe’, welke een uitnemende inrichting is, staat kosteloos open voor allen, die de daar gegeven cursussen in de arabische taal wenschen te volgen; zoowel inlanders als Franschen komen in grooten getale op, om die cursussen te bezoeken. En van de rijke oriëntalistische bibliotheek, die | |
[pagina 536]
| |
bij de school behoort, wordt zeer veel gebruik gemaakt. Van de voorstellen van 1906 blijft nu nog te vermelden, dat zij ook hebben geleid tot de oprichting van ambachtsscholen op de drie hoofdplaatsen van Java. Men was van meening, dat bij behoorlijke voorbereiding inlanders van eenige ontwikkeling tot zeer goede ambachtslieden kunnen worden gevormd, en dat voor een zeer groot aantal een goed bestaan te vinden is op de industrieele ondernemingen in Indië. Oorspronkelijk bestond het voornemen, om aan ieder der drie ambachtsscholen één of meer ambulante schooltjes te verbinden; op die ambulante schooltjes zou dan door gewezen leerlingen der ambachtsscholen praktisch onderwijs in een of meer bepaalde ambachten kunnen worden gegeven, en zij zouden, na eenige maanden in de ééne dessa te hebben gewerkt, naar een andere dessa kunnen worden overgebracht. Het is echter gebleken, dat aan dergelijke ambulante schooltjes groote bezwaren verbonden waren; men was ook tot de conclusie gekomen, dat de gemiddelde dessa-ambachtslieden te weinig ontwikkeld zijn om het nut van betere arbeidsmethoden te begrijpen. Het plan der ambulante schooltjes is dus niet tot uitvoering gekomen, maar in 1914 is besloten in de centra van inlandsche nijverheid voor kinderen, die lager onderwijs hebben genoten, kleinere blijvende schooltjes op te richten. In hoever het ambachtsonderwijs, zooals het nu is ingericht, werkelijk de goede resultaten zal opleveren, die men er van verwacht, zal de tijd moeten leeren. Maar het gaat hier om een zaak van groote beteekenis. Het is toch van zeer veel waarde, dat er onder de inlanders goede krachten degelijk worden opgeleid voor de verschillende ambachten. Men heeft in het fransche protectoraat Tunis in de groote plaatsen een leerlingwezen ingevoerd, dat aan de lagere scholen verbonden is; dit werkt daar zeer bevredigend, en er zou kunnen worden overwogen, of dit ook op de groote plaatsen in Indië ware toe te passen. De Gouverneur-Generaal heeft in September jl. een commissie ingesteld, om te onderzoeken, of het mogelijk zal zijn nieuwe takken van fabrieksnijverheid in Indië in het leven te roepen. Mocht het onderzoek dier commissie aantoonen, dat werkelijk met kans op succes nieuwe takken van fabrieksnijverheid in Indië kunnen worden aangevat, dan zal | |
[pagina 537]
| |
ook de behoefte aan goed opgeleide ambachtslieden zeer toenemen. Het welslagen van zulke nieuwe industrieën zal dan voor een groot deel afhangen van de bekwaamheid en geschiktheid der inlandsche werklieden, terwijl de arbeidsvoorwaarden voor bekwame en geschikte werklieden natuurlijk zooveel gunstiger zullen zijn. Was bij de voorstellen van 1906 het inlandsch onderwijs in behandeling genomen, een jaar later is het onderwijs voor de chineesche bevolking aan de orde gesteld. De Chineezen konden de europeesche scholen bezoeken, maar voor de chineesche leerlingen werd een hooger schoolgeld gevorderd dan voor de kinderen der Europeanen. Dat was een regeling, die niet mocht worden gehandhaafd, zij was onbillijk en lag daarbij niet in de lijn van de unificatie. Maar de toelating van chineesche kinderen op de europeesche scholen werd nog door een andere bepaling bemoeilijkt, en die andere bepaling kon niet veranderd worden. Het europeesche schoolreglement stelt de europeesche scholen alleen open voor de kinderen van inlanders en Chineezen, die de nederlandsche taal voldoende verstaan en spreken om de lessen in de laagste klassen te kunnen volgen. Daaraan moet men wel vasthouden, want deed men dat niet, dan zou het onderwijs voor de europeesche kinderen er onder lijden. Er werden dus gouvernementsscholen voor chineesche kinderen opgericht, de zoogenaamd hollandsch-chineesche scholen. Het leerplan op die scholen is ongeveer hetzelfde als op de europeesche lagere scholen, met dien verstande dat vooral in de laagste klasse het onderwijs in de nederlandsche taal eenigszins anders is ingericht dan op de europeesche scholen, en dat de fransche taal er niet wordt onderwezen, zooals op de europeesche scholen geschiedt. De vraag is gesteld, of op de chineesche scholen de chineesche taal niet onder de te onderwijzen vakken behoorde te worden opgenomen, maar die vraag is, naar mij voorkomt, terecht ontkennend beantwoord. De scholen dienen voor de kinderen van de in Nederlandsch-Indië gevestigde Chineezen, en kennis van de chineesche taal is voor die kinderen niet noodig. Het zou daarbij niet mogelijk zijn goede onderwijskrachten voor de chineesche taal te vinden, maar ook al bestond dat bezwaar niet, het chineesch behoort niet tot | |
[pagina 538]
| |
de inlandsche talen in onze kolonie, en er is dus geen aanleiding die taal op het leerplan der scholen te plaatsen.
‘Er moet met kracht worden voortgebouwd op de grondslagen die in 1906 zijn gelegd’, schreef Mr. C.Th. van Deventer nog kort vóór zijn overlijden blijkens de punten voor het opstel ‘Indië na den oorlog’Ga naar voetnoot1) dat hij voornemens was te bewerken. Deze woorden van den man, die met zoo groote energie en op zoo sympathieke wijze zich aan de de belangen van de inlandsche bevolking in onze kolonie heeft gewijd, mogen door de Regeering ter harte worden genomen! Dan zal voor het inlandsch onderwijs, waarvoor nog zoo ontzettend veel te doen valt, wat kunnen worden bereikt. Maar er moet worden voorkomen - en dit was ook van Deventer's wensch - dat de nederlandsche schoolstrijd naar Indië wordt overgebracht. Indië blijve van den schoolstrijd verschoond; de volksopvoeding worde daardoor niet bemoeilijkt! In Indië is de positie niet dezelfde als in Nederland. Immers in Nederland wordt beroep gedaan op den wensch der ouders, die voor hunne kinderen Christelijk onderwijs verlangen, maar in Indië, waar het grootste deel der ouders Mohammedanen zijn, is er van zulk een wensch der ouders geen sprake. Men heeft dan ook in Indië aanvankelijk, bij de eerste regeling voor de toekenning van subsidiën uit 's lands kas aan de bijzondere scholen in 1874, de voorwaarde gesteld dat alle godsdienstig onderwijs zou zijn uitgesloten en dat de schoollokalen alleen buiten de schooluren daartoe beschikbaar zouden mogen worden gesteld. In 1890 is die voorwaarde echter ingetrokken. En bij de nieuwe regeling, die in 1895 is tot stand gekomen, is de toekenning van subsidie afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat moet worden aangetoond dat de school voorziet in een werkelijk bestaande behoefte. Blijkens de historische gegevens, die de bedoeling van de nieuwe voorwaarde kunnen aantoonen, zou een werkelijk bestaande behoefte worden aangenomen, wanneer het op de school gegeven onderwijs bijval vond bij hen, voor wie het bestemd was. De latere subsidieregeling van 1906 heeft die voorwaarde ongewijzigd gehandhaafd, en de bedoeling is dus | |
[pagina 539]
| |
natuurlijk, ook onder de regeling van 1906, dezelfde gebleven. Aan die voorwaarde is echter niet altijd de hand gehouden; ook zonder dat een werkelijk bestaande behoefte in den zin, zooals de bedoeling is, kon worden aangetoond, is wel eens subsidie verleend. Maar sedert is men gekomen tot een andere voorwaarde, waardoor het gevaar van een indischen schoolstrijd kan worden afgewend. Vrijstelling van het bijwonen van het godsdienstonderwijs en van godsdienstige verrichtingen zal worden verleend voor de kinderen, wier ouders zulks verlangen. In de in 1913 voor de toekenning van subsidiën aan particuliere inlandsche scholen, waar nederlandsch wordt onderwezen (dat zijn dus de hollandsch-inlandsche scholen), vastgestelde regeling is de voorwaarde van de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs en godsdienstige verrichtingen opgenomen. En bij de gedachtenwisseling over de indische begrooting voor 1914 in de Staten-Generaal bleek, dat de facultatiefstelling vrij algemeen als een goede oplossing werd aanvaard, ook voor de subsidiëering van de 2e klasse scholen. Ten slotte is het resultaat geweest, dat in October van het vorig jaar de bepalingen voor de subsidiëering van bijzondere scholen, zijn aangevuld, en dat krachtens die aanvulling de bedoelde facultatiefstelling een voorwaarde voor subsidiëering is geworden, met dien verstande dat de facultatiefstelling niet zal gelden voor scholen gevestigd op plaatsen, waar gelegenheid bestaat om lager onderwijs te ontvangen dat geen godsdienstig karakter draagt, en evenmin voor scholen die op 1 November 1915 reeds in het genot van subsidie waren gesteld. De Minister van Koloniën heeft, wat dit laatste betreft, bij de behandeling der indische begrooting in November van het vorige jaar medegedeeld, dat de facultatiefstelling niet van toepassing zou zijn voor de scholen, die vóór 1 Augustus subsidie uit 's lands kas genoten; de sedert ontvangen indische staatsbladen hebben echter de aanvullingsordonnantie hier aangebracht, en daaruit is gebleken, dat 's Ministers mededeeling niet geheel juist is geweest. Ook op de scholen, die tusschen 1 Augustus en 1 November 1915 subsidie hebben gekregen, verklaart de ordonnantie de facultatiefstelling niet toepasselijk. | |
[pagina 540]
| |
Voor de hollandsch-inlandsche scholen geldt de facultatiefstelling reeds sedert 1913, zoodat voor dergelijke scholen de uitsluiting der toepassing van de facultatiefstelling, voor het geval reeds vóór 1 November j.l. subsidie is toegekend, niet te pas kwam. De zaak is echter voor de scholen in zooverre ten gunste der Christelijke zendingsgenootschappen gewijzigd, dat de facultatiefstelling, die in 1913 daarvoor algemeen zonder uitzondering was voorgeschreven, nu op plaatsen, waar gelegenheid bestaat tot het ontvangen van dergelijk onderwijs, dat neutraal is, niet meer zal kunnen worden opgelegd. De facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs en van godsdienstige verrichtingen is een regeling, die instemming moet vinden. Gewetensdwang kan toch niemand willen, en men mag niet verlangen, dat kinderen van Mohamedaansche ouders tegen den uitdrukkelijken wensch dier ouders verplicht worden Christelijk godsdienstonderwijs en Christelijke godsdienstige verrichtingen bij te wonen. De facultatiefstelling is dus een volkomen natuurlijke eisch, dien men niet kan noch mag laten varen, en de onderwijsgenootschappen zouden dan ook voor een verzet tegen de facultatiefstelling geen goeden grond kunnen aanvoeren. Is op een bepaalde plaats de Christelijke school niet de eenige school, maar vindt men ter plaatse ook een gouvernementsschool, dan behoeven de Mohamedaansche ouders hun kinderen niet naar de Christelijke school te zenden; dan wordt de zaak anders en behoeft de facultatiefstelling niet te worden opgelegd. De gemaakte uitzondering voor scholen op plaatsen, waar gelegenheid bestaat om lager onderwijs te ontvangen, dat geen godsdienstig karakter draagt, is dus rationeel en kan geen bezwaar opleveren. De andere uitzondering voor de 2e klasse scholen, die reeds vóór 1 November j.l. subsidie hebben gekregen, is echter niet gerechtvaardigd. Deze uitzondering heeft dan ook ernstige kritiek gevonden, en de bezwaren zijn zeker niet verminderd, nu uit de sedert ontvangen ordonnantie nader gebleken is, dat de uitzondering ook zal gelden voor scholen, aan welke nog drie maanden later subsidie is toegekend dan volgens de mededeelingen van den Minister van Koloniën het geval zou zijn. | |
[pagina 541]
| |
Men heeft gesproken van verkregen rechten, omdat het subsidies geldt, die zijn verleend zonder de voorwaarde der facultatiefstelling; die voorwaarde zou dus niet alsnog kunnen worden opgelegd. Maar kan er ooit kwestie zijn van een verkregen recht om gewetensdwang uit te oefenen? Als een bevoegdheid is gegeven, die tot gewetensdwang leidt, mag, ja moet die bevoegdheid zoo spoedig mogelijk worden ingetrokken. Bovendien wanneer de ordonnantie van 1906 een recht zou geven op subsidie zonder de voorwaarde der facultatiefstelling, zou toch zulk een ordonnantie ieder oogenblik kunnen worden gewijzigd; zulk een ordonnantie is geen burgerrechterlijk contract, waaraan het gouvernement blijvend gebonden zou zijn. Trouwens de ordonnantie van 1906 geeft aan den Gouverneur-Generaal uitdrukkelijk de bevoegdheid, om nieuwe voorwaarden aan de gesubsidiëerde scholen op te leggen. Dit moge worden betwist, doch die betwisting rust niet op goeden grond. Er komt bij, dat de werkelijk bestaande behoefte, welke moet worden aangetoond volgens de ordonnantie van 1906, niet aanwezig is, wanneer het onderwijs op de school geen bijval vindt bij hen, voor wie het bestemd is. En het is moeilijk vol te houden, dat het onderwijs op Christelijke scholen bijval zou vinden bij de Mohamedaansche ouders, wanneer men hun kinderen tegen hun wensch zou kunnen dwingen Christelijk godsdienstonderwijs en Christelijke godsdienstige verrichtingen bij te wonen. En als men dan eindelijk gronden van billijkheid aanvoert, mag er nog aan worden herinnerd, dat de Christelijke scholen, die na 1913 voor het eerst subsidie hebben gekregen, toch wisten dat de facultatiefstelling zou worden geeischt, want bij de discussies in de Staten-Generaal in 1913 was dit zoo duidelijk mogelijk gezegd. De scholen, die na 1913 zijn opgericht, hebben dus, zelfs al hadden zij nog zoo onjuiste opvatting van de ordonnantie van 1906, kunnen voorzien, dat zij, wilden zij subsidie, op plaatsen waar een neutrale school ontbreekt, zich aan de facultatiefstelling zouden hebben te onderwerpen. Het is zeer te betreuren, dat de Regeering de tweede uitzondering op de verplichte facultatiefstelling in de aanvullingsordonnantie heeft opgenomen. Het zal nu moeten | |
[pagina 542]
| |
worden nagegaan, op welke plaatsen alleen een vóór 1 November j.l. gesubsidiëerde Christelijke school gevestigd is, en welke maatregelen op die plaatsen noodig zijn. De zendinggenootschappen, die een onverzoenlijk standpunt ten aanzien der facultatiefstelling innemen, zijn bereid om bij eventueele bezwaren der ouders, indien die bezwaren blijken ernstig te zijn, de facultatiefstelling te verleenen. Zij erkennen dus de rechtmatigheid van het verlangen om van het bijwonen van het godsdienstonderwijs en de godsdienstige verrichtingen te worden vrijgesteld, maar zij willen geen wettelijk opgelegde facultatiefstelling, zij willen geen verplichting. Aan hen moet, zoo betoogen zij, de beoordeeling worden gelaten, of er termen zijn om de vrijstelling toe te staan. Het gaat dus niet om het beginsel der facultatiefstelling; dat beginsel aanvaardt men, maar men wil zich het toetsingsrecht van de bezwaren der ouders voorbehouden. De heer de Savornin Lohman stelde in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 November j.l. niet zonder grond de vraag, of niet eenige toegevendheid van de zijde van de zending verstandiger ware. Als er toch geen beginsel in het spel is en het slechts de uitvoering betreft, is eenige toegevendheid zoo bezwaarlijk niet. En men kan niet eischen, dat de Mohamedaansche ouders, die gemoedsbezwaren hebben, zullen berusten, en het godsdienstonderwijs en de godsdienstige verrichtingen door hun kinderen zullen doen bijwonen, wanneer het Christelijk schoolbestuur of de zendeling hun bezwaren niet ernstig genoeg vindt. De ouders moeten zelf beslissen, of hun gemoedsbezwaren overwegend zijn, en men mag het oordeel over de waarde dier bezwaren niet aan het schoolbestuur of den zendeling overlaten. Moet dus daar, waar geen keus van scholen is, onvoorwaardelijk aan de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs en godsdienstige verrichtingen worden vastgehouden, ten aanzien van de inrichting van het maatschappelijk onderwijs mogen geen eischen worden gesteld, tenzij met betrekking tot het peil van het onderwijs. Mr. v. Deventer schreef terecht in zijn reeds aangehaald stukje ‘Indië na den oorlog’ het volgende: ‘Het is van de zending moeilijk te verlangen dat zij op haar scholen een van de door haar gepredikte leer geheel losgemaakt onderwijs zal geven, en | |
[pagina 543]
| |
dus is haar verlangen naar vrijheid in het bepalen van den geest van dat maatschappelijk onderwijs alleszins natuurlijk.’ Inderdaad, men kan aan de bijzondere school de noodige vrijheid ten aanzien van den geest van het maatschappelijk onderwijs niet onthouden. De krachtige bevordering van de volksontwikkeling is het doel, dat ons allen voor oogen moet staan. Een steeds ruimere voorziening in de onderwijsbehoeften der bevolking is noodzakelijk, en de Regeering wordt bij de vervulling van die zoo zware en omvangrijke taak op dit gebied gesteund door de Christelijke zending. De Regeering aanvaardt en waardeert dien steun, en zij draagt harerzijds in de kosten der zendingsscholen bij. Een voorwaarde voor het verleenen der geldelijke bijdrage, welke de Christelijke school zou dwingen haar maatschappelijk onderwijs op een niet door haar gewenschte wijze in te richten, kan niet worden opgelegd. Maar de Regeering mag dan ook vertrouwen, dat de zending in het oog zal houden, dat op plaatsen, waar de bevolking grootendeels Mohammedaansch is, en waar haar school de eenige school is, haar onderwijs door Mohammedaansche kinderen moet worden gevolgd. Hoezeer alle vrijheid ten aanzien van den geest van het maatschappelijk onderwijs moet worden gelaten, mag die vrijheid niet zoo worden gebruikt, dat de Mohammedaansche ouders met het oog op hun godsdienstige gevoelens in het onderwijs aanstoot zouden kunnen vinden. Het geldt een zeer kiesche zaak, maar het kan toch niet in de bedoeling liggen door de school godsdienststrijd en godsdiensthaat op te wekken en aan te moedigen. De bevolking op Java is niet fanatiek op godsdienstig gebied. Zou men nu wenschen, dat de bevolking werd geprikkeld en zoodoende een fanatieke geest werd gekweekt? Zou men er zich op willen toeleggen, om aan drijvers, die anders geen invloed zouden hebben, eenig recht van spreken te geven? ‘In associatie der inlanders aan onze cultuur ligt de oplossing der Islamquaestie’, schreef Prof. Dr. Snouck Hurgronje in zijn ‘Nederland en de Islam’. Laat ons dien weg volgen, die ons door een zoo bekwaam deskundige wordt aangegeven! En de aandacht zij er op gevestigd, dat Prof. Snouck Hurgronje in zijn zelfde geschrift de medewerking | |
[pagina 544]
| |
der zending inroept, niet slechts om scholen op te richten, maar ook - hetgeen dus betrekking heeft op inlandsche jongelieden, die verder gaande onderwijsinrichtingen bezoeken - om te helpen zorgen, dat, zooals hij het uitdrukt, die jongelieden tegen matige betaling opname kunnen vinden in eenvoudig levende Christelijke gezinnen, geschikt en bereid om hen te gewennen aan het leven in eene atmosfeer, waar de practische geest van het Christendom heerscht, zonder dat de leer aan andersdenkende huisgenooten wordt opgedwongen. Prof. Snouck Hurgronje wil dus de zending doen optreden ook buiten het onderwijs tot vervulling van een zeer belangrijke taak; die taak, welke de dagelijksche leiding der opvoeding in zich sluit, is van zóó groote beteekenis, dat het de zending welkom moet zijn tot vervulling daarvan te kunnen bijdragen. Zou nu de eenige voorwaarde, die daaraan gesteld moet worden, dat de meening van de andersdenkenden moet worden geëerbiedigd en dat hun de Christelijke godsdienst niet mag worden opgedrongen, de zending doen besluiten om haar medewerking te onthouden? Men mag dit zelfs niet veronderstellen. De bespreking van de door Prof. Snouck Hurgronje bepleite associatie brengt vanzelf ook tot het onderwijs voor inlanders, die zich niet tevreden stellen met de op de lagere school verworven kennis, maar die meer ontwikkeling verlangen dan op de hollandsch-inlandsche scholen te verkrijgen is. Niet slechts de algemeene plicht, die op elke Regeering rust om de ontwikkeling der door haar geregeerde bevolking zoo krachtig mogelijk te bevorderen, eischt een flinke behartiging van verder gaand onderwijs; maar ook een zeer bijzonder bestuursbelang is in Indië daarbij betrokken. De bestuurswerkzaamheid is in de laatste jaren ontzettend uitgebreid; de meer definitieve vestiging van ons gezag in verschillende deelen der buitenbezittingen en de grootere bestuursbemoeienis op allerlei gebied zijn oorzaak, dat onze Regeering in Indië steeds meer goed onderlegde inlandsche krachten voor de vervulling van de bestuurstaak noodig heeft. Er is dus dringend behoefte aan inrichtingen, welke voor verschillende werkkringen opleiding geven. In de laatste tien jaren is terecht het streven er op gericht, om in die behoefte zooveel mogelijk te voorzien. De scholen | |
[pagina 545]
| |
voor de opleiding van inlandsche ambtenaren en de kweekscholen voor de aanstaande inlandsche onderwijzers werden verbeterd, en nieuwe scholen weder daarvoor opgericht. Naast de reeds bestaande artsenschool te Batavia, waar het peil van het onderwijs werd verhoogd, is een tweede artsenschool te Soerabaja geopend. Ook voor het landbouwonderwijs en voor de opleiding van veeartsen zijn goede scholen in het leven geroepen. En een rechtsschool biedt sedert eenige jaren aan inlanders de gelegenheid, om zich voor den dienst bij de rechterlijke macht te bekwamen. In dien geest moet worden voortgegaan successievelijk voor de vakken, waarvoor de behoefte zich het sterkst doet gevoelen. En de bestaande scholen moeten worden hervormd, als en voor zooveel dat wenschelijk blijkt. Het is echter niet voldoende dergelijke inrichtingen voor vakonderwijs voor de inlanders in te richten. Er moet ook een algemeen ontwikkelende school zijn, welke aansluit aan de hollandsch-inlandsche school en strekken kan voor hen, die met het oog op allerlei beroepen op verschillend gebied wel geen vakopleiding behoeven, maar toch een goede algemeene kennis moeten verwerven. En bovendien is er voor de jongelieden, die de vakscholen willen bezoeken, meer noodig dan de hollandsch-inlandsche school; heeft de leerling de hollandsch-inlandsche school afgeloopen, dan kan hij niet aanstonds het vakonderwijs volgen. Men heeft gemeend door een hervorming van de europeesche inrichtingen voor meer uitgebreid lager onderwijs een school in het leven te kunnen roepen, die geeft wat gewenscht wordt. De in 1914 aldus hervormde m.u.l.o. scholen leveren een meer onmiddellijke aansluiting aan de europeesche lagere scholen, waar geen fransch wordt onderwezen, en aan de hollandsch-inlandsche en de hollandschchineesche scholen. De belangen van de europeesche kinderen mochten niet uit het oog worden verloren, maar tevens moest vóór alles gezocht worden naar een regeling, die voor de inlandsche en ook voor de chineesche kinderen bevredigend kan zijn. En zoo is men gekomen tot een inrichting, die gaat in de lijn der unificatie, en die dus de kinderen der verschillende rassen samenbrengt. Voor de scholen van gewoon lager onderwijs kan met het oog op het nederlandsch de ééne school voor de | |
[pagina 546]
| |
verschillende rassen op dit oogenblik en waarschijnlijk in tal van jaren nog niet in toepassing komen, maar voor het verdergaand onderwijs is er geen overwegend bezwaar, al zal misschien voor inlanders en Chineezen in den aanvang ook bij dat onderwijs meer tijd aan het nederlandsch moeten worden besteed dan voor de europeesche kinderen. De europeesche kinderen hebben dan echter de gelegenheid om zich ook met het op die scholen facultatief gestelde fransch bezig te houden. De m.u.l.o. scholen, zooals zij dan sedert 1914 hervormd zijn, leveren voor sommigen het bezwaar op, dat zij moeten geven eindonderwijs en tevens voorbereiding voor de hoogere indische vakscholen. Het is niet uitgesloten, dat een nieuwe hervorming van de m.u.l.o. scholen zal worden overwogen. Een door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën ingestelde commissie, welke tot opdracht heeft te adviseeren over het scheppen in Indië van inrichtingen, welke voldoende voorbereiding kunnen geven om tot de studie en de examens aan de nederlandsche universiteiten, de technische hoogeschool en andere inrichtingen van hooger onderwijs te worden toegelaten, zal vermoedelijk eerstdaags rapport uitbrengen. Als dat rapport verschenen zal zijnGa naar voetnoot1) en de Regeering die zaak zal hebben ter hand genomen, zal moeten blijken, in hoever het wenschelijk zal zijn tot een nieuwe hervorming der m.u.l.o. scholen te komen. Intusschen mag reeds nu twijfel worden uitgesproken, of het bezwaar van het dubbele karakter van de m.u.l.o. scholen wel van zoodanigen aard is, dat op grond daarvan een splitsing in scholen voor eindonderwijs en scholen ter voorbereiding voor de inlandsche vakscholen zou moeten plaats hebben. Men heeft toch met de m.u.l.o. scholen in geen geval de bedoeling, om reeds eenige opleiding in de richting van een of meer der bepaalde vakken te geven, maar alleen om aan de leerlingen zoodanige algemeene ontwikkeling bij te brengen, dat zij in staat zijn het onderwijs aan de verschillende vakscholen te volgen. En bovendien in Indië ontbreekt op onderwijsgebied nog zooveel, dat niet aanstonds een groote | |
[pagina 547]
| |
vermeerdering van het aantal typen van scholen mag worden verlangd. Men vergete daarbij niet, dat Indië ook in het bezit is van vier hoogere burgerscholen, die zoowel voor inlandsche als chineesche kinderen openstaan, maar die vooral van groot belang zijn voor de europeesche kinderen, omdat zij geheel op nederlandsche leest geschoeid zijn.
Onze inlandsche bevolking geeft dus blijk van een dagelijks sterker wordenden drang naar ontwikkeling. Men staat voor een streven, dat in zekeren zin plotseling is opgekomen en dat zich niet bepaalt tot de hoogere kringen maar zich in alle lagen der bevolking voordoet. Het is een gelukkig streven, en men moet op verstandige wijze daaraan zooveel mogelijk tegemoet komen. Vroeger heeft men zich wel eens op het standpunt gesteld, dat de bevolking voor flinke ontwikkeling niet vatbaar was; nu is men tot andere gedachten gekomen, maar het spreekt van zelf, dat men nu niet in eens alles kan bereiken, wat anders, indien men zich eerder met de volksopvoeding had kunnen bezig houden, geleidelijk zou zijn bereikt. En de ervaring zal ook moeten leeren, in hoever, vooral waar het verdergaand onderwijs betreft, het eene type school de voorkeur verdient boven het andere. Er zal misschien nu en dan hervorming van kort te voren opgerichte scholen noodig blijken, maar dat mag de oprichting van nieuwe scholen niet doen uitstellen. In Indië is zoo vaak in belangrijke zaken het adviseeren en nog eens adviseeren, het overwegen en nog eens overwegen oorzaak geweest, dat bleef liggen wat afdoening vereischte, en dat niets geschiedde, terwijl er toch zoozeer naar daden verlangd werd. De bureaucratische geest in Indië, die helaas in den laatsten tijd niet verminderd is, heeft veel kwaad veroorzaakt; er zijn bureaucraten, die altijd weer nieuwe bezwaren weten te ontdekken. Laat men nu toch, vooral op het gebied van het onderwijs, geen bezwaren zoeken, maar de bezwaren weten te overwinnen! En als men zich met energie aan het onderwijs der bevolking wijdt, is er een belang, dat nog bijzondere aandacht verdient en waarop ik dan ook den nadruk wensch te leggen; ik bedoel het onderwijs voor de inlandsche meisjes. | |
[pagina 548]
| |
De Kartini-vereeniging houdt zich op alleszins lofwaardige wijze met dit belang bezig, maar het Gouvernement mag zich niet bepalen tot subsidieering van bijzondere meisjesscholen: het moet ook openbare meisjesscholen oprichten. Indien het Gouvernement het onderwijs voor de inlandsche meisjes niet ernstig in handen neemt, zal er nog veel tijd voorbijgaan, vóór dat zoo dringend belang naar behooren wordt behartigd. Men versta mij wel; ik wensch in geen enkel opzicht het bijzonder onderwijs voor inlandsche meisjes tegen te gaan of te bemoeilijken. Integendeel, ik wil het bijzonder onderwijs voor meisjes krachtig steunen en aanmoedigen, maar daarmede alleen kan men er niet komen. Er is ook voor de inlandsche meisjes op onderwijsgebied zooveel noodig, dat het Gouvernement den plicht heeft zelf voor scholen te zorgen. Er is geen bezwaar, om de gewone inlandsche scholen voor jongens ook voor meisjes open te stellen, maar dat kan geen bevrediging geven; immers coëducatie zal in de inlandsche wereld voorloopig niet veel instemming vinden. Men heeft dus meisjesscholen noodig. Dat een goed onderwijs voor de inlandsche meisjes nuttig, ja noodzakelijk is, behoeft niet meer te worden betoogd; in de bekende brieven en beschouwingen van Raden Adjeng Kartini is met zooveel warmte en op zoo goede gronden daarvoor gepleit, dat daarover niets meer behoeft te worden gezegd. Men neme de voortreffelijke raadgevingen van die begaafde inlandsche vrouw ter harte! Het spreekt van zelf, dat de lagere school voor de inlandsche meisjes niet voldoende is, en dat de inlandsche meisjes ook zooveel mogelijk door een goede opleiding moeten worden voorbereid voor de haar later wachtende taak. De invloed, dien een goede opleiding der inlandsche meisjes voor de geheele maatschappij onzer kolonie kan hebben, is van zoo groote beteekenis dat het Gouvernement voor die opleiding moet zorgen. Ik zou ook te dien aanzien weder het voorbeeld van het fransche protectoraat Tunis willen aanhalen. De fransche Directeur-Generaal van het onderwijs in Tunis toont zich innig overtuigd van het groote belang der opleiding van de inlandsche meisjes in Tunis, en hij streeft er op voortreffelijke wijze naar dat belang krachtig te bevorderen. Er doet zich nog een vraag voor, die met het inlandsch | |
[pagina 549]
| |
onderwijs in nauw verband staat en waaraan dus een enkel woord moet worden gewijd. Verdient het aanbeveling een opleiding in Nederland van inlandsche jongelieden aan te moedigen? Een universiteit zal in den eersten tijd in Indië niet kunnen worden gesticht; daaraan zijn te groote moeielijkheden verbonden om zelfs maar te veronderstellen dat er spoedig kwestie van zou kunnen zijn. Ook aan een technische hoogeschool of andere hoogescholen zal voorloopig niet kunnen worden gedacht. Inlandsche jongelieden, die hooger onderwijs willen genieten, zullen dus verplicht zijn het buiten Indië te zoeken. Het ligt nu natuurlijk niet op den weg van de nederlandsche Regeering om de inlandsche jongelieden naar vreemde universiteiten of naar vreemde hoogescholen te drijven; integendeel het moet worden bevorderd, dat de inlandsche jongelieden, die hooger onderwijs wenschen, aan de nederlandsche universiteiten of aan de nederlandsche hoogescholen hunne studiën maken. Men zal dus moeten zorgen, dat het nederlandsche hooger onderwijs voor de inlandsche jongelieden zooveel mogelijk toegankelijk worde gesteld. Het is voor ons een aangename taak om den band met de inlandsche elementen te versterken, en wij moeten er niet op uit zijn die elementen van ons te vervreemden. Zonder twijfel zal ook door de nederlandsche hoogleeraren worden gevoeld, hoezeer het een werkelijk nederlandsch belang is, dat de inlandsche jongelieden bij ons en niet in het buitenland studeeren. Voor het hooger onderwijs, waarvoor in de naaste toekomst slechts de keus zal zijn tusschen studie in Nederland of studie in den vreemde, is aanmoediging van studie in Nederland derhalve onbetwistbaar noodig. Maar overigens staat de zaak anders; het komt er op aan in alle andere onderwijsbehoeften der bevolking in ruime mate in Indië zelf te voorzien. De bevolking moet het andere onderwijs, dat zij noodig heeft ook voor de opleiding voor verschillende vakken, op bevredigende wijze in Indië zelf kunnen vinden. Willen inlandsche ouders hun kinderen, ook wanneer zij geen hooger onderwijs voor hen verlangen, voor hun opleiding naar Nederland zenden, dan is er geen reden om daartegen bezwaar te maken of het te bemoeilijken, maar in het algemeen verdient het de voorkeur, wanneer | |
[pagina 550]
| |
de inlandsche kinderen in eigen land en eigen omgeving worden opgevoed en opgeleid. Vervreemding van eigen land en eigen omgeving kan niet gelukkig werken. Het zenden van inlandsche kinderen naar Nederland worde dus niet aangemoedigd. Het studeeren van inlandsche jongelieden aan onze universiteiten heeft niet altijd goede resultaten gegeven. Het is, dunkt mij, de plicht der Regeering, om zooveel het kan toezicht te doen houden op de aan onze universiteiten studeerende inlandsche jongelieden en in het algemeen op alle jonge inlanders, die zich voor hun opleiding hier bevinden. Een dergelijk toezicht eischt warme belangstelling en groote takt van hen, die daarmede worden belast. Maar onder de velen, die een indische loopbaan achter zich hebben en in Nederland gevestigd zijn, zijn zonder twijfel goede krachten aan te wijzen, die deze moeilijke taak op zich willen nemen en haar uitnemend zullen vervullen.
Een tiental jaren geleden werd door hen, die toen voor de belangen der inlandsche bevolking opkwamen, gepleit voor educatie, emigratie en irrigatie; daarmede zouden de belangen der bevolking het best worden gediend. De emigratie treedt thans niet meer in zoo sterke mate op den voorgrond. Voor de ontwikkeling van onze buitenbezittingen in Oost-Indië, welke niet voldoende bevolkt zijn, kan de emigratie van Javanen groot nut hebben. De eenheid in ons Oost-Indisch Rijk kan daarbij door emigratie van Javanen naar de buitenbezittingen worden bevorderd, en die emigratie zal zelfs niet tot de buitenbezittingen van Oost-Indië mogen worden beperkt; het groote gewicht van de emigratie naar onze west-indische kolonie Suriname mag niet uit het oog worden verloren. De emigratie komt ontwijfelbaar aan de bevolking ten goede; de bedoeling toch is emigreerende Javanen in de streken, waarheen zij emigreeren, tot welvaart te brengen. Maar dit neemt niet weg, dat men bij de emigratie in de eerste plaats de ontwikkeling op het oog heeft van de streken, die gebrek aan werkkrachten hebben. De irrigatie is en blijft een levenskwestie voor de bevolking in alle streken van Oost-Indië. Niemand zal dan ook betwisten, dat met den aanleg van irrigatiewerken krachtig moet worden | |
[pagina 551]
| |
voortgegaan. En een goede regeling van de waterverdeeling met een flink toezicht is vereischt om te voorkomen dat de belangen van de bevolking worden opgeofferd aan de belangen der suikerfabrikanten. Maar vóór alles gaat de educatie. Van hoe groote waarde is het niet, wanneer de bevolking zich goed en degelijk ontwikkelt? Alleen een ontwikkelde bevolking kan wat goeds praesteeren en vooruitkomen; alleen een ontwikkelde bevolking kan het volle profijt trekken van de maatregelen, die in haar belang genomen en de werken, die in haar belang aangelegd worden. Maar het geldt hier een stelling, die voor geen tegenspraak vatbaar is; nader betoog kan dus overbodig heeten! En het is gelukkig, dat de bevolking zelf gevoelt hoezeer zij goed onderwijs noodig heeft. Die gelukkige stemming der bevolking zou echter bedenkelijke gevolgen kunnen hebben, indien men zich schuldig maakte aan nalatigheid, en den plicht om voor goed onderwijs te zorgen, niet behoorlijk nakwam. Zulk een nalatigheid zou er toe kunnen leiden, dat de bevolking Mohammedaansche scholen zocht en dat de leiding van het onderwijs langzamerhand in Mohammedaansche handen kwam. Maar ook het overbrengen van den nederlandschen schoolstrijd naar Indië zou ons den invloed op het onderwijs der bevolking geheel kunnen doen verliezen. Dien weg moeten wij dus niet opgaan. De Regeering heeft met het oog op het onderwijs voor de bevolking een groote verantwoordelijkhetd, maar de zending heeft harerzijds te overwegen, dat een toestand, dien ook zij niet kan wenschen, niet mag worden in het leven geroepen. Ik spreek dus de hoop uit, dat de Regeering door een voortvarend optreden zal toonen zich van haar groote verantwoordelijkheid op onderwijsgebied bewust te zijn, en dat tevens de zending zal doen blijken, dat zij gevoelt hoezeer ook op haar, die aan het onderwijs voor de bevolking medewerkt, verantwoordelijkheid rust.
Den Haag, 1 Februari 1916. D. Fock. |
|