De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Vredes-verwoestingen.Ga naar voetnoot1)Laat mij mogen beginnen met een beroep op de toegevendheid van den lezer. Men mocht bij geval eens iets nieuws of iets pakkends verwachten. Wat ik te zeggen heb heeft daar helaas weinig van. Met òude waar moet ik komen aandragen, en het zal mij niet licht vallen, de aandacht daarvoor wakker te houden. Mag ik mij dan verontschuldigen met de Salomonische verzuchting, dat er niets nieuws is onder de Zon? Of met de uitspraak van dien groote van een eeuw geleden: Alles Gescheite ist schon einmal gesagt worden? Het zou niet geheel strooken met onze gevoelens van den laatsten tijd! Want zeker hebben wij allen, in het jaar dat achter ons ligt, sensaties doorgemaakt, zoo hevig en zoo onverwacht, dat zij ons wel smartelijk nieuw moesten toeschijnen. En het drong ons dikwijls naar de keel, er van te spreken. Konden wij, die de kunst voor het edelste aardsche goed houden, met gelatenheid vernemen, wat daarginds, geen dagreize van ons verwijderd, geschiedde? Konden wij rustig blijven bij de wetenschap, dat geweld en moedwil op den troon waren gestegen, om te verdelgen wat vroegere geslachten aan schoonheid hadden opgebouwd! Konden wij van de verwoestingen hooren, die een woedende krijg had aangericht, zonder ons geschokt en schier gebroken te voelen onder zulk een orkaan van ongebreideld vandalisme...! | |
[pagina 508]
| |
En toch... zeker, het is en blijft ondenkbaar, onmenschelijk, ten hemel schreiend. Maar druischt, wat daar ginds misdaan werd, wel zoo ten éénenmale in tegen wat wij gewoon zijn, om ons heen te zien gebeuren? Natuurlijk, wel in het tempo, en men zou willen zeggen, in het procédé. Ook in het wezen? Wij zijn er niet aan gewend, een stadswijk door opzettelijke brandstichting in vlammen te zien opgaan. Wij krijgen geen granaten en kartetsen in onze stadhuizen, onze kerken en onze woningen geworpen. Wij zien niet binnen enkele weken bouwwerken, die den trots van vele generaties hebben uitgemaakt, voor onze oogen weggevaagd. Het gaat in dagelijkschen doen alles ongetwijfeld minder tumultueus, geleidelijker, bedaarder en voor het oogenblik bijna onmerkbaar toe. Maar terwijl de vernielingen van den oorlog, zelfs door hen die meenen ze te mogen billijken, als uitvloeisels worden beschouwd van geheel abnormale, hoogst exceptioneele noodtoestanden, gelden de vredesverwoestingen, die wij langzaam maar ongestoord zien voltrekken voor normaal, en hoort men er ongeveer geen haan naar kraaien. Hier is geen orgie van hoog oplaaiende vlammen, maar het gestadig verder smeulen van een vuur dat, doordien het zich niet uiterlijk als vernietigend doet kennen, op den duur nog grooter gevaar in zich bergt.
In verband met deze blijvend bedreigde belangen zij het mij nu vergund om, van het algemeene tot het bizondere overgaand, eens een kijkje te nemen in het centrum der hoofdstad van ons eigen land. Wanneer men er zich rekenschap van wil geven, hoeveel er in een kort verloop van jaren, op en om en bij en niet ver van den Dam, aan ouds en goeds al gesloopt werd, dan voelt een mensch, bedenkende waar dit alles op uit moet loopen, zich den schrik om het hart slaan. Laat ons eerst even in de omgeving rondzien. Ik bepaal mij tot maar enkele gevallen onder zeer vele en noem alleen: een statigen gevel aan het Damrak, het fraaie Beurspoortje, en een eerzaam huis in het begin van de Kalverstraat, dat voor de uitbreiding van de Groote Club moest boeten - terwijl, wanneer men verder naar het Sophiaplein wandelt, de herinnering aan de onstichtelijke afbraak der Nieuwezijds-kapel, | |
[pagina 509]
| |
en het verdwijnen van de stemmige huizinge op de plaats waar nu Vroom en Dreesman heerschen, niet anders dan treurig kunnen stemmen. Waar moet dat heen, zoo vraagt men zich af, wanneer het nog eens vijfentwintig jaar op die wijze doorgaat? Zal er binnen korten tijd van heel de oud-Amsterdamsche burgerlijke architectuur, van het gansche aspect der eenmaal onvergelijkelijk pittoreske veste, nog wel iets zijn overgebleven? Want de gedaanteverwisseling staat niet stil. Wat men euphemistiesch den modernen ondernemingsgeest noemt: dat vraatzuchtige dier, dat reeds zooveel heeft opgeslokt, zoekt voortdurend nieuwe offers. Om tot den Dam te komen: Aan het monsterlijke Café ‘De Bisschop’, door den schilder Poggenbeek ‘de vulkachel’ gedoopt, zijn wij helaas weer zóó gewend, dat weinigen zich nog goed herinneren, wat daar vroeger, op den hoek van het Damrak, voor beters stond. Den uitdagenden Bijenkorf zal ik met rust laten. Er was na afbraak van het wel wat wonderlijke oude Beursgebouw, in elk geval een leege plek gekomen, al is de vrije kijk op het beste gedeelte van Berlage's Beurs nu dan ook bedorven. Maar het opruimen van het fatsoenlijke Commandantshuis blijft te betreuren. Zooals het daar stond, maakte het in zijn bescheiden rechtzinnigheid zoo'n slecht figuur niet tegenover Van Campen's meestergewrocht. Zegen rust er intusschen op de metamorfoze nog niet. Het nieuwe Damhotel, dat op die plek stond te verrijzen, ging al bankroet vóór er nog een steen van boven den grond kwam. Nu echter heeft ook de Zuidzijde van den Dam het reeds in haar geheel moeten ontgelden. Het eertijds deftige Damkwartier werd àl meer in de zich ontwikkelende stad tot City gestempeld, en de verkeerseischen spreken daar nu op de meest aanmatigende wijze mee. Of de werkelijke dan wel vermeende moeilijkheden inderdaad fraai zijn opgelost, staat nog te bezien. Men wilde den Dam ruimer maken, maar tusschen al die massale huizen tracht men nu toch het oude Raadhuis, dat daar vroeger als een vorst tusschen zijn onderdanen stond, wel leelijk in de knel te krijgen. En er is er onder al die nieuwe groote gebouwen geen enkel van eenige geestelijk monumentale beteekenis. In elk geval: de aardige inham bij Zeemanshoop, die aan zooveel zeventiende-eeuwsche schilders mooie motieven heeft | |
[pagina 510]
| |
geleverd, moest voor de nieuwe rooilijn wijken; de Kromme-Elleboogsteeg heeft er aan te gelooven. De hooggekuifde achttiende-eeuwsche gevel in het vooruitstekende gedeelte staat op vallen. Om het sigarenpaleis van Hajenius is niemand van plan een traan te laten. Maar nu de firma Peek en Cloppenburg dit heele gebouwencomplex zal vervangen door een reusachtige confectiehal, is, ook den-hoek-om, het overblijfsel van Hendrik de Keyser's mooie gevelrij, die tot een halve eeuw geleden toe, dit in 't oog vallend punt nog zoo aantrekkelijk maakte, voor goed het kind van de rekening geworden. Was - en is - dit nu werkelijk onvermijdelijk? Werd bij het nemen van de dienaangaande besluiten, met den ernst dien zulke zaken waard zijn, tot het einde toe gepoogd te behouden wat men behouden kon? Beseften zij, die deze plannen maakten, bij het trekken van de rechte lijnen op het geduldige papier, wat voor schoons en waardigs aan den moker werd overgegeven? Gebood hier alleen de eisch om ruimte of zat er platte nivelleerlust mede voor? Sneed de operateur uit smartelijke noodzaak in het levende vleesch, - of bijna met lust? Wanneer men oplet, wat er in andere gedeelten van de stad, waar de verkeersnood niet als factor kan meetellen, bedreven wordt, dan is het niet wel mogelijk zich omtrent die vragen gerust te voelen. Wie van het Centraal-Station Amsterdam binnenkomende, de brug overgaat, ontwaart aan zijn rechterhand, aan de Prins-Hendrik-kade, een rij van drie gevels, die van het Hendrik-de-Keyser-type niet te zeer afwijken. Ziet men den groenen koepel van de Ronde Luthersche er schuin boven welven, dan biedt het geheel een zoo pittig en sappig stukje stadsschoon, dat het ons verheugend in de oogen fonkelt. Een scheepvaartmaatschappij heeft juist dit kostelijke brok uitverkoren om er een nieuw kantoorgebouw te doen verrijzen en ik heb niet vernomen, dat er door iemand nog een kik over deze ruwheid gegeven werd. De verkoopers maakten stellig winst en de kooper denkt garen te spinnen bij de gunstige ligging. Maar onze opvatting, dat dit alles ongeoorloofd moet worden geacht, is niet van heden of gisteren. Reeds de oude Romeinen veroordeelden zooiets. Lex 52 Digesta XVIII, 1. vertelt ons van een Senaatbesluit, dat dengene met straf bedreigde, die een huis uit winstbejag | |
[pagina 511]
| |
sloopte of verkocht. Zal dan vóór het te laat is, het stadsbestuur zich nog in dit geval moeien? Voor het bouwen van een telefoon-centrale heeft zij zelve een blok huizen aangekocht, niet in de Spuistraat of op den N.Z. Voorburgwal, waar men weinig schade zou aanrichten, maar tusschen Heerengracht en Singel - en het lijkt wel of men daar juist nog extra een plaats uitkoos, waar almêe de aardigste pui uit die stijlvolle buurt, die van Claus en Fritz, moest worden opgeofferd. Bovendien ligt het klakkelooze Gemeente-plan voor een grooten doorbraak van het Spui naar de Zuidzijde der stad nog maar al te versch in ons geheugen. Neen, - het staat geenszins vast, dat de overheid het gewicht van de haar toevertrouwde belangen in dezen voldoende erkent. Maar dit wilde beeldstormen, door geen dwingende force majeure voorgeschreven, behoeven wij waarlijk niet lijdelijk zwijgend te dulden.
Bij het sloopen van het voormalige Huiszittenhuis op de Prinsengracht - het zal kort na '70 geweest zijn - waren er enkele bewerkte steenen, waarschijnlijk nog van Pieter de Keysers hand, uitgebroken, en op den wallekant gelegd. Adriaan de Vries, die toen nog gymnasiast was, zag deze, er voorbijgaand, onbewaakt liggen. Hij gelastte toen een der werklieden om die overblijfselen naar het archief te brengen, waarop hij zelf naar den archivaris Scheltema snelde, tegen wien hij zijn jeugdige verontwaardiging over het verwaarloozen van zulke mooie oudheden lucht gaf. Dr. Scheltema nam den bezoeker even op, en zei toen ongeveer het volgende: Jongeheer, als ik hier alle steenen zou willen bergen, die in Amsterdam merkwaardig heeten, dan had ik er nog wel een archief bij noodig. Laat u die dingen maar stilletjes liggen waar u ze gevonden heeft. Men was toen nog dicht bij den tijd, toen onze ouders of grootouders zich, voor hun woon- of ontvangkamers, nieuwe krullenrijke mahoniehouten meubelen aangeschaft en datgene wat niet met den toenmaligen modesmaak strookte, naar stiller vertrekken verbannen hadden. Kasten en stoelen uit een smaakvoller periode vonden voor langen tijd een schuilhoek op een bovenverdieping, waar onze generatie ze later weer gretig vandaan haalde. Toch treft men ook thans nog, | |
[pagina 512]
| |
vooral in de provincie, op logeerkamers of in weinig gebruikte vertrekken, meubelen aan, die nog niet ‘antiek’ worden genoemd, maar eenvoudig voor te ‘ouderwetsch’ worden gedoodverfd, en waar men de fraaiste werkstukken uit den Empireof den Biedermeyer-tijd onder kan vinden. Gelukkig is deze mobiele kunst dan toch nog behouden. Anders is het met de stabiele kunst. Men heeft, het is waar, zelfs in onze groote steden, vaak nog achterstraten en vergeten hoekjes, waar ons een intieme schoonheid uit tegenlonkt. Maar met de pleinen en de hoofdstraten is het slecht gegaan. Wat aan fijner beschaving herinnerde heeft maar al te veel plaats gemaakt voor grover vertoon. De stabiele voortbrengselen der oude culturen konden niet veilig op bovenkamers opgeborgen worden, doch werden door het vredesgeweld van den meedogenloozen moker tot puin vergruizeld. Toch is er sinds de jonge de Vries alarm riep in menig opzicht een juister begrip ontwaakt. Ouderen van dagen, die over stof tot vergelijking kunnen beschikken, verzekeren ons gaarne, dat er, wat piëteit voor oude monumenten betreft, in een halven menschenleeftijd veel verbeterd is. Voordat Victor de Stuers zijn ‘Holland op zijn smalst’ schreef, bekommerde zich ten onzent zoowat niemand om de sprekende getuigenissen van een grooter verleden. De energieke oudheidkundige echter heeft, het heele land door, ontzaglijk veel gedaan, - en al ben ik allerminst blind voor het euvel dat aan den anderen kant uit zijn antiquiseerende restaureerwoede is voortgekomen, - een goed deel van wat er thans nog in de goede richting van behoud werkt en voorbereid wordt, mag aan zijn invloed worden toegeschreven. En toch, en niettegenstaande de weinig ontziende en aan zoo vele draden trekkende noeste werker jarenlang van uit het torentje van Binnenlandsche Zaken naar links en rechts heeft ingegrepen, en hoewel hij later in de Tweede Kamer nog herhaaldelijk zijn scherpe stem waarschuwend en dreigend liet weerklinken, - zijn onverdroten bemoeiingen zijn nog altijd niet door een afdoende regeeringsdaad bekroond. Vol ijver en kunde is men bezig de monumenten van geschiedenis en kunst te registreeren en te beschrijven, maar een feitelijke wet tot bescherming van zulke monumenten laat nog altijd op zich wachten. - Intusschen, zelfs al mocht een goede | |
[pagina 513]
| |
fee onverwacht met werkelijk bekwamen spoed zulk een wet op papier willen tooveren, zouden wij dan eigenlijk van het voortwoekerend kwaad der blinde impiëteit voor oude gebouwen metterdaad verlost zijn? Zou, om ons een oogenblik bij het recente sloopen der gevels van Hendrik de Keyser bij den Dam te bepalen, zou zulk een rij sprekende façades door een dergelijke wet waarlijk gesauveerd zijn? Het klinkt weinig bemoedigend, maar ik zou deze vraag niet met een volmondig ja durven beantwoorden. Tegen het langzaam doorgaand vernielen van onze veelgeroemde pleinen en grachten en straten en huizenrijen en private gevels is er niet alleen geen wetsontwerp in portefeuille, maar broeit er zelfs geen werkelijk afdoende maatregel in de hoofden van hen, wie deze belangen ter harte gaan. Wie met aandacht het uitvoerige advies leest, dat de Oudheidkundige Bond eenige jaren geleden bij de Regeering heeft aangeboden om ten onzent een wettelijke monumentenbescherming voor te bereiden, die gevoelt daarin weifeling, wat betreft de mogelijkheid om zich in zaken van particulier bezit te mengen. Reeds dadelijk heet het in dat advies, dat onroerende zaken, voor zoover zij behooren aan openbare lichamen enz. moeten worden beschermd indien zij belangrijk zijn voor geschiedenis en kunst. Voor zoover zij behooren aan particulieren enz. moeten zij echter ‘bijzonder’ belangrijk zijn voor geschiedenis en kunst. De reserve spreekt hier duidelijk. En over complexen van op zichzelf vrij onbelangrijke huizen, die toch dikwijls een zoo groote rol in het mooie samenstel onzer steden spelen, spreekt het knappe advies heelemaal niet. Men meende blijkbaar dat zóóver toch niet gegaan kon worden. Wanneer dus de regeering ons ooit een wet mocht schenken in den geest van het project, dan zou daarmede een of andere oude kerk in de Meierij, een kasteeltje in den Achterhoek, het Raadhuis van een der doode steden aan de Zuiderzee, een Waaggebouw in het Noorden van Friesland, een poortje op een der Zeeuwsche eilanden, of welk ander obscuur officieel monument misschien voor willekeur en ondergang behoed zijn. Maar tegen het verdwijnen van een heel brok stedenschoon, tegen het noodeloos afbreken van een mooi restant van frissche burgerlijke bouwkunst in het hart van de hoofdstad en waar dagelijks duizenden hunne oogen langs kunnen | |
[pagina 514]
| |
laten weiden, daar schijnt men nauwelijks kruid van eenige wetsbepaling voor gewassen te achten. Het zou al iets heel bijzonders moeten zijn als men het kon helpen redden. En toch is de eigen aard van onze Hollandsche steden, en is het wezenlijke karakter van onze Hollandsche architectuur niet vooral te zoeken in hare afzonderlijke officieele gebouwen, maar het meest in haar malsche straten-traceeringen en in haar groepen van burger-huizen. En minder zou men Holland voorgoed van zijn kostelijk cachet berooven, door het laten vallen van al zijn stadhuizen en kerken en poorten en torentjes, dan door het verder ontwrichten van zijn stadplans, door het doen verdwijnen van zijn grachten-gordels, door het bederven van het gedragen kleurkarakter zijner straten, door het afbreken van de smakelijk afwisselende rijen zijner met zandsteenblokken doorspekte eenvoudige baksteengevels. Ik wil niet zeggen dat het heelemaal net zoo staat als met de schilderkunst. En toch, de vergelijking dringt zich op. Ook in haar geschiedenis kan men een deftige richting en een meer uit het eigen volksgenie voortgekomen ader onderscheiden. Het behoeft geen betoog, dat de laatste het in beteekenis verre van de eerste wint. Het huis ten Bosch moge bezienswaardige schilderingen bevatten, en hier en daar schuilt in een overheidsgebouw nog wel een schoorsteenstuk of een dessus-porte van beteekenis, maar een kind weet, dat de roem van onze nationale school gelegen is in diezelfde tableaux de chevalet, waar de nuffiger smaak van een Lodewijk XIV zijn neus voor ophaalde. En in de schatting der rechtdoende historie hebben de geniale geuzen van het slag van Adriaan Brouwer en Hercules Seghers en Aert de Gelder en Pieter de Hooch en Jan van Goyen sinds lang tegen de Honthorsten, de Lairesse's en de de Witten het pleit schitterend gewonnen. Ik wilde niet zeggen, dat het met de bouwkunst geheel op hetzelfde neerkomt, maar toch is er iets van waar, dat ook hier nog wat te veel aan het meest classiek gezinde aristocratische element gehecht wordt en dat de waarde van de eigen volkskunst daarmede staat onderschat te worden. Het is in geenen deele iets nieuws, wanneer wij de aandacht ook in deze wat meer op het uit het volksleven zelf geborene zouden willen trekken. Met de algemeene beoefening der | |
[pagina 515]
| |
geschiedenis is men reeds lang tot deze overtuiging gekomen. Wij gelooven niet meer, dat men de historie afdoend bestudeert, wanneer men alleen de levens der vorsten en hunne hoogere politiek tot in onderdeelen ontrafelt. Ook zij zelve worden door breede stroomingen beheerscht, en de ware geschiedenis achten wij de geschiedenis van de beschaving van heel een volk te zijn. Welnu, zoo is het ook met de bouwkunst gesteld. En althans in Nederland mag men haar werkelijke historie niet alleen in die der grootere gebouwen, maar dient men haar zeker evenzeer in die der bescheidener huizengroepen te zoeken. Men zou de vele vaderlanders, die zoo weinig gehechtheid toonen aan het intieme karakter onzer Hollandsche steden, wel eens willen toewenschen, dat zij een langeren tijd vèr van huis moesten doorbrengen. Misschien zouden zij, de vertrouwde sfeer missend, waarin zij zijn opgegroeid, beter gaan beseffen, wat onze quasi-met-hun-tijd-meegaande landgenooten te vaak miskennen en misdoen. Mij althans is het gebeurd, dat ik in den vreemde dubbel kwam te waardeeren, wat ons land nog altoos aan hartelijke schoonheid biedt. Wanneer ik in mijn New-Yorksche winters door de modernmondaine Fifth Avenue ging, geviel het, dat voor mijn oogen een prachtig grachtje in het idyllische Delft opdoemde. Als ik 's morgens uit mijn venster op het reusachtige Madisonsquare keek, waar zich vlak tegenover mij de hoogste toren van de wereld verhief, dan betrapte ik er mijzelf wel op, met weemoed aan het Ouwekerks-plein in Amsterdam te denken. Wierp ik aan den Subway-ingang van de 72ste straat, ten aanschouwe van een eeuwig grinnikenden neger, schielijk mijn kaartje in zijn bus, om den express-trein naar Downtown te halen, dan kon ik opeens het geklots van het water tegen het heerlijke Dordtsche Groothoofd in de ooren krijgen. Aan Riverside-drive kwam het verlangen bij mij spoken, stil genietend door Haarlems kleurige straten te mogen slenteren. Onder het geratel in den Hudson-tunnel droomde ik van Alkmaar. Op de groote ferry-boot naar Wheehawken stond de stemmige beslotenheid van het Haagsche Paviljoenshofje mij heimelijk voor den geest. In de drukte van Wallstreet voelde ik een onoverwinnelijk heimwee naar het schoone Rhenen, zooals het zich melodiesch vleit langs de groene | |
[pagina 516]
| |
boorden van den stil geworden Rijn. En als ik verwonderd rond mij heen staarde in de gigantische hal van het nieuwe en grootsche Pennsylvania-station, dan gebeurde het, dat de deftige klaarheid van den Vijverberg lokkend voor mij oprees.
Ik sprak er van dat geen bepalingen of verordeningen tegen de zonden, in de door mij gewraakte richting zoo veelvuldig begaan, pogen te waken. En zeker zal het zaak zijn, dat de wetgevers zich deze belangen met vollen ernst aantrekken. Maar toch, wij doen er misschien verkeerd aan, in deze te veel van wetsbepalingen en het ingrijpen der overheid te verwachten. Het heele volk en wij allen dienen beter te beseffen, dat er met het kostbaar erfdeel van nationale schoonheid niet zoo willekeurig meer gespeeld mag worden. Toen het Delftsch aardewerk hier te lande nog in overvloed te vinden was, gaf men het ook in de keuken en in de kinderkamer en ieder mocht er van verbruiken en verbreken en vergruizelen naar hartelust. Nu het spul schaarsch is geworden, let men beter op de porceleinkast. Zulk een tijd is ook voor ons zoozeer ingeschrompeld stedeschoon aangebroken. Wij moeten er gierig op worden en iedereen moet helpen om te redden wat er nog te redden valt. En om deze gezindheid aan te sporen, komt het mij voor, dat er vooral drie machtige en bij uitstek moderne beweegkrachten mee zullen kunnen werken. De eerste van die beweegkrachten lijkt mij te zoeken in het algemeene onderwijs. Hierin behooren nieuwe accenten gelegd te worden. Reeds lang wordt er naar een opvatting gewerkt, die in de aardrijkskunde zoo dicht mogelijk bij huis wenscht te beginnen. Het kind, zoo meent men, en naar mij voorkomt terecht, zal een juistere voorstelling van de buitenwereld kunnen verkrijgen, wanneer men het uitgangspunt in zijn onmiddellijke omgeving zoekt. Met het stratenplan van de stad waarin het woont tot basis, zal het zich allengs verplaatsen in spoorwegen naar nabij liggende steden en zich zoo van lieverlede een beeld van zijn land, straks een begrip van de grootere wereld kunnen vormen. Men begint overal met belangstelling in het nabij liggende, zelf aanschouwde, te wekken. Wandelingen in de stad van inwoning met den onderwijzer | |
[pagina 517]
| |
zijn zeker van nut. Maar bij zulke wandelingen kan meer aandacht aan de geschiedenis van het ontstaan en den groei van de stad worden gewijd. Daarbij zal men dan gereede gelegenheid vinden, de attentie ook op het stedeschoon te vestigen. Een nauwere aaneensluiting tusschen het opkomende geslacht en de groote openluchtwoning, die elke stad toch in werkelijkheid is, wordt zoodoende bevorderd. En wanneer dan bij het onderwijs in de geschiedenis eens een klein beetje aandacht van de graven en stadhouders en veldheeren en admiralen werd afgeleid, om ook een enkele straal licht op de mannen, die onze steden hebben opgetrokken te laten vallen, wel, dan zou de ontwikkeling van den scholier zeker niet onharmonischer worden. Schoolwandelingen door het Rijksmuseum, waarbij de opmerkzaamheid op de Avondschool van Dou of de mooie Schutters van Van der Helst of op de schaduw die Banning Cocq's uitgestrekte hand op Ruytenberg's wambuis werpt, gevestigd wordt, zijn dingen die weinig kwaad zullen brouwen. Maar zij mogen de kinderen niet blind maken voor het karakteristieke schoon der straten, die zij dagelijks bewandelen. Wanneer wij allen, van de jeugd af aan geleerd hadden, dat een brok architectuur van Van Campen of Lieven de Key of Philip Vingbooms, of een stratenaanleg van een anonymus of een gevelrij van misschien maar een eenvoudigen metselaar, evenzeer tot onze nationale schatten behooren als de schilderijen van onze grootmeesters of de heldendaden van onze vlootvoogden en kolonisten..., dan kon men er zeker van zijn, dat er met ons stedeschoon wat minder woest zou worden omgesprongen. Maar het onderwijs houdt voor de meesten onzer te vroeg op en velen komen inderdaad pas tot ontwaken nadat zij de school verlaten hebben. Waar vinden zij dan verder hun opvoeders? In boeken! Maar in hoeveler of hoe weiniger handen komen deze? Mij zijn hieromtrent geen statistische cijfers bekend, maar ik ben er zeker van, niet te overdrijven, wanneer ik meen, dat van de duizenden, die de school achter zich hebben, er niet een tiende part is dat ooit een ernstig boek in handen krijgt. Toch ontvangen deze hun dagelijksch voedsel door berichten, mededeelingen, beschouwingen, die, meer misschien nog dan het schoolonderwijs, hun aandacht | |
[pagina 518]
| |
zullen leiden en hun geestesrichting zullen vormen. Minstens evenzeer als de onderwijzer, is in de moderne samenleving de journalist de opvoeder des volks. En het is daarom dat men aan het voedsel, dat de krant zijn begeerigen lezers dagelijks aanbiedt, zulke hooge eischen moet stellen. Is er een groot belang waar de massa geen oog en geen oor voor heeft, dat is het omdat er in het dagelijksch brood, dat de pers haar voorzet, geen notitie van genomen werd. En zoo is de groote pers inderdaad als een tweede, machtige factor te beschouwen ook bij het zoo noodige aanwakkeren van den eerbied voor onze nationale architectuur. Men heeft deskundige medewerkers voor politiek, voor handel, voor religie, voor sport, - zou het niet oorbaar wezen wanneer men er ook voor aanschouwelijke beschavingsgeschiedenis had? Mij dunkt, de besten zouden voor dit doel, nog nauwelijks goed genoeg zijn. De kunstrubrieken in onze groote bladen zijn veelal beter en zeker uitgebreider dan die van buitenlandsche kranten. Maar toch zijn ze eenzijdig. Aan een voorbijgaande uitstalling bij een van de paar dozijn kunsthallen, die voortdurend onze aandacht wakker houden, wordt veel meer attentie gewijd dan aan ons blijvend, maar te vaak bedreigd kunstbezit. En in de richting van al wat de vol goede bedoelingen ageerende vereeniging ‘Heemschut’ beoogt, kon stellig de pers met meer kracht beschavend medewerken. Daar is een derde factor, waaraan men in onze dagen een geweldigen invloed moet toekennen, een macht, die dikwijls met ruwe hand wonderen verricht, die maar al te dikwijls als een vijand van de schoonheid optreedt, maar die, mits wel geleid, haar meest voorspoedige propagandist zou kunnen zijn. Ik bedoel de groote reclame. In het algemeen zoekt deze haar doel te bereiken quand même. En toch is het herhaaldelijk gebleken, dat ze niet minder doeltreffend optreedt wanneer zij, in plaats van krijschend te werk te gaan, zich naar den goeden smaak weet te voegen. In de kunst van het affiche zijn wezenlijke triomfen behaald en een groote firma bij ons te lande heeft in de richting reclame een zoo bekoorlijk project ten uitvoer weten te brengen, dat men ook voor andere doeleinden haar succes begeeren zou. Ieder kent de Verkade-albums. Wat een goeds hebben deze al tot | |
[pagina 519]
| |
stand gebracht. Den smaak voor fraaie prentkunst zoowel als de liefde voor de natuur hebben ze in wijde kringen bevorderd. Spelenderwijs hebben de kinderen en volwassenen, die de Verkade-plaatjes verzamelen, hun oogen ook voelen opengaan voor den rijkdom der natuur in bosch en duin. En het komt mij voor, dat van deze in zooveelkringen verspreide albums op den duur een ware zegen voor ons volk zal blijken te zijn uitgegaan. Maar langs diergelijken weg zou ook de liefde tot het behoud van oude publieke kunst doeltreffend kunnen worden aangewakkerd. De twee laatste Verkade-albums: ‘Langs de Zuiderzee’ en ‘De Vecht’ bewegen zich al eenigszins op het door mij bedoelde gebied. Maar behalve dat zij nog maar enkele contreiën van het land bestrijken, geven zij in hun wezen toch ook niet geheel wat ik speciaal zou wenschen De paddestoelen en de vruchten uit vroegere albums waren frisscher en echter. Met alle waardeering voor het talent en den smaak der drie teekenaars, zijn het toch nog te zeer aardige plaatjes, te weinig stijlvolle afbeeldingen, die zij in de laatste albums geven. Onze oude graveurs hebben te over bewezen, hoe uitnemend het fraaie, ja het weidsche, met het zakelijk exacte kan samengaan. Wanneer dezelfde of een andere firma een nieuw gebied mocht zoeken, laat zij dan hieraan eens denken. Hoe aardig zou het zijn, een heele falanx van teekenaars aan het werk te zetten, om door het gansche land heen onze pittige stadsgezichten en onze treffende gevels bondig maar nauwkeurig op het papier te brengen, en de prentjes onder duizenden te doen verspreiden. De velen, die deze afbeeldingen in handen zouden krijgen, werden langs dien weg vanzelf attent gemaakt op de bouwsels, welke er op werden voorgesteld. Hoe makkelijk zou het zijn, aan het onder de massa brengen van zulke prentjes dan nog prijsvragen te verbinden, waardoor de oplettendheid van de verzamelaars zou worden verscherpt. Wanneer de plaatjes geen titels kregen, kon aan dengene die er de meeste wist thuis te brengen een prijs worden toegekend Gelooft men niet, dat op die wijze het gevoel van de waarde en de beteekenis der afgebeelde dingen algemeener zou doordringen? Hier zou een praktiesch reclamemiddel ongetwijfeld als een element van opvoeding kunnen worden gebruikt. | |
[pagina 520]
| |
Op een plein in Rotterdam staat een modern herinneringsmonument. Het is met goede bedoelingen opgericht, maar het is verre van mooi. Het heeft niets geen cachet. Het kon even goed ergens in het buitenland staan, behalve dan dat de meeste moderne monumenten in het buitenland een boel beter plegen te zijn. Kijkt men het van een bepaald punt aan, dan rijst daarachter een hooge steenen molen op, een oud ding, dat niet gemaakt is om mooi te zijn, dat enkel werd opgetrokken voor nuchter praktiesch gebruik. Nooit zou een monumenten-commissie dien molen als een ‘onroerende zaak, bijzonder belangrijk voor geschiedenis of kunst’ classeeren. Maar bij vergelijking met het magere herinneringsmonument blijkt het dubbel, wat die molen daarachter eigenlijk voor een prachtig ding is, kloek van massale verhoudingen, ruim en breed van silhouët, fier in zijn boven de stad uitsteken. Die mooie molen schijnt echter sommigen een doorn in het oog te zijn. Die molen moet - weet ik waarom? - opgeruimd worden. Het karakterlooze herinneringsmonument wordt intusschen met eerbied onderhouden en zal zeker nog in lengte van dagen gespaard blijven. Zoo is onze beschaving. Zoo is onze vooruitgang.
Er zijn, in verband met de kwestie die ons bezighoudt, ook nog andere belangen, die niet uit het oog mogen worden verloren, en die het noodig maken, een verdere, op onkunde en onverschilligheid tierende verwording te voorkomen. Voor het behouden van zeventiende-eeuwsche schilderkunst binnen onze landpalen is in de laatste jaren krachtige propaganda gemaakt, en degenen die hiervoor in de bres gesprongen zijn, kunnen zeer zeker op aanzienlijke successen bogen. Maar de feitelijke winst, die in deze richting te behalen is, moet ruimer worden. Wanneer de schilderijen van Rembrandt of Hals of Vermeer in nog grooteren getale naar het buitenland zouden verdwijnen, ware dat een geweldig verlies voor het vaderland. Het zou intusschen geen onherstelbare schade zijn voor de schoonheid. Ook wanneer men, zooals ik wensch te doen, de meening voorstaat, dat alle kunst in hoogste instantie het best begrepen wordt in de sfeer zelve waaruit zij werd geboren, dan nog kan men | |
[pagina 521]
| |
pleiten, dat de verplaatsing van het kunstwerk relatief blijft, aangezien er altijd nieuwe omstandigheden kunnen komen, die het naar het land van zijn herkomst terug mochten voeren. Maar het bederven van een stadsbeeld en het afbreken van een bouwwerk brengen een veel meer onherstelbaar kwaad teweeg. En daarom voegt het ook ons, al hebben wij misschien de schilderkunst lief boven alles, onze aandacht iets minder eenzijdig aan de tableaux de chevalet te wijden. Ook en juist wanneer wij het schilderij liefst genieten in zijn eigen sfeer, dan komt het nog minder te pas, die sfeer zelve allengs voor onze oogen van glans te zien ontblooten. Bovendien is toch het meest voor de hand liggend belang van de levende schilders en de toekomstige schilders in een behoud van het vizueele schoon gelegen. De overgebleven pracht van stad en dorp behoort nog altijd tot de sprekendste verschijnselen van ons volksgenie, en er moet, meer dan tot nu toe geschiedde, gepoogd worden, die zichtbare verschijnselen van het geestelijk frissche volksleven in eere te houden. Ook nog wel om andere redenen! Toen ik dezen zomer geruimen tijd in Duitschland vertoefde, kwam het gesprek, tegen wil en dank, dikwijls op den oorlog. Waar het geval er toe leidde, verzuimde ik nooit mijn Duitsche vrienden te wijzen op het groote onrecht, aan België begaan. Het werd dan een heen en weer praten, waarbij meermalen, wanneer de verdediging van mijn tegenpartij niet zoo goed meer stand hield, de laatste tegen mij uitgespeelde troef deze was: dat België toch eigenlijk niet als een natie mocht worden beschouwd. Ik voer dit verweer van de zijde der overweldigers hier aan, niet omdat ik het ook maar eenigszins voor steekhoudend aanzie, maar enkel omdat het mij teekenend schijnt, dat men daar een uiterste argument in bleek te zoeken. Want veilig mag men in zulke verdediging een bewijs vinden van de waarheid, dat het duidelijk doen kennen van den eigen aard nog altoos de beste waarborg zal geven voor de onafhankelijkheid van een klein volk. Willen we achting afdwingen, dan dienen wij in de eerste plaats self-respect te toonen. Wij behooren trouwer oog te hebben voor onze tradities, willen wij het recht bewaren om ons eigen leven te leiden. Wij moeten aandachtiger waken voor het ons toevertrouwde | |
[pagina 522]
| |
beschavingserfdeel, want daardoor zullen wij het zekerst zorgen voor het bestendigen van ons volksbestaan. In die lijn is het onze plicht, om, naast den strijd tegen het overal voortwoekerend taalbederf, ook wel degelijk te vechten voor het behoud van het levend karakter in stad en land. Wanneer voortgezet moest worden, wat wij overal zien gebeuren, wanneer wij verder onze steden lieten nivelleeren, dan zouden - niettegenstaande partiëele successen van wakkere hedendaagsche bouwmeesters, die het door de eeuwen heen gegroeide complex toch niet konden redden - dan zouden die steden binnen korten termijn, als geheel, er juist zoo gaan uitzien, als de eerste de beste stijllooze stad, waar ook in het buitenland. En dan zou de vreemdeling, die ons straks ontluisterd land bezocht, per slot alle reden hebben, om uit persoonlijke aanschouwing te verzekeren, dat Holland geen eigen stempel meer droeg, en te meenen, dat het welbezien ook niet langer waard was, een onafhankelijke natie te blijven vormen.
Wanneer men tegenwoordig, op de meest in het oog vallende plaatsen, waar dikwijls mooie oude huizen stonden, massale gebouwen van volstrekt niet altoos geestelijk monumentale bedoelingen ziet verrijzen, dan vraagt men zich wel af: zal zulk een gebouw er nu werkelijk fraaier en praktischer door worden, wanneer het in die ijzige uniformiteit wordt uitgedacht? Zijn er dan in zulk een groot kantoor, zulk een groot warenhuis of zulk een groot restaurant, niet verschillende afdeelingen en uiteenloopende functies, en is het zoo strikt noodzakelijk, dat deze zich naar buiten alle in eenzelfde proportie en in denzelfden vorm manifesteeren? Kunnen er b.v. tot het complex van een groote winkelzaak niet onderdeelen behooren, welke buiten het gebied van pompeuze étalage vallen, en die in bescheidener oude restanten konden worden ondergebracht? Het is wel een leelijke trek van onzen tijd, dat hij er zoo begeerig naar is, op alles overhaast een niet altoos gedistingeerden stempel van eigen periode te drukken. Voor verbouwen of aanbouwen geeft men zich te geringe moeite. Het geheel schijnt altijd een uniforme plunje te moeten dragen. Vroeger, in tijdperken, dat men toch waarlijk meer over eigen stijl beschikte, werd | |
[pagina 523]
| |
dit anders opgevat. En wanneer wij b.v. aan een grootsch kerkgebouw kunnen nagaan, hoe iedere generatie er aan heeft voortgebouwd, het reeds bestaande latende zooals het was, dan vinden wij toch niet altijd dat het dieper schoon daaronder geleden heeft. De recente geschiedenis van het Amsterdamsche Spinhuis op den O.Z. Achterburgwal geeft er een voorbeeld van, hoe, ook in onze dagen, aanbouwen bij het bestaande in plaats van afbreken en geheel nieuw bouwen, nog wel tot bevredigende oplossingen kan leiden. Er was in dat vroegere Spinhuis een Politie-bureau, dat te klein geworden heette. Men wilde het daarom eenvoudig naar den grond gooien en er een veel grooter gebouw voor in de plaats zetten. Ten stadhuize was reeds een plan in dien geest gereed. Door krachtig protest van verschillende zijden kwam men echter nog op het laatst tot inkeer. En ten slotte is het mooie oude Spinhuis in zijn geheel behouden gebleven als bijgebouw van een grooter nieuw hoofdgebouw. Ik wil niet beweren dat de gevonden oplossing mij geheel en al bevredigt. Den lageren achterbouw had men, in plaats van achter het nieuwe gedeelte, liever achter het bescheidener oude huis moeten aanbrengen. Het nu achter het Spinhuis oprijzende hoogere dak drukt op den mooien oorspronkelijken voorbouw. Maar dit euvel pleit alleen tegen deze uitvoering, niet tegen het beginsel. En in elk geval zijn twee groote voordeelen bereikt. De deftige façade is gered. En in plaats van één plomp gebouw, dat aan den Burgwal buiten alle proportie zou zijn geweest, hebben wij daar thans twee gevels, waarvan, hoezeer men ook zijn best op den nieuwen gedaan heeft, de oude... terdege doet zien, hoeveel reden er voor onzen tijd bestaat, om zeventiende-eeuwsche huizen te respecteeren! Sommigen zullen mij wellicht kortzichtig noemen en mij te gemoet voeren dat ik door te spreken gelijk ik het doe, het blinde en starre behoud predik. Het zij verre van dien. Weinigen, die als beschouwer meer dan ik overtuigd zijn van de onbestendigheid aller dingen. Alleen in de onafwendbare wisseling mogen wij, ik weet het, de eeuwigheid onderkennen. Ook uit het streven zelf der nieuwere bouwkunst, en ik bedoel daarmee natuurlijk alleen het werk der weinige bezielden onder de overgroote massa der bouwers, ziet men | |
[pagina 524]
| |
weder die altijd durende evolutie. Wat hebben wij in een korte periode onder de voormannen al niet een opeenvolging van wijd uiteenloopende bedoelingen kunnen opmerken. Eerst een, zich in rijkdom van vormen manifesteerende, construction apparente. Daarna een strakker massale soberheid. Dan een meer rhytmische doorwerktheid. Nu weer levendigheid van effect. Het is alles uitstekend, en geeft voorwaar reden, zich in zoo veelzijdigen groei te verheugen. Maar tevens bewijst het toch, dat men niet uitsluitend de bouwkunst van het allerlaatste oogenblik over het lot der architectuur van het verleden mag laten beslissen. Ook het heden zal morgen weer gisteren zijn en zoo min als dat heden de toekomst mag tyranniseeren, mag het rauwelijks wat achter ons ligt verdonkeremanen. Elk moment is slechts een schakel in een oneindige keten, en zeker mogen wij om datgene wat er thans aan te smeden valt, de edelsteenen die er vroeger in gevat werden, niet wegwerpen van voor ons oog. ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’, heeft ook in deze dingen als dwingende moraal te gelden. Wanneer een architect van onze dagen uit warme overtuiging een werk van bouwkunst mag voortbrengen, wel, dan koestert hij toch de hoop dat zijn arbeid den tijd moge trotseeren. Hij zou zijn gebouw niet kunnen concipieeren, het niet kunnen doordenken, niet kunnen verzorgen, niet kunnen zien uitvoeren, indien hij denken moest, dat zijn werk reeds morgen weer tot ondergang zou zijn gedoemd. De bespiegelende wijsgeer, die de evoluties der eeuwen aanschouwt, moge vrede vinden in het begrip der vergankelijkheid; de scheppende kunstenaar wil met zijn arbeid-zelf, - en dit is misschien het wezenlijkste en schoonste in zijn aandrift - de macht van den tijd verwinnen. Maar dan moet hij ook wat hij voor eigen kunst droomt, anderen niet misgunnen. Dan moet hij geen plaats voor zichzelven opeischen ten koste van wie vóór hem traden. Dan moet hij denzelfden eerbied, dien hij voor zijn eigen gewrocht wil vragen, in de eerste plaats ook aan de edelste voortbrengselen van vroeger geslachten betoonen. Doch ik heb de moderne kunstenaars niet aan te klagen. Niet zij zijn de belagers van het karaktervolle schoon onzer oude steden. Verweg de meesten onder hen staan in hun | |
[pagina 525]
| |
gevoelens aan de zijde, waar ook ik mij zal blijven posteeren. Met voldoening mogen wij in dit verband aanhalen wat Berlage, in een merkwaardige Haagsche rede nadrukkelijk heeft verklaard: ‘De oude monumenten kunnen geacht worden niet alleen veilig te zijn in de handen der moderne architecten, maar zij kunnen rekenen op onze zorgvolle behandeling, d.w. dus zeggen op een behandeling die hun volle schoonheid eerbiedigt...’ Neen, het geweld dreigt aanhoudend van een anderen kant. De werkelijke bedrijvers van stedenschennis zijn de zoogenaamde mannen van de praktijk, die ons droomers noemen en die hun verwoestingen aanrichten in den waan, aan een onverbiddelijke noodzaak te gehoorzamen. Die onverbiddelijke noodzaak is echter maar al te vaak een toevallige constellatie van het oogenblik, en niets juist is aan sneller en feller wisselingen onderworpen dan deze. Een kras voorbeeld hiervan levert de wijze waarop een stad als het oude Rotterdam van haar kroon beroofd werd. Bijna een halve eeuw geleden moest de pracht van haar oude havens zonder genade worden opgeofferd aan de eischen van het nieuwe spoorwegverkeer. De operatie is onherstelbaar, en aan het eigenaardige schoon der kanalenstad heeft zij den nekslag toegebracht. En toch zijn er thans weer velen de meening toegedaan, dat de toen onvermijdelijk geachte oplossing juist uit een oogpunt van praktijk een ondeugdelijke moet heeten. Ik zal thans zwijgen van de manier, waarop de plaatsing van het Centraalstation te Amsterdam het oude stadsplan onnoodig in den grond heeft verminkt. Maar in een nog dichter bij ons liggend tijdperk zijn er voorbeelden van denzelfden aard bij menigte aan te wijzen. Het Pesthuis, de Reguliersgracht, het Spinhuis, het Leidsche Rapenburg, het Arsenaal, de Dordtsche Berckepoort, zij allen waren wederom door de mannen der niets ontziende praktijk ter dood veroordeeld. En evenwel zijn al deze monumenten bij nader onderzoek volkomen behoudbaar gebleken, en moest het over hen uitgesproken vonnis in hooger beroep worden vernietigd. Niet de droomers van het bedachtzame behoud dus, maar integendeel de belijders van de radicale practijk, zijn slag op slag de kortzichtigen gebleken. Velen zullen zich nog levendig het gebeurde herinneren | |
[pagina 526]
| |
met de Zwolsche trouwzaal, die men in het noodzakelijk te vernieuwen Raadhuis onmogelijk meende te kunnen behouden, tot er door werkelijk deskundigen niet één, maar drie verschillende uitwegen daartoe werden aangewezen. En een klein, op zichzelf onbelangrijk, maar toch misschien kenschetsend voorval in mijn omgeving heeft nog onlangs mijn overtuiging in dezen bestendigd. In de voorstad waar ik woon, heeft men een heelen weg, waar vroeger boerderijtjes en genoeglijke landelijke woningen aan lagen, allengs omgebouwd tot een banale winkelstraat. Een enkel oud boerderijtje was nog overgebleven, - er stonden een fraaie berk en een hooge heg voor, terwijl de lage vensters vriendelijk van onder het breed overhuivende dak tusschen dichte klimop uitkeken. Huis en erf waren in het bezit gekomen van den timmerman er naast, die meende dat het breede front aan straat rendabeler zou worden gemaakt wanneer het huisje viel en er uit het heele stuk winkelterreinen werden geslagen. Na veel redeneeren en rekenen echter werd de kooper van het pand tot een andere zienswijze overgehaald. Een architect van smaak leverde de schets voor een klein woonhuis, aardig passend bij de lijnen van het boerderijtje, dat wat opgeknapt en geschikter voor verhuring gemaakt werd, - terwijl een dwarsweg tusschen het nieuwe woonhuis en de rustieke woning opengelaten, nog een uitzicht bleef gunnen op een genoegelijk woninkje daarachter. Er was niets gesloopt, er was een hartelijk stukje dorpsoverblijfsel gered, en bij narekenen bleek het, dat de huurpenningen van een en ander niet minder goede rente van het bestede kapitaaltje opleverden dan de eerst geprojecteerde winkelhuizen dat zouden hebben gedaan. Zoo, ik ben er overtuigd van, zou het dikwijls kunnen gebeuren, ook in heel veel gewichtiger gevallen, wanneer niet zoo spoedig de patiënt werd opgegeven, nog vóór er een dokter bijgehaald was, - als men niet steeds begon met nivelleerend afbreken, maar althans trachtte, bij behoud van het bestaande, een behoorlijke oplossing van transformatie te vinden. Want hier ligt het kardinale punt. En in wezen is het thans nog hetzelfde als in de periode die achter ons ligt. Onze mooie oude steden zijn en worden niet geschonden uit noodzaak, maar louter uit onkunde en onverschilligheid, Het is alsof men kinderen liet omgaan met voorwerpen. | |
[pagina 527]
| |
waarvan zij de waarde en de beteekenis niet kennen. En dit blijkt het duidelijkst hieruit, dat de oude huizen ook dan verwaarloosd en het tegendeel van in eere gehouden worden, wanneer er nog geen sprake van is, dat zij iets of iemand in den weg zouden staan. Men laat ze eerst duchtig onderkomen en dan mag de slechte toestand van de panden, als het er op aankomt, mee getuigen in het vonnis van hun ondergang. Wanneer een dienstbode iets beschadigt zegt zij den eersten keer: ‘Och, 't is maar gebarsten’. En als zij het dan later breekt, pleit zij: ‘het was toch immers al kapot’. Maar zij zou er niet tegen aan gestooten hebben of het niet hebben laten vallen, wanneer zij het werkelijk met eerbied had aangezien. Bij het maken van veranderingen in een stadsplan wordt gewoonlijk, zonder dat men de gevolgen overziet, een hoeksteen losgewerkt, en al het verdere kwaad volgt dan vanzelf, - onvermijdelijk. In fundamenteelen eerbied voor het kostbare object ligt dan ook de eenige waarborg voor het behoud van schoone complexen en monumenten. Bij elke zich voordoende kwestie van al-of-niet kunnen handhaven blijft de vraag: ‘wat weegt het zwaarst’. Maar hoe kan men de weegschaal eerlijk houden, wanneer aan de eene zijde het gewicht van de schoonheidswaarde eenvoudig wordt weggenomen? Men moge den lieden van de zakelijke praktijk beslissingen overlaten, die enkel en alleen dingen van zakelijke praktijk gelden, - men mag hun die beslissingen niet overlaten, wanneer er kostbaarder goederen bij in het spel zijn. Waar zou het toe leiden, indien men hun en hun aanmatiging het laatste woord in alle dingen liet! Oorlogs- en vredesverwoestingen geven in deze tot dezelfde bezorgdheden, tot dezelfde angsten, tot dezelfde vertwijfelingen stof. Waar moet het met het heil der menschheid heen wanneer de belangen van macht, van stoffelijke winst, van welvaart, van materieel geluk op zoo eenzijdige en verblinde wijze in alles den doorslag zullen gaan geven, dat ten slotte het beste waar macht, welvaart en geluk toe zouden kunnen leiden: - wanneer ten langen leste de schoonheid zelve zou blijken in blinde vaart overal door hen onder den voet geloopen te zijn!
Jan Veth. |
|