De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Treub's belastingvoorstellen.II.De vraag of ik, niettegenstaande het aftreden van den Minister Treub, mijne beschouwingen over zijn belastingvoorstellen had voort te zetten en te voltooien, heb ik gemeend bevestigend te moeten beantwoorden. De behoefte aan versterking van 's lands middelen spreekt zoo luide, dat de voorziening daarin den Minister van Financiën in Nederland nog lang zal bezighouden en ongetwijfeld blijven daarom Treub's voorstellen voor de toekomst van groot belang. Zijn opvolger, Mr. dr. Ant. van Gijn, neemt trouwens die voorstellen grootendeels over.
Van de nog niet besproken ontwerpen verdienen allereerst de aandacht die betreffende de grondbelasting, drie in getal, waarvan een, tot regeling der belasting, strekt ter vervanging van de wet van 26 Mei 1870 (Stbl. Nr. 82), een tot vaststelling der belastbare waarde van gebouwde en een tot vaststelling der belastbare waarde van ongebouwde eigendommen. Een van de voornaamste beginselen der voorgestelde regeling is, dat de belasting wordt bepaald op een vast percentage (4‰) van de belastbare waarde der eigendommen en dat deze waarde periodiek wordt herzien. Ook Mr. N.G. Pierson wilde, dat de grondbelasting een fixum zou zijn, wat het percentage, niet wat het bedrag aangaat. Het door hem in 1893 ingediende wetsontwerp op de grondbelasting (Gedr. St. 1892/3, Nr. 193) strekte tot invoering der periodieke | |
[pagina 466]
| |
herschatting, waarvoor het Rijk zou worden ingedeeld in schattingsdistricten en elk district in onderdeelen. Een tijdperk van tien jaren werd gesteld voor het schattingswerk, met dien verstande, dat de eerste drie jaren zouden bestemd zijn tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen voor zoover zij niet tot hoeven behooren en voorts voor de herziening der schalen van schatting en der typen van de ongebouwde eigendommen met de daarbij behoorende gebouwen voor landbouw. De overige zeven jaren zouden worden besteed voor de schatting van de ongebouwde eigendommen en voor die van de gebouwde voor den landbouw overeenkomstig de schalen en typen. Elk schattingsdistrict zou daarom worden verdeeld in zeven vakken en achtereenvolgens zou van ieder vak schatting plaats hebben in één jaar. Na deze zeven jaren zou weer een nieuw tijdperk van tien jaren beginnen te loopen. Van de gebouwde eigendommen, niet tot hoeven voor landbouw behoorende, zou de herziening verplicht zijn; van de andere eigendommen alleen in bepaalde, in de wet aangeduide gevallen. Herschatting om de tien jaren beoogen ook de ontwerpen-Treub, doch van een voortdurend-bezig-zijn-met-herschatting, dus dat een nieuwe begint, zoodra de pas verrichte voltooid is, wil kennelijk de Minister niets weten. De geheele regeling is er op ingericht, met de eerste nieuwe schatting zoo spoedig mogelijk gereed te komen en de nieuwe belasting reeds na 4 jaar te kunnen invoeren. Niet de belastbare opbrengst (de zuivere pachtwaarde) zal worden geschat, maar de belastbare waarde der eigendommen. Onder de ongebouwde eigendommen zullen voortaan mede begrepen worden: 1o. de grond, waarop een gebouwd eigendom staat en waarvoor thans in de grondbelasting naar het gebouwd wordt betaald; 2o. de boerderijen met verdere daarbij behoorende gebouwen, met hare erven onmiddellijk grenzend aan ongebouwde eigendommen van denzelfden eigenaar, welke voor den landbouw zijn bestemd en een belastbare waarde hebben van ten minste tweemaal de belastbare waarde dier gebouwen; 3o. de voor tuin- of boschbouw bestemde gebouwen, met hunne erven onmiddellijk grenzend aan ongebouwde eigendommen van denzelfden eigenaar, welke | |
[pagina 467]
| |
voor tuin- of boschbouw zijn bestemd en een belastbare waarde hebben van ten minste tweemaal de belastbare waarde dier gebouwen. De vrijstellingen van grondbelasting, welke de bestaande wet geeft, zijn aanmerkelijk ingekrompen. Naar 's Ministers oordeel behooren zulke vrijstellingen, strikt genomen, in eene zakelijke belasting in het geheel niet thuis. Gehandhaafd wordt alleen de vrijstelling voor gronden en gebouwen, uitsluitend dienende tot openbaren eeredienst en tot begraafplaats, voor zoover zij in eigendom toebehooren aan het Rijk of andere publiekrechtelijke lichamen of aan kerkgenootschappen. Voortaan zal dus wel grondbelasting verschuldigd zijn o.a. voor de eigendommen van den Staat, de provinciën, gemeenten, polders en waterschappen, welke uitsluitend voor den publieken dienst worden gebezigd. Wel is waar zal de Staat de hoofdsom aan zich zelf betalen, doch de provincialeen gemeente-opcenten, welke de Staat bovendien betaalt, komen ten goede aan deze publiekrechtelijke corporatiën, die op hare beurt als een nieuwen last de verschuldigdheid zullen gevoelen der betaling van hoofdsom en gemeente- of provinciale opcenten voor tal van eigendommen, waarvoor zij tot dusver vrijgesteld waren. Weliswaar wordt deze nieuwe last (die ook aan schoolbesturen en instellingen van weldadigheid voor thans vrijgestelde eigendommen wordt opgelegd) verzacht door een overgangsbepaling, krachtens welke ten aanzien van eigendommen, waarvoor tot dusver vrijdom wordt genoten, de belasting niet wordt geheven, zoolang de omstandigheden, die tot vrijstelling aanleiding gaven, blijven bestaan, doch ik vraag mij niettemin af, of het wel goed gezien is, zonder zeer overwegende redenen, welke hier mijns inziens niet bestaan, een eind te willen maken aan sedert vele jaren genoten vrijdommen, waaraan de belanghebbenden zijn gewend geraakt, ten gunste waarvan toch ook wel gronden zijn aan te voeren en welker afschaffing niet weinig ergernis zal wekken. De nieuwe grondbelasting zal een belangrijke bijdrage hebben te leveren aan de versterking van 's lands kas; van het gebouwd zal f 1,180,000, van het ongebouwd f 7,726,000 meer worden betaald. De belasting zal dus in het geheel rond f 9 millioen meer opbrengen. De Staat heeft mitsdien | |
[pagina 468]
| |
belang bij hare spoedige invoering; met de nieuwe schattingen, thans van de belastbare waarde der eigendommen, mag niet veel tijd gemoeid zijn. Van daar het voorstel om voor de gebouwde eigendommen als belastbare waarde te nemen het bedrag, waarvoor zij tegen brandschade zijn verzekerd of de som, waarvoor zij kunnen worden gesticht. Het ligt in de bedoeling, dat het eerste regel zal zijn, het laatste uitzondering. Op het eerste gezicht schijnt dit stelsel uitermate eenvoudig en daarom aanbevelenswaardig. Maar in de practijk zal, vrees ik, blijken, dat geheel andere resultaten dan de verwachte worden verkregen. Het Wetboek van Koophandel kent twee soorten van brandverzekering van gebouwen, die naar de innerlijke of verkoopwaarde en die naar de herbouwkosten, in welk laatste geval de verzekering drie vierden van de kosten, tot den wederopbouw vereischt, niet mag te boven gaan. Gelijk wordt medegedeeld in ‘De Verzekeringsbode’ van 6 November 1915, heeft de practijk zich echter ten deze aangepast aan de werkelijke behoefte, welke is dat de volle herstellingskosten vergoed worden, ook als de polis spreekt van verzekering naar de innerlijke waarde. Volgens de wet wordt in dit geval de schade opgemaakt door de vergelijking der waarde van het perceel vóór de ramp met hetgeen het overblijvende, dadelijk na den brand, waard is. Daadwerkelijk handelen de taxateurs anders, schatten zij het bedrag, dat de eigenaar behoeft om het gebouw in zijn vroegeren staat terug te brengen en betaalt de verzekeraar dit bedrag aan den verzekerde uit. Bij verzekering in herbouw verbiedt de wet vergoeding van meer dan drie vierden. ‘Anders zou de verzekerde’ - aldus Mr. Kist in ‘Beginselen van het Handelsregt’ - ‘winst hebben bij de ramp, nieuw krijgen in de plaats van oud en dit strijdt met de beginselen van het assurantie-regt’. Zelfs indien moet worden aangenomen, dat het laatste lid van art. 289 W.v.K. een bepaling inhoudt van ‘dwingend recht’, - de practijk leert, dat de assuradeur zich daarop niet beroept en den verzekerde, bij geheel afbranden van het gebouw, de volle 100 pct. voor den herbouw noodig, vergoedt. Altijd natuurlijk onder deze mits, dat die volle 100 pct. niet meer bedragen dan de verzekerde | |
[pagina 469]
| |
som.Ga naar voetnoot1) Hoewel de verzekerden, dank zij de lage brandverzekeringpremiën hier te lande, gewoonlijk er niet op uit zijn, de som, waarvoor zij hun gebouw verzekeren en waarover zij dus premie betalen, laag te houden, zal zich in de practijk het even onderstelde geval nog al eens kunnen voordoen, omdat in den laatsten tijd de arbeidsloonen en de prijzen der bouwmaterialen sterk gestegen zijn en velen de verzekerde som deswege niet hebben verhoogd. Maar hoe zal het nu voortaan zijn, als verzekering van een gebouw tegen brand voor het volle bedrag, dat bij geheel afbranden de wederopbouw kosten zou, tengevolge heeft, dat de eigenaar over hetzelfde bedrag f 4 per mille, en met de provinciale en gemeente opcenten mee, wellicht f 5 à f 6 per mille, zal hebben te betalen in de grondbelasting? Er bestaat hooge waarschijnlijkheid, aan zekerheid grenzende, dat dan duizenden verzekerden hun polis aan de maatschappij zullen terugzenden, ter verlaging van de verzekerde som tot een bedrag, zeer dikwijls zelfs beneden de verkoopwaarde van het gebouw. En het ligt voor de hand, dat dit vooral zal worden gedaan door de eigenaren van gebouwen op plaatsen, waar een goed ingerichte brandweer bestaat en de kans op totaal afbranden betrekkelijk klein is. Nu bevat wel is waar het ontwerp-Treub tot vaststelling der belastbare waarde van gebouwde eigendommen in artikel 3 juncto artikel 4 de bepaling, dat, indien de waarde van een gebouw hooger is dan de verzekerde som, de belastbare waarde gesteld wordt op den kostenden prijs, in de veronderstelling, dat het gebouw werd gesticht op het tijdstip der vaststelling van de belastbare waarde zonder dat waardevermindering wegens ouderdom of anderszins daarbij wordt in aanmerking genomen, maar de vereenvoudiging, die het ontwerp brengt, wordt alleen dan verkregen, indien de toepassing der evengenoemde bepaling uitzondering blijft en gaat verloren, indien er zoo dikwijls een schatting zal moeten plaats hebben als bij verlaging in het groot van de verzekerde sommen is te verwachten. | |
[pagina 470]
| |
De eigenaren van gebouwen, die de verzekerde som niet verlagen, zullen, althans wanneer het gebouwen betreft in kleine plaatsen, in een niet meer gewilde buurt eener groote stad of op het platte land, veel te veel in de grondbelasting betalen. Want deze beoogt den eigenaar te doen betalen naar de verkoopwaarde van zijn gebouw, en aangezien gebouwen als de evenaangeduide veel minder waard plegen te zijn dan de som waarvoor zij tegen brand worden verzekerd, zal dus de eigenaar in de grondbelasting te hoog worden aangeslagen. Men kan hiertegen aanvoeren: zoo dikwijls dit geschiedt, heeft de eigenaar het aan zichzelf te wijten, doch hierbij wordt, dunkt mij, voorbij gezien, dat het instituut der brandverzekering zich hier te lande heeft ontwikkeld gelijk geschied is, niet bij toeval of omdat de verzekeraars er op uit zouden zijn de verzekerde sommen op te drijven, maar omdat de werkelijke behoefte van den verzekerde alleen door vergoeding van de volle herstellingskosten wordt bevredigd. Met dit feit niet voldoende rekening te hebben gehouden, schijnt mij de fout van dit wetsontwerp; alleen reeds de bepaling van art. 2, 2e lid, volgens welke, bijaldien een gebouw is verzekerd onder beding van wederopbouw, als verzekerde som (en dus ook als belastbare waarde) wordt aangenomen een bedrag, berekend naar het bedrag der verschuldigde premie in verband met de voorwaarden waaronder de verzekeraar verzekeringsovereenkomsten pleegt aan te gaan, - is een duidelijk bewijs, dat het ontwerp is samengesteld zonder overleg met brandverzekering-mannen, die er dadelijk op zouden hebben gewezen, dat de premie niet kan dienen als waardemeter, omdat zij ook van het brandgevaar afhankelijk is. Op grond van een en ander vrees ik, dat een regeling als de voorgestelde in de practijk niet aan de verwachtingen zou beantwoorden en dat zij zou leiden tot gegronde klachten van de belastingplichtigen, van de verzekeraars en van de verzekerden, zonder den Staat het ontvangen van hetgeen hem toekomt te waarborgen. De laatste herschatting van het ongebouwd heeft plaats gehad ingevolge de wet van 25 April 1879 (Stbl. No. 89); haar lange duur was het gevolg van de samenwerking van verschillende oorzaken. Trachtende de fouten en bezwaren | |
[pagina 471]
| |
der herziening van 1879, waarvan de resultaten eerst in 1893Ga naar voetnoot1) toepassing vonden, te vermijden, heeft de Minister Treub een regeling ontworpen, gericht: 1e op een snel verloop der schatting; 2e op beperking der kosten; 3e op gelijkmatigheid der schattingen in de verschillende deelen van het Rijk; 4e op gelijkmatigheid der schattingen van de eigendommen in elk schattingsonderdeel. Duidelijk is het m.i. dat een regeling der schatting van de belastbare waarde (= verkoopwaarde) der ongebouwde eigendommen vrij wat minder ingewikkeld kan zijn dan die der schatting van de belastbare opbrengst (= jaarlijksche zuivere pacht- of huurwaarde) dier eigendommen. Terwijl dan ook de wet van 1879 tal van bepalingen bebevat, die de wijze van herschatting in details regelen, commissiën voor de herziening instelt, in aantal vrij groot, en een hoofdcommissie, ter bevordering van een gelijkmatige schatting over het geheele Rijk, geeft Treub's ontwerp omtrent de wijze van herschatting slechts betrekkelijk weinig voorschriften, draagt het de schattingen op aan een door den Minister van Financiën aangewezen rijksambtenaar en een lid van het college van zetters in de gemeente en de vaststelling der belastbare waarde aan een rijksambtenaar en het college van zettersGa naar voetnoot2) en geeft het den belanghebbende gelegenheid van beroep, eerst bij het college van zetters, daarna bij den raad van beroep voor de directe belastingen. Hebben die kortheid en eenvoudigheid veel voor, toch schijnt het mij begrijpelijk, dat bij de grondeigenaren ongerustheid wordt gewekt als zij in de Memorie van Toelichting lezen, dat de arbeid en de verantwoordelijkheid daarvoor in | |
[pagina 472]
| |
de eerste plaats zullen berusten bij ambtenaren, die van hooger hand voorschriften zullen ontvangen en dat de regelen van uitvoering bij de schatting te volgen, in het ontwerp niet zijn opgenomen, daar dit meer behoort tot de taak van de uitvoerende dan van de wetgevende macht. Onder de betrekkelijk weinige voorschriften, die het ontwerp omtrent de wijze van schatting geeft, zijn er, welke die ongerustheid niet zullen doen verminderen. Ik heb hier het oog op Artikel 5, volgens hetwelk de waarde van spoor- en andere wegen, dijken, vaarten, waterloopen, beken en andere ongebouwde eigendommen aan de voortbrenging onttrokken ten behoeve van het verkeer, van de loozing of keering van water, van bevloeiingen enz., met uitzondering van openbare parken, wordt gelijkgesteld met die van aangrenzende ongebouwde eigendommen. Zulk een bepaling schijnt mij meer een doorhakken van den knoop, dan een regeling, ter voorkoming van en voorziening in te verwachten moeilijkheden.
Onder de veranderingen, in de wet tot regeling der personeele belasting voorgesteld, zijn er verschillende, die ik op zichzelf verbeteringen acht, maar die, naar het mij voorkomt, te duur worden gekocht, nu zij alleen kunnen worden ingevoerd door ze gepaard te doen gaan met een bedenkelijke verzwaring van andere, krachtens genoemde wet, op de contribuabelen reeds rustende lasten. De personeele belasting, zooals zij bij de wet van 16 April 1896 (Stbl. Nr. 72) werd vernieuwd, is bedoeld als een verterings-belasting, maar deze bedoeling komt niet ten volle tot haar recht. Ten deele treft zij niet de vertering, maar het bedrijf, zonder dat valt uit te maken, of en in hoever de ondernemer van dat bedrijf de belasting kan afwentelen op zijn klanten. Bezwaarlijk kan worden ontkend, dat de aanslag van winkels niet past in het stelsel der wet. De Minister Sprenger van Eyk nam dan ook in zijn ontwerp de winkels op onder de vrijgestelde perceelen; krachtens een in de 2e Kamer aangenomen amendement worden zij wel in de belasting betrokken doch wordt de huurwaarde van perceelen of perceelsgedeelten, uitsluitend dienende tot winkel of lokaal tot uitstalling, slechts voor ⅓ als belastbare huur- | |
[pagina 473]
| |
waarde aangemerkt, terwijl de waarde van het meubilair (de stoffeering) dezer perceelen en perceelsgedeelten slechts voor de helft in aanmerking komt. Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde ten aanzien van de perceelen, die gebruikt worden als koffiehuis, restauratie, logement, schouwburg, concertzaal, enz. Hier is echter wel sprake van vrijwillige vertering, doch niet van den gebruiker van het perceel, maar van hen, die zich daarheen plegen te begeven. Terwijl thans de huurwaarde der perceelen, die uitsluitend dienen tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, slechts voor ½ als belastbare huurwaarde wordt aangemerkt en ten aanzien van het meubilair dezer perceelen dezelfde beperkende bepaling geldt als voor de winkels, zal voortaan de belasting naar de grondslagen huurwaarde en meubilair alleen verschuldigd zijn voor perceelen, dienende: a tot woning; b. tot gemak, uitspanning of vermaak van den gebruiker. Voor winkels, koffiehuizen, restauratiën, logementen, schouwburgen, concertzalen enz. zal dus niet worden betaald. Het beginsel, om de personeele belasting meer consequent dan tot dusver een verteringsbelasting te doen zijn en daarin niet ook het bedrijf te betrekken vindt bovendien nog uiting in de voorstellen om paarden, gebezigd voor de uitoefening der bedrijven van rijtuigverhuurder, ondernemer van personenvervoer, verhuurder van rijpaarden, manegehouder en paardenkooper, en eveneens motorrijtuigen, uitsluitend gebezigd voor de uitoefening van een beroep of bedrijf, van de belasting vrij te stellen. Voorts worden twee grondslagen afgeschaft: de veel bestreden, in 1896 met veel moeite in de 2e Kamer gehandhaafde grondslag: haardsteden, waarvan de Mem. v. Toel. de nadeelen kortelijk resumeert, en de grondslag: rijwielen, op grond dat tegenwoordig het houden van een rijwiel niet meer is te beschouwen als een kenmerk van weelde of welstand en dat de belasting voor de administratie zeer moeilijk te heffen is. Komt te eeniger tijd de wegenbelasting tot stand, welke in de Mem. v. Toel. op het grondslagen-ontwerp is in uitzicht gesteld, dan zullen vermoedelijk de fietsers door den hun toegedachten vrijdom van personeel weinig of niet gebaat worden. Thans de keerzijde der medaille. De schatkist mag, ook | |
[pagina 474]
| |
wat de opbrengst der personeele belasting betreft, niet noemenswaardig achteruitgaan, en de Minister wil ook bij deze belasting in de opbrengst der hoofdsom mede vastleggen de bij de leeningwet 1914 voor slechts 3 jaar toegestane 20 opcenten. Mijne bezwaren tegen deze handelwijze heb ik reeds in het eerste gedeelte van dit opstel (blz. 346) uiteengezet. En zij gelden bij het personeel in zeker niet mindere mate, nu de Minister, om die 20 opcenten terug te vinden en zijn afgeschafte twee grondslagen alsmede zijn vrijstellingen van winkels, hotels enz. goed te maken, belangrijke, waaronder m.i. bedenkelijke verhoogingen uit anderen hoofde heeft moeten voorstellen. Zij zijn: 1o. verhooging van de belasting naar de huurwaarde, die thans 8 pct. bedraagt, dus met inbegrip van de 20 opcenten, 9⅗ pct., tot 12½ pct.Ga naar voetnoot1); 2o. verdubbeling van de belasting voor het meubilair met bepaling dat voortaan daaronder ook zullen behooren verzamelingen van schilderijen, prenten, beelden en porseleinen, met uitzondering van schilderijen, die voor het publiek, al dan niet tegen betaling, te bezichtigen zijn; 3o. belangrijke verhooging van de belasting voor de dienstboden, met afschaffing der vrijstelling voor juffrouwen van gezelschap; 4o. verdubbeling der paardenbelasting en van de belasting voor motorrijtuigen, voor zoover in stand gehouden; 5o. invoering van twee nieuwe grondslagen: pleiziervaartuigen en biljarten, tot dusver belast als behoorende tot het meubilair. De pleiziervaartuigen moeten het duchtig ontgelden; omdat zij uitsluitend voorwerpen van weelde zijn, wordt een tarief voorgesteld, klimmende van 6 pct. tot ruim 8 pct. der waarde van het vaartuig. In den grondslag: biljarten worden niet alleen die van particulieren, maar ook de talrijke biljarten, welke in koffiehuizen en societeiten plegen te worden gehouden, betrokken. Deze belasting, die van f25-f60 per biljart zal bedragen, laat zich m.i. zeer goed verdedigen, al valt niet te ontkennen, dat haar invoering, voor zoover de biljarten in koffiehuizen en societeiten betreft, inbreuk maakt op het voor- | |
[pagina 475]
| |
opgezette beginsel om de personeele belasting tot een zuivere verteringsbelasting te maken. Van de voorgestelde verhoogingen schijnt mij vooral die van de belasting voor het meubilair bedenkelijk. Ook door den Minister Harte van Tecklenburg werd zij als aequivalent voor de afschaffing der haardsteden-belasting voorgedragen; zij ondervond echter ernstige bestrijding in het voorloopig verslag betreffende Harte's ontwerp. Betoogd werd daarin dat de grondslag meubilair niet minder impopulair is dan haardsteden, en algemeen meende men als vaststaande te moeten aannemen, dat de mogelijkheid van ontduiking niet geringer is. Verscheidene leden deden uitkomen, dat geen der bestaande grondslagen ongelijkmatiger werkt en tot grooter onbillijkheden aanleiding geeft dan juist die van het meubilair. Het publiek is daarbij geheel afhankelijk van de subjectieve opvatting van dikwijls zeer weinig voor hun taak berekende schatters. Sommige leden spraken zelfs van willekeur en haalden voorbeelden aan, hoe een zelfde meubilair bij verhuizing naar een andere gemeente op de helft of op het dubbele werd geschat van de som, waarvoor het vroeger werd aangeslagen. Tot openbare behandeling van bedoeld ontwerp in de 2e Kamer is het nimmer gekomen; dat de tegenstand tegen het voorgestelde aequivalent daarvan mede oorzaak is geweest, schijnt veilig te mogen worden aangenomen. Zal men dan nu, om van den grondslag haardsteden bevrijd te worden, de belasting voor het meubilair gaan verdubbelen en bovendien dezen grondslag meer gehaat gaan maken dan hij ooit geweest is door verzamelingen van schilderijen enz. daarin op te nemen? Ik acht dit beslist te ontraden, want al zijn de indertijd geopperde bezwaren voor een deel overdreven, voor een deel onjuist, de stelling: dat eene belasting, waarvan het bedrag van subjectief inzicht afhangt, dikwijls zelfs van de min of meer smaakvolle rangschikking van meubelen of van het feit, dat een of enkele stukken toevallig de bijzondere aandacht der schatters trekken, vooral niet opgedreven moet worden doch gelaten op het percentage, waaraan de belastingplichtigen zijn gewoon geraakt, schijnt op deugdelijke gronden moeilijk betwistbaar. En de bezwaren tegen de gedachte verhooging zullen veel en véél grooter | |
[pagina 476]
| |
worden, als de wetgever schilderijen, prenten, beelden en porseleinen gaat belasten. Hoe daarvoor wezenlijk deskundige schatters te vinden? Zelfs onder deskundigen verschilt niet zelden het oordeel over de waarde eener schilderij hemelsbreed. Aankoop van kostbare schilderstukken is ongetwijfeld een teeken van grooten welstand, maar het bezit van schilderijen, van geslacht op geslacht overgegaan en in dezelfde familie gebleven, in vele gevallen niet. Schilders en andere kunstenaars zullen in hun dikwijls toch al moeilijk en onzeker bestaan gevoelig worden getroffen, want eene telken jare terugkeerende belasting van 3 pct. der waarde in hoofdsom, in menige gemeente dus van 6 pct. of meer in hoofdsom en opcenten, zal zelfs zeer gefortuneerden weerhouden kunstvoorwerpen te koopen en minder gefortuneerden noodzaken zich daarvan te ontdoen. Een deel onzer kunstschatten zal zoodoende het land uitgaan. Wel is waar zal men aan de belasting kunnen ontkomen door zijn verzameling ter bezichtiging te stellen, maar slechts zeer enkelen beschikken over een woning, die zich daartoe leent. De bezwaarschriften tegen Treub's voorstel ten deze zijn dan ook reeds talrijk en zullen nog toenemen in aantal en beteekenis, als het publiek bemerkt, dat het wetsontwerp bij de 2e Kamer in behandeling wordt genomen. Mijne meening, die - zooals gezegd - voor een deel ook gevolg is van mijn ongunstig oordeel over het thans vastleggen van de 20 leening-opcenten, is ten slotte deze, dat eene herziening der personeele belasting, hoewel in menig opzicht wenschelijk, vooral om die belasting meer uitsluitend de vertering te doen treffen, voor het oogenblik behoort te worden verdaagd totdat de toestand van 's lands schatkist weer normaal zal zijn geworden. Men bepale zich voorshands tot maatregelen ter versterking van 's lands kas en late voorstellen, die geen bate beloven, een tijdlang rusten.
De voorgestelde effectenbelasting is als eene zakelijke belasting bedoeld. Treft de grondbelasting het onroerend vermogen, de dividend- en tantièmebelasting en de effectenbelasting zullen te zamen het roerend vermogen belasten. Dan zullen alle bronnen van opbrengst, met uitzondering van den arbeid, door eene zakelijke belasting worden getroffen | |
[pagina 477]
| |
en iedere kapitaalbelegging zal, hoe zij ook geschiede, als zoodanig het hare bijdragen in de bevrediging van de behoeften der schatkist. De belasting treft effecten en schuldvorderingen, voortspruitende uit geldleening, met uitzondering van aandeelen in naamlooze vennootschappen enz., waarvoor dividend- en tantième-belasting betaald wordt. Met schuldvorderingen, voortspruitende uit geldleening, zijn in het ontwerp gelijkgesteld de rechten op gevestigde of altijddurende renten en op lijfrenten. Zij immers zijn, hoewel er van geldleening niet gesproken kan worden, toch vruchten van kapitaalbelegging en mogen daarom van de effectenbelasting niet vrij blijven. De waarde van het belastingobject wordt vastgesteld op dezelfde wijze, als voor de vermogensbelasting geldt. Eene belasting naar de beurswaarde of geschatte waarde der effecten of schuldvorderingen is te verkiezen boven eene rente-belasting. In de rente is vaak een assurantie-premie begrepen, terwijl omgekeerd kansen op kapitaal-winst, door loting, uitloting of koersverheffing, daarin niet tot uitdrukking komen. In de beurswaarde of geschatte waarde daarentegen komen zulke kansen wel tot uitdrukking, terwijl de genoten of te genieten rente als waardebepalende factor evenzeer tot haar recht komt. Het zakelijk karakter dezer belasting brengt, evenals bij de grondbelasting, mede, dat aftrek van schulden niet kan worden toegestaan, zelfs niet van schulden waarvoor de effecten of schuldvorderingen tot zekerheid voor de nakoming eener verbintenis verbonden zijn. De belasting toch zal worden geheven van het object, zonder met subjectieve factoren rekening te houden. Aftrek van schulden is dus met het wezen der belasting in strijd. Niettemin maakt het ontwerp op dat beginsel tweëerlei uitzondering. Wordt eene beleening of prolongatie gesloten, dan zou - werd niet anders bepaald - èn van het effect én van de schuldvordering, waarvoor het in pand is gegeven, belasting betaald moeten worden. Dit zou nog geen overwegend bezwaar opleveren, indien het effect evenals de grond slechts éénmaal voor zijn volle waarde, na aftrek van de vereischte overwaarde, als zekerheid dienst kon doen. In verband met herbeleening en herprolongatie kan het effect echter meer- | |
[pagina 478]
| |
malen als zoodanig dienst doen en zou er, in verband met een en dezelfde waarde aan effecten, een te zwaar drukkende en derhalve ongewenschte cumulatie van belasting kunnen ontstaan. Om dat te voorkomen, is bepaald, dat effecten, die tot zekerheid eener belastbare schuldvordering in pand zijn gegeven, onder de noodige waarborgen tegen fraude, tot het bedrag dier schuldvordering, niet belastbaar zijn. In de tweede plaats is een nadere voorziening noodig geacht omtrent het effectenbedrijf. Handelaars in effecten enz. hebben steeds als zoodanig zeker kapitaal aan effecten in handen; ten deele vormen die effecten het eigen bedrijfskapitaal der zaak en dus het eigen vermogen van den effectenhandelaar, ten deele bezit deze die effecten slechts als tusschenpersoon, daar de belegging wel is geschied op zijn eigen naam maar met geld, dat hij van anderen onder zich heeft, en waarvoor derden dus vorderingen op hem hebben. Ten einde dubbele belasting te voorkomen en de effectenbelasting niet tegen hare bedoeling in een bedrijfsbelasting te doen ontaarden, scheen het geraden den effectenhandelaars toe te staan, hunne bedrijfsschulden van hun effecten-bezit in mindering te brengen. Ter voorkoming van ontduiking, is deze bijzondere regeling beperkt tot de handelaars, die het effectenbedrijf als hun hoofdbedrijf uitoefenen. Of dit het geval is, zal naar de omstandigheden worden beoordeeld. De belasting zal als eene zakelijke zoowel van natuurlijke als van rechtspersonen worden geheven. Uit den aard der zaak kunnen alleen de bezitters, die hier te lande wonen of gevestigd zijn, in de belasting worden betrokken. In het tarief der belasting wordt onderscheid gemaakt tusschen het bezit van binnenlandsche en dat van buitenlandsche fondsen. Voor de laatste is het belastingpercentage dubbel zoo hoog gesteld als voor de eerste. Daardoor wordt een lichte drang uitgeoefend, bij belegging, aan Nederlandsche waarden de voorkeur te geven. De belasting zal bedragen: van buitenlandsche effecten 1‰, van binnenlandsche 1/2‰ per jaar. Met f 0.75 per f 1000 wordt belast het surplus van de waarde van in pand gegeven effecten boven het bedrag der schuldvordering tot zekerheid waarvan zij in pand zijn gegeven, alsmede het bedrag, waarover de belasting wordt geheven van handelaars in | |
[pagina 479]
| |
effecten enz., die hun bedrijf als hoofdbedrijf uitoefenen. De opbrengst van de effectenbelasting wordt geraamd op ruim f 3 millioen. Gemakshalve zal de aangifte daarvoor door hen, die onder de bepalingen van de wet op de vermogens - of onder die van de wet op de inkomstenbelasting vallen, worden gedaan op het aangiftebiljet voor deze belasting. In het bovenstaande heb ik getracht, aan de hand van de heldere en duidelijke mem. van toel. op het wetsontwerp, de strekking en de voornaamste bepalingen daarvan beknopt weer te geven. Het ontwerp schijnt mij goed doordacht en de heffing, naast de verhoogde grondbelasting en de dividendbelasting, billijk. Het ontwerp bevat evenwel in art. 18 bepalingen, die bedrijfsgeheimen zouden aantasten en mij daarom bedenkelijk voorkomen. Personen of lichamen, die effecten of bewijzen van schuldvorderingen in pand of in open bewaargeving hebben of die zulke stukken ter behartiging van de belangen der rechthebbenden hebben overgenomen, zullen verplicht zijn den naam en de woonplaats of de plaats van vestiging van de pand of bewaargevers of andere rechthebbenden als mede de gezamenlijke waarde van alle effecten en schuldvorderingen van elken rechthebbende, met vermelding welk gedeelte daarvan valt onder de hoogst belaste effecten, op te geven; de pandhouders zullen tevens opgaaf moeten doen van de bedragen, welke onbelastbaar zijn krachtens de bovenomschreven uitzonderingsbepaling op den regel, dat schulden niet in aftrek komen. Personen of inrichtingen, waarin rechthebbenden op effecten of bewijzen van schuldvorderingen, zulke stukken in gesloten bewaring kunnen geven, zullen verplicht zijn den naam en de woonplaats of de plaats van vestiging van hen, die van hun inrichting bij den aanvang van het belastingjaar (1 Mei) gebruik maken of daarvan binnen drie maanden vóór dat tijdstip gebruik gemaakt hebben, op te geven. Ik besef, dat zulke voorschriften voor het Rijk als contrôlemaatregel van beteekenis zullen zijn, doch ben tevens van meening, dat zij wegens hun hatelijk karakter in een Nederlandsche wet niet behooren te worden opgenomen. Ontduiking zal bovendien moeilijk te constateeren zijn en de mogelijkheid, dat niet weinigen hun effecten-bezit bij solide instellingen in het buitenland zouden overbrengen, schijnt geenszins uitgesloten. | |
[pagina 480]
| |
Hoe te denken over de belasting op de goederen in de Doode hand, tot invoering waarvan de Minister Treub mede een voorstel deed en welker opbrengst hij raamde op rond 2 millioen gulden? Dat de rechtspersonen (met uitzondering van de naamlooze vennootschappen enz., genoemd in art. 1 b, van de wet op de inkomstenbelasting) hier te lande in de belastingregeling een gunstiger stelling innemen dan de natuurlijke personen, is onbetwistbaar. Eveneens, dat in den loop der jaren verschillende malen getracht is, dat voorrecht te doen verdwijnen of verminderen door voor te stellen de instellingen van de doode hand aan eene bijzondere belasting te onderwerpen. Het laatste wetsontwerp van die strekking kwam van Minister Gleichman, die in 1879 voorstelde de onroerende zaken, effecten en schuldvorderingen, aan instellingen in de doode hand toebehoorende, te belasten. Sedert die poging, welke zonder gevolg bleef, is herhaaldelijk, doch vruchteloos, op een belasting als deze aangedrongen. Dat zij niet tot stand kwam is hieraan toe te schrijven, dat de bewindslieden, op wie aandrang daartoe geoefend werd, van de belasting, kwam zij tot stand, meenden te moeten vrijstellen, behalve de publiekrechtelijke corporatiën (Rijk, provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en polders), ook de armen-instellingen en de instellingen ad pios usus, en dat, indien dit geschiedde, de belasting slechts zéér weinig zou opbrengen. Over de wenschelijkheid der vrijstelling van de armen-instellingen en van de instellingen ad pios usus, wordt verschillend gedacht, doch het is een feit, dat een voorstel om die instellingen te gaan belasten, veel tegenkanting ontmoeten zal. Intusschen mag niet worden voorbijgezien, dat de onafwijsbare noodzakelijkheid om, tot een zeer aanzienlijk bedrag, middelen te vinden ter versterking van 's rijks kas en te dien einde de onderscheidene bronnen van inkomen van natuurlijke personen en vennootschappen enz. veel zwaarder dan tot dusver te belasten, de vraag of onder die omstandigheden de bevoorrechte toestand der vorenbedoelde instellingen mag worden bestendigd, sterk op den voorgrond heeft doen treden, terwijl ten aanzien der armeninstellingen nog in het bijzonder de overweging geldt, dat de uitgaven, die de Staat doet ten behoeve der Sociale verzekering, mede aan die instellingen ten goede komen, | |
[pagina 481]
| |
daar zij deze voor een deel ontheffen van het doen van uitkeeringen, waartoe zij anders zouden moeten overgaan, weshalve zij dan ook, voor zoover zij eigen vermogen bezitten, zonder overwegend bezwaar, wel wat kunnen bijdragen in die kosten. Voor deze instellingen stelt het ontwerp de jaarlijks te betalen belasting op de helft van die, door de andere belastingplichtige instellingen verschuldigd. De laatstgenoemde zullen 6‰, de eerstbedoelde 3‰ van de waarde van haar vermogen verschuldigd zijn.Ga naar voetnoot1) Als vermogen komen in aanmerking: a. voor de instellingen binnen het Rijk gevestigd: alle zaken, welke geldswaarde hebben, vruchtgebruik en het recht op een ingegane lijfrente daaronder begrepen; b. voor de instellingen buiten het Rijk gevestigd: de eigendom vanen zakelijke rechten van vruchtgenot op binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, kapitalen, ingeschreven op een der Nederlandsche grootboeken en vorderingen, waarvoor goederen en kapitalen als de evenbedoelde of zakelijke rechten op goederen van dien aard verbonden zijn. Van de belasting vrijgesteld worden: het Rijk en instellingen van het Rijk, de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en instellingen van die Koloniën of bezittingen, de binnen het Rijk gevestigde provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en polders, de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen, die onderworpen zijn aan de dividenden tantième-belasting, en de Carnegie-stichting. De vraag, of de instellingen, die een godsdienstig, wetenschappelijk of humanitair karakter hebben, van de belasting behooren te worden vrijgesteld, beantwoordt de minister ontkennend. Ging men met de vrijstellingen zoo ver, het zou nauwelijks de moeite loonen, deze belasting in te voeren. De groote meerderheid der instellingen van de doode hand toch is in staat op meer of minder goede gronden vol te houden, dat zij een godsdienstig, wetenschappelijk of humanitair karakter hebben. Door de belastingheffing wordt | |
[pagina 482]
| |
aan de waarde en de beteekenis van het doel, dat de instellingen beoogen, niets te kort gedaan. De belasting heeft geen ander doel dan een bestaande bevoorrechting af te schaffen. Mochten enkele instellingen, welke vermogen bezitten, dat geen vruchten afwerpt, b.v. een museum, een bibliotheek en dergelijke, door de belasting in moeilijkheden geraken, dan zal de toekenning van een rijkssubsidie die instellingen in staat stellen aan haar doel te blijven beantwoorden. Door subsidieering uit 's rijks kas van door de belasting noodlijdend geworden instellingen of stichtingen als middel van redres aan te geven, raakt de memorie van toelichting het zwakke punt in de voorgestelde regeling, want de bestuurders der instellingen of stichtingen, wier vermogen wel vruchten afwerpt, zullen niet in gebreke blijven met nadruk te betoogen, dat de belasting het hun moeilijk maakt in denzelfden omvang als tot dusver te beantwoorden aan het beoogde godsdienstige, wetenschappelijke of humanitaire doel. Doch daartegenover staat, dat de zoo goed als geheele vrijstelling van lasten, thans door de doode hand genoten, door de al zwaarder en zwaarder belaste natuurlijke personen meer en meer zal worden gevoeld als onbillijk en dat, bijaldien de wetgevende macht, door den nood der schatkist daartoe gedreven, tot invoering eener belasting in den geest der voorgestelde besluit, in deze belasting de instellingen en stichtingen met een godsdienstig, wetenschappelijk of humanitair doel wel moeten worden betrokken, omdat anders de heffing ongeveer niets zou opleveren.
In de mem. van toel. op het grondslagen-ontwerp wordt op bladz. 23 de vraag besproken, of door het samenstel van belastingen, die rechtstreeks op het inkomen zullen drukken, niet een te zware last zal worden opgelegd. Bij de beoordeeling daarvan dient natuurlijk rekening te worden gehouden met het feit, dat ook de gemeente haar belastingpenning van het inkomen komt vragen. De Minister becijfert, dat alles bijeen genomen de rechtstreeks naar het inkomen geheven rijksbelastingen voor de hoogste inkomens in de zwaarst belaste categorie nog niet tot 10 pct. komen, terwijl voor de inkomens van f 5000 het hoogste totale percentage omstreeks 4.65 pct. zal zijn, voor die van f 10,000 | |
[pagina 483]
| |
omstreeks 5.75 pct. Zulks met inbegrip van weergeld en vlootbelasting. De eerste zal worden geheven van de Nederlanders en ingezetenen niet-Nederlanders, die onderworpen zijn aan de rijksinkomstenbelasting en van de Nederlanders en ingezetenen niet-Nederlanders, die onderworpen zijn aan de vermogensbelasting. Het weergeld wordt geheven in den vorm van opcenten op de inkomsten- en vermogensbelasting; de opbrengst wordt besteed tot bestrijding van uitgaven voor de landsverdediging. De gehuwde manGa naar voetnoot1) is voor zijne vrouw aan weergeld verschuldigd 12 opcenten op de door hem verschuldigde bedragen aan inkomsten- en vermogensbelasting. Het weergeld van de vrouw komt in mindering van dat waarvoor de man uit eigen hoofde wordt aangeslagen. Behoudens deze bepaling zijn aan weergeld verschuldigd: door de belastingplichtigen, die geen militairen dienst verricht hebben, 24 opcenten; door de belastingplichtigen, die den bij de wet bepaalden diensttijd bij de militie of, indien zij ook tot dienst bij de landweer verplicht waren, bij militie en landweer hebben volbracht, alsmede door hen, die vijf jaren bij de zeemacht, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen als vrijwilliger hebben gediend, 9 opcenten; door de belastingplichtigen, die voorgoed uit den militairen dienst zijn ontslagen vóór hun diensttijd was volbracht en door hen, die uit den dienst bij de militie zijn ontslagen wegens tijdelijke vrijstelling of wegens tijdelijke ontzegging of ontzetting van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmploieerde te dienen, een aantal opcenten, dat naar gelang van den duur van den volbrachten diensttijd, ten hoogste 24 en ten minste 12 bedraagt. Over den tijd, dien de belastingplichtige in militairen dienst doorbrengt, is geen weergeld verschuldigd, om het even of hij gedurende dien tijd al dan niet in werkelijken dienst is; voor de toepassing dezer bepaling wordt onder militairen dienst mede verstaan werkelijke dienst bij den landstorm. De vlootbelasting, welker opbrengst strekt als bijdrage in de kosten van de vloot, inzonderheid voor zoover deze | |
[pagina 484]
| |
strekt tot verdediging van Ned.-Indië,Ga naar voetnoot1) zal worden geheven van de natuurlijke personen, belastingplichtig naar de bepalingen van hoofdstuk I der wet op de inkomstenbelasting 1914, met uitzondering van de niet binnen het Rijk wonende personen die uitsluitend aan die belasting zijn onderworpen omdat zij het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodaning goed gevestigd recht. Bij een behoorlijke verdediging van Ned.-Indië hebben wel is waar Nederland en alle Nederlanders belang, maar daarnevens is zij van bijzonder belang voor al diegenen, die in den vorm van dividend, tantième of bezoldigingGa naar voetnoot2) uit Indië min of meer aanzienlijke baten trekken. Die gedachte heeft de Minister getracht tot haar recht te doen komen door de wijze, waarop hij voorstelt de belasting te regelen. Grondslag dezer regeling zijn de vermogens- en inkomstenbelasting of liever de vermogenswaarde en het bedrag aan inkomen van ieder belastingplichtige, bij de regeling dier belastingen bekend geworden. Voor de vlootbelasting wordt evenwel buiten aanmerking gelaten het niet in de koloniën gelegen onroerend goed. Ten aanzien van het roerend vermogen van grooteren omvang meent de Minister als regel te mogen aannemen, niet alleen dat het mede de vrucht is van baten, die rechtstreeks of indirect uit Indië worden getrokken, maar ook dat het nog voortdurend in zijn samenstelling meer of minder verband houdt met Indië. In aansluiting daarmede, zal de heffing eerst aanvangen bij eene vermogenswaarde of een inkomensbedrag, die zoo hoog zijn, dat rechtstreeksch of indirect verband met door Indië afgeworpen baten mag worden aangenomen. Als zoodanig wordt voorgesteld een vermogenswaarde van f 51000 en een inkomensbedrag, niet uit vermogen, van f 5000. In hoever 's Ministers vermoeden ten aanzien van het werkelijk bestaan van evengenoemd verband juist is, valt niet uit te maken. | |
[pagina 485]
| |
Uit den aard der zaak zijn de gestelde minima van f 51000 en f 5000 willekeurig. Maar onder de inkomens niet uit vermogen beneden f 5000 zijn er stellig, wier bezitters het bijzondere belang bij de verdediging van Indië hebben, op het bestaan waarvan de Minister zijne regeling grondt. En de fiscus kan de namen van de bezitters dier inkomens zeer goed te weten komen. Het past mijns inziens geheel in 's Ministers stelsel allen, die hier te lande een Indisch verlofs- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen genieten, in de vlootbelasting te betrekken, zij het dan ook, dat er goede redenen zijn aan te voeren om inkomens van stel f 2000 of minder vrij te stellen. Tot f 5000 behoeft, dunkt mij, die vrijstelling niet te gaan. De belasting zal bedragen; die naar de vermogenswaarde 1 à 2 per mille over sommen van f 51000 of hooger; die naar de inkomens, 1½ à 2½ pct. over sommen van f 5000 of hooger. Weergeld en vlootbelasting zijn beide bestemmingsheffingen. Het oordeel over die belastingen zal grootendeels afhankelijk zijn van de meening, welke men over die soort van heffingen koestert. De mijne zette ik uiteen in het Februari-nummer van dit tijdschrift.
De invoering eener plaatskaartenbelasting zou ik allerminst kunnen toejuichen. In vele andere landen bestaat zij, maar in Duitschland is de, bij ons onbekende, 4e klasse vrij en kan dus de reiziger, wien de betaling niet convenieert, zich aan de belasting onttrekken, en in Engeland en Schotland is zij zóó geregeld, dat het derde-klasse verkeer onbelast blijft. Eene vrijgestelde klasse kent echter Treub's ontwerp niet; over plaatsbewijzen der eerste klasse zal verschuldigd zijn 15 pct. van den vrachtprijs, voor zoover deze strekt tot betaling van binnenlandsch vervoer, voor plaatsbewijzen der tweede klasse 8 pct., en voor plaatsbewijzen der derde klasse 3 pct. Het derde-klasse-tarief is dus niet hoog, maar 't blijft een bezwaar, dat daaraan, zelfs voor handelsreizigers, niet te ontkomen valt. Want vrijgesteld zijn alleen de abonnementskaarten voor arbeiders en voor schoolkinderen. Voorts vrijkaarten, met uitzondering van die door den Minister van Financiën in het | |
[pagina 486]
| |
belang van den publieken dienst, door den Minister van Waterstaat in het belang van den spoorwegdienst en door de spoorweg-ondernemers aan hun personeel of in het belang van den dienst uitgegeven, zal verschuldigd zijn: ten aanzien van die, welke voor een bepaald aantal reizen gelden, voor elke reis een bedrag, berekend naar den afgelegden afstand volgens bovengenoemd tarief; ten aanzien van die, welke voor een onbepaald aantal reizen gelden, f 30, f 16 of f 6. De belasting zal door de ondernemers van den dienst met de vrachtprijzen van de reizigers worden geïnd en vervolgens aan het Rijk afgedragen. Van de zijde der handelsreizigers zijn reeds ernstige bezwaren tegen de plaatskaartenbelasting ingebracht. Zij wijzen er op, dat hier een extra uitgave gevraagd wordt van den kring van menschen, die met reizen hun brood moeten verdienen en trachten aan te toonen, dat de Minister het bezwaar onderschat, dat de als belasting op den uiterlijken staat bedoelde heffing ook het handelsverkeer treft, juist omdat zij ook hen belast, die in 't belang hunner zaken reizen. Zeer vele handelsreizigers keeren, gebruik makende van de niet dure spoorwegabonnementen, elken dag naar hunne woonplaats terug, ten einde de kosten van elders overnachten te besparen. Om dit dagelijks heen- en weerreizen te kunnen volhouden, nemen tal van handelsreizigers een jaar-abonnement tweede klasse, dat door de belasting f 28.80 duurder zou worden, wat zeer velen zou noodzaken hun reizen met de 3e klasse te gaan maken. Vooral aan dit bezwaar, de zoogenaamde declassificatie, hecht, dunkt mij, de Minister veel te weinig gewicht. ‘De verdeeling in drie klassen’ - zoo lezen wij in de Mem. v. Toel. - ‘is niet eene bloot willekeurige maar staat in verband met ingewortelde gewoonten en begrippen, men denke slechts aan de zoo geheel verschillende plaats die de 1e klasse bij ons en in Duitschland inneemt. Men kan daarom zeggen, dat elke klasse in het algemeen haar eigen publiek heeft, dat zich in zijne groote meerderheid door eene kleine verhooging van den vrachtprijs niet zal laten bewegen om in zijn eenmaal aangenomen wijze van reizen verandering te brengen’. De handelsreizigers stemmen - wij zagen het reeds - | |
[pagina 487]
| |
met dat betoog volstrekt niet in, en er zijn spoorwegbesturen, die er eveneens geheel anders over denken en overtuigd zijn, dat de invoering der belasting zou moeten leiden tot een andere samenstelling van het rijtuigpark, dat met name het aantal derde-klasse rijtuigen belangrijk zou moeten worden uitgebreid. Vrij zeker is het bovendien, dat het reizigersverkeer in zijn geheel een vermindering zou ondergaan. Behalve voor den grooten kring van menschen, die met reizen hun brood moeten verdienen, zal ook voor de ondernemers van openbare middelen van vervoer de plaatskaartenbelasting beslist nadeelig zijn. De f 2 millioen, welke de plaatskaartenbelasting geraamd wordt te zullen opbrengen, acht de Regeering noodig voor een verhooging van de afschrijving op het spoorwegkapitaal. Over de onvoldoendheid der afschrijvingen ingevolge de spoorwegovereenkomsten van 1890 is reeds veel gesproken en geschreven. De vraag rijst echter, of tot redres een plaatskaartenbelasting onvermijdelijk is en of de groote spoorwegmaatschappijen, werden zij voor de keus gesteld, zelfs aan eenige verhooging der door haar aan den Staat te betalen huur niet de voorkeur zouden geven boven invoering van deze, voor haar zeer bezwarende belasting.
De speelkaartenbelasting is niet nieuw; de heffing vindt haren oorsprong in Frankrijk, waar de speelkaarten voor het eerst aan de belasting werden onderworpen bij een edict van Hendrik III van 22 Maart 1583. Als weeldebelasting schijnt mij een heffing als deze volkomen te rechtvaaardigen. Een belangrijke bate voor de schatkist is er echter niet van te verwachten. De Minister schat de opbrengst op f 2 ton. Voor elk spel van niet meer dan 32 kaarten zal f 0.25 verschuldigd zijn; voor elk ander spel f 0.50. Speelkaarten, welke geen grootere afmetingen hebben dan 35 bij 27 millimeter, zullen niet aan de belasting onderworpen zijn. Elk spel kaarten waarvoor de belasting is betaald, wordt van Rijkswege van een stempelafdruk voorzien. Het ontwerp bevat de noodige bepalingen ter voorkoming van ontduiking.
Het voornemen tot heffing eener voornamenbelasting vond bij het publiek nog al tegenkanting. Zij zal verschuldigd zijn | |
[pagina 488]
| |
wegens toekenning van meer dan één voornaam aan een kind bij de aangifte der geboorte, en wegens latere bijvoeging of verandering van voornamen. Eveneens zal belasting worden geheven wegens verandering van den geslachtsnaam of bijvoeging van een of meer namen aan den geslachtsnaam.Ga naar voetnoot1) De eigenlijke voornamenbelastlng zal ten minste f 2.50 en ten hoogste f 400 bedragen; het bedrag is afhankelijk van het inkomen van den belastingplichtige. Voor verandering van den geslachtsnaam zal ten minste f 250 en ten hoogste f 1000 verschuldigd zijn. Wegens onvermogen zal de Minister van Financiën vrijstelling kunnen verleenen. De gemeenten zullen op deze belasting ten hoogste 100 opcenten mogen heffen. Voor het Rijk wordt de opbrengst geraamd op f 5 ton. Naar ik vermoed, zou een heffing als deze hier te lande zeer impopulair zijn.
Over het wetsontwerp tot vaststelling van nieuwe bepalingen ten aanzien van den waarborg en de belasting op de gouden en zilveren werken, dat vergezeld gaat van een zeer lezenswaardige memorie van toelichting, slechts enkele opmerkingen. Het ontwerp heeft een tweeledig doel: 1e verbetering der regeling van den waarborg, welken de stempeling geeft, vooral door verduidelijking van verschillende van Rijkswege aan te brengen merken, invoering van een stelsel van etikketteering, volgens hetwelk werken van gewaarborgd gehalte alleen met roode, enkel belaste werken alleen met blauwe etiketten mogen worden aangeduid, en het nemen van maatregelen, waardoor de afbeeldingen der stempelteekens meer dan tot dusver onder de oogen van het publiek worden gebracht; 2e het verkrijgen van een bate van f 5 ton voor de schatkist, door verdubbeling der belasting. Het mag eenige bevreemding wekken, dat in het ontwerp geen rekening is gehouden met het feit, dat sinds betrekkelijk geruimen tijd een edel metaal of juister gezegd, een groep edele metalen meer en meer tot lijfsieraad wordt verwerkt, n.l. de platina-groep: platina, palladium, iridium, maar hoofd- | |
[pagina 489]
| |
zakelijk het eerstgenoemde metaal. Daarvan ziet men, in de winkelkasten van handelaren in goud en zilver, armbanden, horloges, ringen enz. uitgestald. In Frankrijk heeft men dan ook sedert lang voorwerpen, uit dat metaal vervaardigd, gestempeld en belast. Dat voorbeeld ware, dunkt mij, hier te lande, ook in het belang der schatkist, na te volgen.
De tijdelijke verhooging van den wijnaccijns en den gedistilleerdaccijns, uit kracht der leeningwet 1914 van respectievelijk 20 en 10 opcenten, wenscht de Minister te bestendigen door verhooging der hoofdsom van die accijnzen. Mijn ongunstig oordeel over het vastleggen op die wijze der leeningopcenten geldt uit den aard der zaak ook ten aanzien van deze voorstellen.Ga naar voetnoot1) Van veel meer belang is het voorstel tot invoering van een tabaksaccijns. In de meeste Staten levert een tabaksbelasting belangrijke baten voor de schatkist op. In Nederland is tot dusver de binnenlandsche tabak van belasting geheel vrij en de buitenlandsche slechts onderworpen aan een invoerrecht van f 0.70 per 100 K.G. voor onbewerkte tabak, f 40 per 100 K.G. voor sigaren en sigaretten en f 12 per 100 K.G. voor andere tabaksfabrikaten. Uit het oogpunt van belastingpolitiek beschouwd, leent het artikel tabak, dat niet tot de noodzakelijke levensbehoeften behoort doch een niet onontbeerlijk genotmiddel is, zich bij uitstek tot object voor eene verbruiksbelasting. En het ligt voor de hand, dat, nu eenige tientallen millioenen meer aan belasting zullen moeten worden opgebracht en de rechtstreeksche druk op de inkomens zeer belangrijk zal worden verzwaard, de Regeering het denkbeeld heeft in overweging genomen ook hier een tabaksbelasting in te voeren, niettegenstaande voor ons land aan iederen vorm van zulk een belasting eigenaardige bezwaren verbonden zijn met het oog op onze bloeiende tabaksmarkt, onze omvangrijke tabaksindustrie, onze niet onbelangrijke tabakscultuur en onze rook-gewoonte, waaraan | |
[pagina 490]
| |
in den laatsten tijd ook niet weinige vrouwen deelnemen. De groote moeilijkheid om een vorm van belastingheffing te vinden, die de beoogde bate voor de schatkist oplevert zonder blijvend nadeel toe te brengen aan handel en industrie, heeft den Minister Treub er toe geleid, zich voor het ontwerpen van een wetsvoorstel de medewerking te verzekeren van eene Commissie van advies, bestaande uit deskundigen, gekozen uit alle categoriën van belanghebbenden. In overeenstemming met het advies dier Commissie, wordt voorgesteld de heffing van een tabaksaccijns in den vorm van eene banderollen- of zegelbelasting op het fabrikaat, omdat deze vorm de eenige is waarbij tegelijkertijd: 1o. de handel in ruwe tabak geen zoodanige belemmering ondervindt, dat gevaar voor verplaatsing onzer tabaksmarkt is te duchten; 2o. de belasting zoo kan worden geregeld, dat zij rekening houdt met de draagkracht der verbruikers; 3o. zekerheid bestaat dat zij, van wie de belasting geheven wordt, deze op de verbruikers kunnen verhalen. In verband met de invoering van den tabaksaccijns, die 10 pct. zal bedragen van den kleinhandelsprijs van sigaren, sigaretten, rooktabak, pruimtabak en snuif, wenscht de Minister te geraken tot eene verhooging van de invoerrechten voor buitenlandsche tabak. De opbrengt van deze invoerrechten, die in 1913 ruim f 347.000 bedroeg, zal dientengevolge stijgen met f 628.500. Deze verhooging acht de Minister gerechtvaardigd als tegemoetkoming aan de binnenlandsche tabaksnijverheid, die aanmoediging verdient nu van de invoering van den accijns, althans tijdelijk, eene buitengewone werkloosheid is te verwachten, met name ten gevolge van het in het wetsontwerp neergelegde verbod van huisindustrie. Waar de Staat die door eene rijkswet bevorderde tijdelijke werkloosheid niet lijdelijk zal kunnen aanzien en ook met de financieele hulp de gevolgen daarvan zal hebben te lenigen, oordeelt de Minister het doen van een poging tot verhooging der binnenlandsche productie van sigaren en sigaretten rationeel. De Minister ontkent of verbloemt de nadeelen, van de invoering der tabaksbelasting te verwachten, zooals uit het vorenstaande blijkt, in geenen deele. Maar hij acht ze niet zoo overwegend, dat hij daarvoor de bate van f 6 millioen | |
[pagina 491]
| |
zou willen prijs geven, waaraan de schatkist zoo dringend behoefte heeft. Intusschen zijn tegen het voorstel Treub, evenals indertijd tegen het voorstel Kolkman tot invoering van een debietrecht op tabak, bezwaarschriften ingediend. Het bestuur van den Nederlandschen Bond van sigarenwinkeliers heeft een commissie van verweer tegen de tabaksbelasting benoemd, en deze commissie heeft een boekje het licht doen zien, waarin zij concludeert, dat Nederland, als klein land met een wereldnaam als tabaksland, zich niet leent tot het nemen van een proef met tabaksbelasting, op straffe van ondergang als zoodanig. Zij onderwerpt daarbij het wetsontwerp aan een kritiek, die te fel is, om niet reeds dadelijk als hoogst eenzijdig te worden erkend. Doch ook andere stemmen deden zich hooren. De Kamer van Koophandel te Haarlem vereenigde zich met 4 stemmen tegen 1 met een rapport, waarvan de conclusie deze is, dat, in aanmerking genomen de noodzakelijkheid om de schatkist nieuwe bronnen van inkomsten te verschaffen, waarvoor uit den aard der zaak het genotmiddel ‘tabak’ in de eerste plaats een object is, gezien het feit dat deze wet ontworpen is door een commissie, bestaande uit de verschillende belanghebbenden en blijkbaar niemand in staat is geweest iets beters voor te stellen, het niet op den weg der Kamer ligt een actie tegen het ontwerp te voeren of acties van anderen te steunen. Ware ik lid van de Kamer van Koophandel te Haarlem, dan zou die conclusie ook mijne stem hebben verworven.
Aan het einde mijner beschouwingen gekomen, wensch ik nog een eeresaluut te brengen aan den man, die bij veel anderen arbeid de reuzentaak heeft ondernomen en in korten tijd ten einde gebracht om te pogen, door den opbouw van een nieuw belastingstelsel, onze rijksfinanciën weer op de been te helpen. Moge het Mr. Treub's opvolger gegeven zijn, omtrent een belangrijk deel der belastingontwerpen met de Staten-Generaal tot overeenstemming te komen.
Th.H. de Meester.
's-Gravenhage, Februari 1916. |
|