De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||
I.Inhoud.
| |||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||
(1.) - Menig philosoof ziet uit de hoogte neer op de natuurwetenschappen, en wederkeerig toonen de meeste natuuronderzoekers een zelfde gemis aan waardeering voor de philosophie. Philosofen als Bergson vinden de wetenschap nuttig voor de zich technisch volmakende maatschappij, maar achten haar niet in staat ons omtrent ons eigenlijk wezen ook maar de geringste inlichting te geven. Daarentegen meenen de weinige natuuronderzoekers die zich met philosofie bezig houden, in den regel met Ostwald, dat zij in hun energie-begrip den sleutel der philosofie in handen hebben. Het spreekt van zelf dat men, om tot een zooveel mogelijk juiste wereldbeschouwing te komen, in de eerste plaats voldoende natuurkennis in zich moet hebben opgenomen. Daarbij doet zich echter dit bezwaar voor, dat men dan een natuur- | |||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||
wetenschappelijke opleiding moet hebben gehad en juist die opleiding het bereiken van een dogma-vrij, philosofisch denken ten zeerste bemoeilijkt. Want de wetenschap bindt zich wel degelijk aan dogma's die uit een beperkte groep van feiten afgeleid en dan algemeen geldig verklaard zijn, en verdedigt de volstrekte waarheid daarvan soms met een volharding die doet denken aan het fanatisme, waarmee de theologen het voor hunne waarheid opnemen. Natuurwetenschappelijke philosofie is daarom misschien weinig minder onzuiver dan de theologische, en daar de philosofie hoofdzakelijk beoefend wordt door menschen die, of door een der natuurwetenschappen, of door de theologie tot haar zijn gekomen, ligt het voor de hand dat zoowel wetenschappelijke als theologische leerstellingen in menig philosofisch werk een schadelijken invloed hebben uitgeoefend. Immers juist datgene wat het hoofdthema van iedere wereldbeschouwing moest zijn, werd in den regel reeds op onrijpen leeftijd als dogma aanvaard. Evenals de palaeontoloog, den ongewonen vorm van een opgedolven vuursteen beschouwend, zich dadelijk de vraag stelt of die vorm ook het gewenschte resultaat kan zijn van de bewerking door een voorhistorischen mensch, evenzoo moet de groote vraag waartoe de wereldbeschouwing aanleiding geeft deze zijn of misschien ook de wereld, de steeds veranderende werkelijkheid, een steeds wenschvervullende schepping is. Het is die allergewichtigste vraag die door bijna alle in een bepaalde richting opgeleide menschen, nog voordat rijpelijk overwegen hun mogelijk is, voor goed beantwoord wordt, een beantwoording die dan een onoverkomelijke scheiding vormt tusschen de in de causaliteit geloovende wetenschap en het van de finaliteit overtuigde geloof. Terwijl zij die in geen van beide richtingen bepaaldelijk opgeleid zijn, het groote gezelschap der twijfelaars opleveren, gebeurt het ook dat op rijperen leeftijd twijfel ontstaat in menschen van de eerste kategorie. Dat kan onder anderen dit resultaat hebben dat zoo iemand eenige wetenschappelijke meeningen vaarwel gaat zeggen, zonder daardoor in het kamp der theologen te belanden. Daar men dan volstrekt niet het hulpelooze gevoel behoeft te hebben van iemand die op een stuurloos wrak her- en derwaarts drijft, kan | |||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||
misschien deze beschouwing ook voor anderen van eenig belang zijn, waarbij ik echter den lezer zou willen verzoeken, niet alleen de aannemelijkheid van wat ik zal aanvoeren te kritiseeren, maar zich ook af te vragen of zijn eigen meening, al is die ook algemeen gangbaar, beter gegrond is. Over 't algemeen toch kan er slechts van een grootere of geringere waarschijnlijkheid sprake zijn.
(2.) - Meermalen zal hier een beroep worden gedaan op de resultaten van een jeugdige wetenschap, die reeds sedert eenige jaren door vertegenwoordigers der officieele wetenschap heftig wordt bestreden, wat in den regel beteekent dat zij binnenkort algemeen erkend zal worden. Ik bedoel de schepping van Freud en diens school van meer of minder divergeerende leerlingen. De therapeutische waarde van de psycho-analyse kan ik niet beoordeelen, maar ik meen, dat op psychologisch gebied nog door niemand een meer belovende arbeid is verricht dan door Freud. Men vergete evenwel niet, dat door hem een zoo goed als onbekend gebied is ontsloten, en dat daarom mistasten aan de orde van den dag moet zijn. Een zeer eklektische houding tegenover den grooten overvloed van nieuwe ideeën die mogelijk zijn geworden, schijnt mij aangewezen. Maar verder vergete men ook niet dat wetenschappelijke waarheden geen allemanskost zijn. Wie het in den grond eens is met den dichter: ‘da unten aber ist's fürchterlich, und der Mensch versuche die Götter nicht, usw.’, moest zich met psychologie en philosofie maar liever niet bemoeien. Door de psycho-analyse dan is onder anderen aan Stekel gebleken, dat menschen die zich volkomen atheïsten wanen, in hun diepste binnenste aan het bestaan eener hoogere macht gelooven. De omstandigheid dat de geanalyseerden zenuwlijders waren, is geen voldoende reden om te meenen, dat juist de zenuwlijders dat geloof zouden bezitten. Veeleer bevestigen die analyses de ook om andere reden aannemelijke veronderstelling, dat het bedoelde geloof algemeen menschelijk is. Evenals vele algemeen gebruikte woorden veel meer philosofisch inzicht verraden dan de gebruikers bezitten, zoo kan ook een algemeen verbreid geloof, tot welke absurditeiten | |||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||
het de geloovigen ook moge leiden, van eenige philosofische waarde zijn. Terecht of ten onrechte, zoo goed als allen die de natuurwetenschappelijke opleiding krijgen, verliezen dat geloof, of liever verdringen het uit hun bewustzijn. Men geeft hun mathematische, physische, chemische en physiologische kennis en brengt hen daarbij stilzwijgend tot de overtuiging dat geloof in iets anders dan causaliteit onzin, en philosofische bespiegeling waardeloos is. De meeste voorgangers op natuurwetenschappelijk gebied zijn tevreden met een agnostisch standpunt. Zoo was althans een vijf-en-twintigtal jaren geleden de toestand, en misschien is daarin nog niet zoo heel veel verandering gekomen. In elk geval staan de tegenwoordige medici, met al hun natuurkennis, op philosofisch gebied nog lager dan de leek, aan wiens geloof in een hoogere macht ten minste nog eenige philosofie ten grondslag ligt. Hunne langdurige natuurwetenschappelijke opleiding is een antiphilosofische geweest, en daarbij komt in den regel nog het gemis aan tijd voor zelfstandige overdenking. Wel zijn er onder hen, vooral op meer gevorderden leeftijd, enkele uitzonderingen, maar uitingen daarvan in de medische litteratuur zal men tevergeefs zoeken. Zoo is [het verklaarbaar dat, wanneer iemand met een dergelijke opleiding zich wil bezinnen over den oorsprong van zijne opvatting van goed en kwaad, slechts de sociale conventie en in den laatsten grond de strijd om het bestaan, hem als zoodanig aannemelijk kunnen schijnen. Het in de geschiedenis der diersoorten ontstaan van een oog of van siervederen meent hij te kunnen toeschrijven aan een ontzettend groote massa toevallige veranderingen, waaronder weer de strijd om het bestaan in dien zin opruiming heeft gehouden, dat de individuen met de meest volmaakte organen overbleven en zich konden voortplanten. Het erfelijk ontstaan van de organen van een individu schrijft hij uitsluitend toe aan de stoffelijke samenstelling van de bevruchte eicel en aan de werking daarop door de stoffelijke omgeving uitgeoefend. Wanneer zoo iemand zich de moeite getroost er over na te denken, dan tracht hij in de aesthetische gewaarwordingen en uitingen slechts functies te zien die in den strijd om het bestaan nuttig zijn gebleken. | |||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||
Wie er anders over zegt te denken wordt allicht er van verdacht, dat hij zich, door een bekrompen aanleg of door onvoldoende studie, niet geheel tot de wetenschappelijke denkwijze heeft kunnen verheffen. Nog minder vleiend is soms het oordeel van den gemiddelden man der natuurwetenschap over iemand die zijn vroegere zoogenaamd vrijdenkers-standpunt verlaten heeft, die is gaan ontkennen dat de levensverschijnselen slechts de werking van physischchemische krachten zijn, die van goed en kwaad is gaan spreken als van iets dat andere gronden heeft dan den strijd om het bestaan, en die in de natuur een psychische activiteit van teleologischen aard aannemelijk is gaan vinden. Reeds de student denkt, wanneer hij hoort dat nu en dan hoogstaande wetenschappelijke geesten tot allerlei geloof vervallen, met afschuw aan de mogelijkheid van een dergelijke aftakeling, die ook bij hem een vertroebeling van het materialistisch inzicht, een twijfel aan de causaliteit en een mogelijk achten van occulte verschijnselen en van een universeele macht tengevolge zou kunnen hebben.
(3.) - Is het te verwonderen dat, in een dergelijke omgeving, de studie van de psyche hierop neerkomt, dat men de bewustzijnsverschijnselen als wetenschappelijk onbelangrijke aequivalenten van physiologische gebeurtenissen beschouwt, en dat voor den medicus de psychologie slechts bestaansrecht heeft voor zoover men er physiologische begrippen aan kan vastknoopen? In de praktijk blijkt men aan een dergelijke kennis van de ziel weinig te hebben. Zoo heeft in een voordracht (Ned. Vereen. v. Psychiatrie en Neurologie, Juni 1915) Cox onder anderen gezegd: ‘De materieele opvattingen over de oorzaken der zielsziekten, hunne materieele behandeling leiden tot geen resultaat. Men moet onder den ban zien uit te komen van de uitsluitend natuurwetenschappelijke opvattingen der gemoedsziekten’. Niet alleen de psychiater maar ook iedere andere praktiseerende specialist of huisarts, wanneer hij ten minste bij de onvermijdelijke aanraking met hysterische patienten meer wil dan een symptomatische behandeling, moet wel gewaar worden dat eigenlijke kennis der ziel hem ontbreekt. Daardoor | |||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||
komt nog hier en daar iemand, die den tijd ervoor heeft, tot psychologische studie en tot de philosofische overdenking die daarvoor den noodzakelijken achtergrond moet vormen. Ik geloof dat in zoo'n geval de medicus in de eerste plaats gaat inzien, dat de dingen zooals wij die meenen te kennen waarschijnlijk slechts in onze waarneming en voorstelling zoo zijn, omdat de eigenschappen die wij aan de dingen toeschrijven eigenschappen van onze waarnemingen en voorstellingen zijn en dat niet behoeven te zijn van de dingenzelve. En dat hij dan, op de vraag wat die dingen-zelve, die aanleidingen tot onze waarnemingen, eigenlijk zijn, bijna met zekerheid tot het psychisch-monisme komt, volgens welke leer de geheele uit werkingen bestaande wereld psychisch is, van denzelfden aard als de ons uit ons bewustzijn onmiddellijk bekende bewustzijnselementen, terwijl aan den anderen kant onze bewustzijnselementen, wanneer de daarvoor noodige hulpmiddelen bestonden, door een ander als stoffelijke werkingen zouden kunnen worden waargenomen. Dan kan hij, met den psycholoog en psycho-monist Ebbinghaus, het leven blijven beschouwen als ‘in höchster Verwicklung physikalisch-chemisch bedingt’, en dat wel zoo, dat de levensverschijnselen voor den idealen waarnemer, die alles zou kunnen waarnemen, volkomen verklaarbaar zouden moeten zijn uit louter physisch-chemische wetten. Met een dergelijk, misschien eenigszins primitief, psycho-monistisch inzicht is men dan tevreden. Naar mijne meening kunnen andere inzichten ons verder brengen.
(4.) - Vooral de psycho-analyse heeft ons doen inzien dat in hysterische symptomen dikwijls een wenschvervullend karakter kan worden aangetoond. Zoo kunnen in een hysterica, als vervulling van onderbewuste wenschen, onder anderen het vermogen om te loopen, het gevoel in sommige lichaamsgedeelten, of waarnemingen in een deel van het gezichtsveld onderdrukt worden. Nu zegt men wel dat hier physisch-chemische processen in de hersenen, door de geleiding naar de hoogste centra af te breken, tijdelijke verlammingen veroorzaakt moeten hebben, maar de plotselinge genezingen van hysterische symptomen die | |||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||
soms jaren lang bestaan hebben, maken die verklaring tot een hoogst onwaarschijnlijke. Daarom doen wij beter, te constateeren dat er bij hysterische personen een minder gewone wijze van doen van een onderbewust deel der psyche bestaat. Het is namelijk waarschijnlijk dat de bedoelde waarnemingen onderbewust wel degelijk gedaan worden. Zoo stak een hysterisch blinde patiënte in de kliniek van Heilbronner, onder het gesprek door, voor een bezoekster die er mee tobde, een draad door het oog van een naald. Maar ook door normale menschen wordt onderbewust veel meer waargenomen dan er bewust wordt, wat hieruit blijkt dat conclusies bewust kunnen worden die niet anders dan uit onderbewuste waarnemingen en gedachten kunnen zijn ontsproten. Wij kunnen dus vermoeden dat er in ons onderbewuste meer aanleidingen tot waarnemingen worden aangegrepen dan er in ons bewustzijn verschijnen, en dat in dat onderbewuste wordt uitgemaakt, welke onderbewuste waarnemingen gevolgen zullen hebben en, als het geval er toe ligt, bewust zullen worden. Men denke hierbij ook aan het ontwaken uit den slaap, dat mijns inziens niet als het direkt gevolg van het niet meer aanwezig zijn van vermoeidheids-stoffen, en aan de sterkte van den wekkenden zintuigelijken prikkel, maar aan het belang dat de slaper bij dat ontwaken heeft, moet worden toegeschreven. Omdat de slaper geen volbewuste waarnemingen heeft en in elk geval met zijn voorstellingen niet in de werkelijkheid leeft, kan dat belang slechts in zijn onderbewuste behartigd worden. Dat alles bedenkend, komt men er zelfs toe te vermoeden dat de geheele loop der opmerkzaamheid in het onderbewuste bepaald wordt. Zoo beschouwde v. Hartmann ons bewustzijn slechts als een passieve afspiegeling, en schreef activiteit uitsluitend aan het onderbewuste toe. Het in ons bewustzijn vallen zou een kwaliteit kunnen zijn die door het daarvoor in aanmerking komende kan worden verkregen, of verloren, uitsluitend door den invloed van in ons onderbewuste werkzame wenschen. Ons bewustzijn is een (in waarnemingen, hallucinaties, herinneringen en fantasieën) zich een werkelijkheid voorstel- | |||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||
lende, en die als wenschelijk of onwenschelijk gevoelende, activiteit van wenschvervullende strekking. Terwijl ik aldus onze bewuste psyche meen te kunnen beschrijven, constateer ik de groote moeilijkheid datzelfde te doen voor onze onderbewuste psyche. Met zekerheid weten wij daarvan niets, maar ik geloof toch dat wij meer reden hebben om, naar analogie, de bovenbeschreven geaardheid ook aan dat onderbewuste deel van onze psyche toe te kennen, dan om dat gedeelte eenvoudig onbewust te noemen. Het feit dat ons onderbewuste ons niet bewust is, bewijst niet dat dat onderbewuste, zooals v. Hartmann meende, onbewust moet zijn, evenmin als het feit dat het bewustzijn van een evenmensch mij niet bewust is, bewijst dat die evenmensch geen bewustzijn zou bezitten. Ik meen dat men wel kan aannemen dat elke wensch bewust is, ook wanneer hij slechts in ons onderbewuste werkzaam is.
(5.) - Hoewel een wetenschappelijk dogma leert dat de werkelijkheid geheel bepaald wordt door de voorafgaande werkelijkheid, acht ik het denkbaar dat de wenschen, die immers evenals de krachten de werkelijkheid kunnen veranderen, niet met noodzakelijkheid volgen op de voorafgaande werkelijkheid. Is dat inderdaad het geval, dan zouden er werkingen kunnen ontstaan die niet het noodzakelijk gevolg zijn van een andere werking. Dat die veronderstelling volkomen geoorloofd is volgt uit hetgeen reeds door Hume is aangetoond. In elk speciaal geval namelijk blijkt het causaliteitsgeloof niet op redeneering maar uitsluitend op onze vroegere ervaring te berusten, terwijl er toch slechts in onze logische redeneering, maar nooit in de ervaring, van noodzakelijkheid sprake kan zijn. Daaruit volgt zelfs dat een noodzakelijkheid die twee werkingen zou verbinden een fictie is, niet alleen wanneer men met wensch-werkingen maar ook wanneer men met werkingen van physische krachten te doen heeft. Onze ervaring kan ons in dezen nooit meer dan het bestaan van gewoonten doen constateeren, en wij kunnen nooit weten of niet, bij het wederom in geheel dezelfde constellatie terugkeeren van dezelfde omstandigheden, die gewoonten verbroken zullen worden door iets spontaans. | |||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||
Iedereen, hoezeer hij zich ook, onder den invloed van wetenschappelijke leerstellingen, daartegen tracht te verzetten, is er in den grond geenszins van overtuigd dat al zijn wenschen met noodzakelijkheid in hem opkomen. Wel gelooft hij bijvoorbeeld dat wanneer hij gezond en vrij van emoties blijft, na een zeker aantal uren van vasten de wensch om te eten bij hem zal opkomen, maar hij gelooft ook dat het in vele gevallen in zijn macht heeft gestaan anders te handelen dan hij gehandeld heeft, met andere woorden hij gelooft dat het mogelijk is geweest dat hij anders wenschte dan hij gewenscht heeft. Dat een bepaalde wensch, telkens bij den terugkeer van geheel dezelfde omstandigheden, met noodzakelijkheid weer moet optreden, zouden wij kunnen aannemen wanneer wij de overtuiging hadden te leven in een van het Niets volkomen afgesloten systeem van wenschen. Maar die overtuiging hebben wij volstrekt niet. Mij tenminste schijnt het veel meer aannemelijk dat uit het Niets nieuwe wenschen kunnen opkomen, en dat iedere wensch, hoelang hij ook in werkenden of in latenten toestand moge bestaan, weer in het niet zal kunnen verdwijnen. Men kan een dergelijke overtuiging een geloof noemen, maar is dan de overtuiging van het bestaan van een wel van het Niets afgesloten systeem van wenschen iets meer dan een geloof?
(6.) - Wie met de resultaten der psycho-analyse heeft kennis gemaakt, gelooft niet meer dat in den droom toevallige energie-stroomen, door in den slaap aankomende prikkels opgewekt, langs terugloopenden weg de waarnemingen (droomhallucinaties) veroorzaken. Naar mijne meening heeft men nog niet voldoende aandacht geschonken aan de door psycho-analytisch onderzoek mogelijk geworden opvatting, dat droomvoorstellingen, ook zelfs die van onaangename droomen, opgewekt kunnen zijn door zichzelve aldus op vernuftige wijze bevrediging verschaffende wenschen. Die, door meestal onderbewust blijvende wenschen geschapen, imaginaire toestand is gewoonlijk slechts symbolisch de vervulling der dikwijls immoreele wenschen. Onderbewust, | |||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||
in zijne droomen, is iedereen dichter. Zijn werk, niet voor het bewustzijn bestemd, kan slechts op gebrekkige wijze, en dan nog alleen door hen die de algemeen voorkomende onderbewuste wenschen kennen, begrepen worden. Volgens mijne meening beweert de onder de voogdij der physiologie staande psychologie geheel ten onrechte dat het optreden van voorstellingen het uitsluitend gevolg moet zijn van onmiddellijk voorafgaande veranderingen in de zintuigen en in het zenuwstelsel. Wel kunnen wij, zoowel in de keuze der droomhallucinaties als in die der functiestoornissen der hysterie, te doen hebben met wenschen die naar aanleiding eener soms reeds langen tijd tot het verleden behoorende werkelijkheid, zijn opgekomen. Zoo kunnen ook in het normale wakend leven de wenschen, die door op het lichaam in te werken eveneens zich zelve bevredigend onze verhouding tot de buitenwereld veranderen, in den regel volgens bepaalde gewoonten volgen op de prikkeling der verschillende zintuigen en associatiebanen, zonder daardoor evenwel met noodzakelijkheid bepaald te worden. Het ingrijpen van inderdaad spontane, uit het Niets ontstaande wenschen kan volgens mijne meening nooit uitgesloten worden. Waarom zouden wij die opvatting niet eens in het licht van onze ervaringen beschouwen? Dat onze psyche niets anders dan het ding-zelf van ons lichaam zou zijn, en dat de wereld gedetermineerd is, zijn immers slechts veronderstellingen. Er kan toch niets tegen zijn eens te zien waartoe andere veronderstellingen, dat namelijk de in ons werkende wenschen iets anders zijn dan de physisch-chemische krachten, en dat de wereld geen causaal gedetermineerde werkelijkheid maar, ook zelfs in de werkzaamheid der physisch-chemische krachten, een steeds wenschvervullende schepping is, ons kunnen leiden. Welnu, dien weg ben ik ingeslagen, en de gezichtspunten die ik zoodoende heb verkregen komen mij in menig opzicht zooveel beter voor dan die welke ik vroeger op den in de wetenschap gebruikelijken weg bereikte, dat ik getracht heb voor mij en voor den lezer dat pad wat meer begaanbaar te maken. | |||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||
(7.) - In iedere seconde ontstaan er, door de voortdurende omzetting der energie in onze weefsels, op velerlei plaatsen in ons lichaam veranderingen, die als aanleidingen voor psychische activiteit kunnen dienen. De ons grootendeels onbekende organen waarin bijvoorbeeld voor het honger- en het dorstgevoel de aanleidingen gegeven worden, of waar een te veel of te weinig in de afscheiding van zoovele klieren van allerlei soort, door geleiding in zenuwen of misschien ook door in de bloedbaan meegevoerde hormonen (chemisch werkzame produkten van inwendige klierwerking) aan een ons onbewust gedeelte der psyche kenbaar worden, verschillen in hun eigenlijk wezen niet van de ons bekende zintuigen. Verteringssappen van verschillende samenstelling worden door een hond afgescheiden naarmate men hem een stuk vleesch of een stuk brood voorhoudt. Hier geeft het ons bekende zintuig van het gezicht of van den reuk de aanleiding tot psychische werking op klieren, maar de werking bijvoorbeeld van cascara in den darm beschouw ik eveneens als een psychische inwerking, die hare aanleiding vindt in den chemischen prikkel door het medicament uitgeoefend op als zintuigen op te vatten cellen in den darmwand. In het geval de onderbewuste waarnemingen gevolgd worden door bewuste, of in het geval de waarneming, door de van te voren ingestelde opmerkzaamheid, dadelijk bewust is, verschijnen de bewuste waarnemingen, voorstellingen, motieven, gevoelens, begeerten, oordeelen en wilsbesluiten. In elk geval wordt telkens slechts een zeer klein percentage van de bedoelde onderbewuste waarnemingen en herinneringen ons bewust. Uit de vele onderbewuste waarnemingen die bewust kunnen worden, is de zoo goed als op hetzelfde oogenblik voor bewustwording gekozene niet juist van den sterksten zintuigelijken prikkel afkomstig, maar veel meer die welke aanleiding kan geven tot die psychische werkzaamheid die op dat oogenblik het nuttigst is, of voor het betreffende orgaan, of voor het geheele individu, of voor zijn nageslacht, of voor het complex waarvan het individu een deel uitmaakt. Die oogenblikkelijke onderbewuste keuze zou een overwinning kunnen zijn, behaald door den krachtigsten onderbewusten | |||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||
wensch. Dat echter betreft slechts de impulsieve bewuste handelingen. Dikwijls komt een handeling eerst na bewuste overweging van het voor en tegen van meerdere mogelijke handelingen tot stand. Ook dan zou de handeling bepaald worden door dien wensch welke gedurende de overweging zoo sterk is geworden dat hij kon overwinnen. Maar hoe moet men zich een dergelijk sterker worden voorstellen?
(8.) - Het eene levend wezen handelt in overigens dezelfde omstandigheden anders dan het andere, blijkbaar omdat dezelfde wensch in beiden niet dezelfde macht bezit. Dat moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan een verschil in de lichamen van die wezens. Men kan zich voorstellen dat dezelfde wensch in de lichamen als 't ware observatieposten van in de verschillende lichamen verschillende deugdelijkheid bezit. Maar bovendien reageert een zelfde levend wezen in verschillende oogenblikken verschillend op dezelfde werkelijkheid. Dat zou kunnen wijzen op een verzwakking of op een versterking van de bedoelde observatieposten. Waar bijvoorbeeld dezelfde persoon op verschillende tijden verschillend reageert op een voorgezette spijze, daar meen ik dat een inwerking van hoogere orde het al of niet werken van den bedoelden observatiepost beheerscht. Zooals men weet bestaat het verschijnsel der associatie van voorstellingen hieruit, dat in een individu twee of meer ongeveer gelijktijdig werkzaam geweest zijnde voorstellingen (waarnemingen) weer samen tot werkzaamheid kunnen komen als slechts voor een ervan een aanleiding optreedt, en dat des te zekerder naarmate de gelijktijdige werkzaamheid reeds vaker is voorgekomen. Dat voorstellingen op de een of andere wijze aan stoffelijke elementen vastgelegd zijn, blijkt onder anderen uit de gevolgen van het wegnemen van bepaalde gedeelten van de hersenschors. Voor de verklaring der associatie veronderstelt men daarom stoffelijke associatiebanen in de hersenen. Toch kan men slechts van een beperkten invloed van het associatief verband op het psychisch gebeuren spreken. Immers de opmerkzaamheid stoort zich bij het doorloopen van haren weg dikwijls weinig aan de associatieve verbindingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||
Naar mijne door het volgende wellicht aannemelijker wordende opvatting, zijn waarnemingen en voorstellingen geen werkingen maar wenschen. Ongetwijfeld zal deze psychologische terminologie den liefhebber van systematiek bedenkelijk voorkomen. Ik meen echter dat de zoo verschillende benamingen in dezen slechts de eigenschappen betreffen van elementen die in den grond alle van denzelfden aard zijn, en die ik, naar een meestal maar niet altijd op den voorgrond tredende eigenschap, wenschen noem. Wij zouden de wenschen die werkzaam worden naar aanleiding van de prikkeling van zintuigen en associatiebanen, als door ‘de observatieposten’ vastgelegde gewoonte-wenschen kunnen beschouwen. En verder zouden wij ons kunnen denken dat de werkingen van lagere gewoonte-wenschen door wenschen van hoogere orde kunnen worden bevorderd of belet, zoodat die lagere gewoonten kunnen worden verbroken. Maar ook in dergelijke processen van hoogere orde zouden weer gewoonten te constateeren zijn. Immers daartoe leidt ons de ervaring dat men iemands handelingen en dus den loop van diens opmerkzaamheid, dikwijls kan voorspellen.
(9.) - Het komt mij tegenwoordig eigenlijk haast onbegrijpelijk voor, dat iemand met de thans beschikbare physiologische en pathologische kennis, nog kan gelooven dat ons zoo uiterst labiel stoffelijk lichaam, dat toch tal van jaren kan standhouden, iets is waarin physische krachten zonder hoogere leiding zouden werken. Zoowel onze inwendige huishouding als ons inwerken op de buitenwereld kan ik mij niet meer denken zonder een telkens weer optreden van vernuftig werkzame wenschen. Ons bewustzijn moet een voor de inwerking op de buitenwereld bestemd gedeelte zijn van wat wij onze in hoofdzaak onderbewuste, met verstand begaafde psyche kunnen noemen. Daarmee bedoel ik een psyche die, naar aanleiding van de vroegere ervaringen van het individu (verstand in engeren zin), of van zijn voorouders (instinkt) in voldoende mate is gedifferentieerd en aangepast. Men zal misschien zeggen dat een ingewikkelde beweging die ons of onzen voorouders altijd onbewust geweest is, of die vroeger bewust, tot een onderbewuste gewoonte geworden | |||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||
is, toch niet, of tegenwoordig niet meer, als het werk van een psyche is op te vatten. Ik meen echter dat dit wel degelijk het geval is. Voor het tot stand komen der ingewikkelde, desnoods bij verre voorouders bewust of onderbewust verkregen en misschien in den loop der eeuwen trapsgewijze verbeterde bewegingen, is de werkzaamheid van wenschen noodig geweest, en men kan niet zeggen dat die wenschen niet meer werken nu de beweging tot een gewoonte geworden is. Dat volgt wellicht uit zekere pathologische verschijnselen waaruit Ebbinghaus deze conclusie trekt: ‘Auch wo ein bewusstes Vorstellen oder Empfinden der Mittelglieder für den Ablauf einer vielgeübten Bewegungsfolge nicht mehr erforderlich ist, können doch für ihr geordnetes Vonstattengehen die zentripetalen Erregungen, die ursprünglich mit bewussten Empfindungen verknüpft waren, nicht entbehrt werden’. Maar voor het verwerven van dergelijke ingewikkelde bewegingen is nog iets meer noodig geweest als louter verstand. Verstand is toepassing van het reeds verworvene, het kan ons niets nieuws doen verwerven. Een verstandige psyche acht ik niet in staat tot het onderhouden van het leven tegenover de geheel nieuwe eischen die zoo nu en dan de veranderende toestanden aan de verschillende stammen van levende wezens hebben gesteld. Telkens zijn nieuwe aanpassingen van de zoo labiel gebouwde levende wezens noodig geweest, en een geheel nieuwe aanpassing stel ik mij (voorloopig) voor als een door uitvindende, vernuftige wenschen bewerkte verandering. De levende wezens handelen dus alsof daarin verschillende wenschen stoffelijk zijn vastgelegd, maar ik geloof niet dat die vastlegging, samen met de energiewisseling in het lichaam en de stoffelijke of aetherische inwerking door de buitenwereld, die verrichtingen geheel bepaalt. Die wezens moeten ook nog het arbeidsveld kunnen zijn van daarin niet vastgelegde, naar aanleiding van de werkelijkheid werkzaam wordende nieuwe wenschen.
(10.) - Terwijl Heymans het karakter (die Gesammtheit der Neigungen des Individuums in ihren gegenseitigen Stärkeverhältnissen) voor onveranderlijk houdt, meen ik met | |||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||
Möbius dat het karakter aan veranderingen onderhevig is. Door de psycho-analyse is gebleken dat sommige ziektesymptomen van zenuwpatiënten vermomde uitingen zijn van in alle menschen werkende wenschen, zooals bijvoorbeeld haat en heerschzucht, welke in die, later zenuwlijders wordende personen sedert hunne jeugd door moreele wenschen worden onderdrukt. Maar tevens is gebleken dat er iets dergelijks voorkomt bij de volkomen gezond blijvende menschen. Ik bedoel hier niet de in een of meer opzichten amoreelen, wier slechte neigingen, alleen door het overwegen van de gevolgen van elke afzonderlijke handeling, eenigszins in toom worden gehouden, maar hen in wie een werkelijke tegenzin is ontstaan tegen wenschen die op kinderlijken leeftijd bewust in hen bestonden. Bij die laatsten nu komen, in allerlei schijnbaar toevallige en onbeteekenende verschijnselen, zeer dikwijls nog symbolisch vermomde en bewust niet begrepen uitingen van dergelijke verdrongen slechte neigingen voor den dag. Dat niet alleen een overwinning bij sommige gelegenheden, maar ook een tot vaste gewoonte wordende onderdrukking van wenschen door nieuwe wenschen mogelijk is, geloof ik dus te mogen aannemen. Ik meen dat er in dat laatste geval iets in het lichaam van het individu veranderd moet zijn. Immers een verandering die de onderlinge sterkteverhouding der wenschen wijzigt, kan ook experimenteel worden verkregen, bijvoorbeeld door langdurig en bovenmatig alcoholgebruik, waarbij dikwijls het overwicht van de jongere, in de beschaving verkregen wenschen op de oudere, zooals die van het eergevoel en van het plichtsgevoel op die van de engere zelfzucht, voor een deel wegvalt. Nog sterkere veranderingen dan bij de chronische potatoren ontstaan in enkele andere vormen van krankzinnigheid. Bij veranderingen van het karakter mag men dus een lichamelijke verandering, een verandering in het complex der ‘observatieposten’ der wenschen veronderstellen. Daar, althans tot op zekere hoogte, van de geaardheid van het lichaam afhangt welke psychische werkzaamheid daarin mogelijk is, zullen nadat de lichamelijke verandering is ingetreden de psychische werkingen in dat lichaam andere zijn dan te voren. | |||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||
Daar men wel de werkingen der wenschen, maar niet de wenschen zelve in de ruimte kan begrijpen, kan een wensch overal tegenwoordig zijn, evenals bijvoorbeeld de zwaartekracht. Daar nu de karakterverandering van een bepaalden persoon niet eenzelfde verandering van alle andere menschen meebrengt, worden daarbij slechts de ‘observatieposten’ van dien persoon in hunne onderlinge sterkteverhouding gewijzigd, en niet de wenschen zelve.
(11.) - In ons onderbewuste kunnen inzichten (wenschen) bestaan die van onze bewuste inzichten verschillen. Dat blijkt somtijds wanneer wij, zoogenaamd in gedachten, anders handelen dan wij van plan waren, en de werkelijk volvoerde handeling achteraf volkomen juist gemotiveerd blijkt te zijn door herinneringen die men op dat oogenblik niet tot zijn bewuste maar wel tot zijn onderbewuste beschikking had. Datzelfde volgt ook uit sommige door mediums ontstaande verschijnselen, bijvoorbeeld uit het juist antwoorden en het na een reprimande juist blijven antwoorden door de Elberfeldsche paarden, wanneer de ondervrager, zich bij het zelf uitrekenen van een door hem aan het paard gestelde rekenopgave vergissend, een antwoord verwacht dat onjuist zou zijn, met andere woorden bewust iets anders wenscht dan zijn met succes op het paard inwerkend onderbewuste, dat zich in dit geval niet vergist heeft en steeds weer het juiste antwoord door het paard doet geven. Hoe dieper wij in ons onderbewuste doordringen, des te sterker vermoeden wij het bestaan van een niet in individuen gesplitste, universeele macht. In elk geval moeten er in het onderbewuste supra-individueele wenschen bestaan, waarvan men misschien bij de bijen in den ‘esprit de la ruche’ (Maeterlinck, ‘La vie des abeilles’) een voorbeeld kan vinden. Het zou kunnen zijn dat er in de als 't ware diepste sferen van ons onderbewuste een supra individueele macht werkzaam is die reguleerend inwerkt op het tot werkzaamheid komen van de wenschen, die in onderlinge tegenstrijdigheid den mensch en het menschdom samenstellen. De bekende psycholoog W. James zegt: ‘Often we are ourselves struck at the strange differences in our successive | |||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||
views of the same thing. We wonder how we ever could have opined as we did last month about a certain matter. We have outgrown the possibility of that state of mind, we know not how’. Ieder heeft in zich zelf wel blijvende veranderingen in zijne wenschen geconstateerd, zonder dat die veranderingen in zijne bewust verkregen ervaringen hare verklaring kunnen vinden. Vele van die veranderingen zal hij, en mijns inziens terecht, aan zijne toenemenden leeftijd toeschrijven. Die leeftijdsveranderingen, van ons lichaam zoowel als van onze wenschen, worden mijns inziens ten onrechte op rekening gesteld van een onhandelbaarheid van de stof. Wel acht ik het tijdstip van de veroudering opgesloten in overgeerfde eigenschappen, maar die eigenschappen zouden zeer goed de vervulling kunnen zijn van supra-individueele wenschen.
(12.) - In de laatste jaren is mij duidelijk geworden dat men de toepasselijkheid der Darwinistische verklaringen in hooge mate overschat, en dat men zelfs voor de eenvoudigste nieuwe, actieve aanpassing meer heeft aan de ten onrechte verlaten theorie van Lamarck. Die op Darwin steunende theoriën, en daaronder ook de recente theorie van Lotsy, dat namelijk nieuwe soorten ontstaan door nieuwe combinatie van eigenschappen, verkregen door kruisbevruchting tusschen verschillende soorten, geven mij niet de geringste verklaring voor het ontstaan van nieuwe organen. Ik wijs hier bijvoorbeeld op de in sommige diepzee-dieren voorkomende lichtorganen, voorzien van een daarachter gelegen spiegel, die, al naar het gebruik dat het dier ervan moet maken, respectievelijk parabolisch of elliptisch gebouwd is, of gecombineerd is met een voor het lichtorgaan geplaatste verzamellens. Evenmin verklaren die hypothesen mij het ontstaan van den ingewikkelden hefboom-manometer aan de zwemblaas van den karper, of van de voor de bewaring van den juisten stand van het lichaam dienende, uiterst scherpzinnig bedachte statocysten in het lichaam van sommige weekdieren. Juist deze voorbeelden, die onder anderen beschreven zijn in het maandschrift ‘Kosmos’, 1914; 3. 5. u. 6. Heft, voer | |||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||
ik hier aan omdat die mechanismen nog slechts kort geleden ontdekt zijn, zoodat wij nog in staat zijn ons daarover te verbazen, terwijl een evenzeer gewettigde verbazing tegenover een oog of een gehoororgaan bij de meeste natuuronderzoekers verdwenen is door de gewoonte van de waarneming van die organen. Nu is het wel waar dat men met de verklaring van de eenvoudigste gevallen moet beginnen, maar ik ontken dat het onder anderen door Lotsy aangetoonde ontstaan van nieuwe soorten door kruising, gegronde hoop geeft dat op die wijze een zuiver physisch-chemische verklaring voor het ontstaan van organen als de bovengenoemde zal worden gevonden. De groote verwachtingen die door de Oenothera-experimenten van de Vries werden opgewekt, zijn vervlogen, maar toch geloof ik dat deze onderzoeker met zijne mutatie-theorie gelijk heeft, voorzoover hij namelijk aanneemt dat de eigenschappen der kiemcellen veranderd kunnen worden. Zonder een hypothese die aanneemt dat er in de kiemcellen geheel nieuwe eigenschappen kunnen ontstaan die niet door de combinatie van geërfde eigenschappen te verklaren zijn, is voor mij het proces dat men dan verkeerdelijk ‘de evolutie’ (uitwikkeling) noemt, onverklaarbaar. Het in de geschiedenis der soorten ontstaan van zoovele en zoo ingewikkelde biotechnische aanwinsten kan niet verklaard worden door de werking van toevallige variaties en daarop volgende selectie. Maar waardoor dan? Lamarck schreef: ‘Dans tout animal, qui n'a point dépassé les termes de ses développements, l'emploi plus fréquent et soutenu d'un organe quelconque fortifie peu à peu cet organe, le développe, l'aggrandit et lui donne une puissance proportionnée à la durée de cet emploi; tandis que le défaut constant d'usage de tel organe l'affaiblit insensiblement, le détériore, diminue progressivement ses facultés et finit par le faire disparaître. Tout ce que la nature a fait acquérir ou perdre aux individus par l'influence des circonstances, où leur race se trouve depuis longtemps exposée, et par conséquent, par l'influence de l'emploi prédominant de tel organe ou par celle d'un défaut constant d'usage de telle partie, elle le conserve par la génération aux nouveaux individus qui en proviennent.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||
Wij hebben slechts te vragen wat, bijvoorbeeld bij den zijn langen hals verkrijgenden giraffe, met dat gebruik telkens samenging, en vinden dan den wensch; en verder wat, bijvoorbeeld bij de hunne oogen verliezende hol-bewonende visschen, met dat niet-gebruiken samenging, en vinden dan het verdwijnen van den wensch. Ook een microscoop is niet ontstaan door het gebruik van een microscoop, maar door den wensch om meer te zien; en het instorten van een verlaten slot geschiedt niet door het niet-gebruiken, maar door het verdwijnen van den wensch het te bewonen en te onderhouden. Het moet de wensch zelf zijn die, door psychische werking in de levende stof, de nieuwe organen vormde en de oude vervormde.
(13.) - De natuurwetenschap leert, en de leer van het psychisch monisme spreekt dat niet tegen, dat onze wil een van de vormen is waarin de physisch-chemische energie zich manifesteert, en dat hij dus uit andere energie-vormen kan ontstaan en omgekeerd er in kan overgaan. Dat geloof ik thans niet meer. Reeds het in de energie zelve zoeken van den zoogenaamden ‘energetischen Imperativ’, van het ‘Prinzip des geringsten Kraftmasses’, schijnt mij ongeoorloofd. De daartoe aanleiding gevende verschijnselen laten zich mijns inziens slechts begrijpen wanneer wij de physische krachten kunnen opvatten als de uitingen van een universeele macht. Van de door de vitalisten ‘vitale krachten’ genoemde wenschen kan ik niet aannemen dat het resultaat van hunne werking ook door physisch-chemische krachten kan worden verkregen. Waarom zouden er geen krachten kunnen bestaan waarvan de werking niet in en uit die van de ons bekende physisch-chemische krachten transformeerbaar is? Het door v. Hartmann's ‘Lebensprincip’: ‘drehend, scherend und deformierend auf die kleinsten Teile wirken’ en tegelijkertijd ‘keine Arbeit leisten’ is een contradictie, maar aan den anderen kant zie ik niet in dat proeven als die van Rubner en van Atwater, die de gelijkheid zouden bewijzen van de in levende wezens ingebrachte hoeveelheid energie met de | |||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||
hoeveelheid die door hen weer wordt afgestaan, een beletsel zijn tegen de door mij veronderstelde werkzaamheid van niet in en uit physisch-chemische krachten transformeerbare wenschen. Die wenschen zouden bijvoorbeeld katalytisch, dat wil zeggen belemmerend of bevorderend, op de physischchemische krachten kunnen inwerken. Wij, individueele bewustzijnen, staan zoover mogelijk af van de physisch-chemische krachten, uit welker werking men ten onrechte de levende wereld wil verklaren. Wij kennen alleen de werkingen van die krachten en hare vaste gewoonten, zoodat wij die werkingen kunnen voorspellen. Maar volgens Schopenhauer weten en begrijpen wij: ‘was Wille sei, viel besser als sonst irgend etwas, was immer es auch sei.’ De biologie moest dus eigenlijk steeds beginnen met de wenschen te erkennen en daarmee rekening te houden bij hare pogingen de levende wereld te verklaren. In plaats daarvan denken verreweg de meeste biologen slechts aan de physische werkingen en proclameeren dogmatisch dat slechts deze bestaan en dat de daarin gevonden vaste gewoonten, die zij natuurwetten noemen, op alles van toepassing zijn.
(14.) - Evenals de kracht-werking is de wensch-werking nu eens latent, dan weer manifest. Latent wordt zij door haar eigen wenschvervullende activiteit, gedurende welke zij als het ware tracht de werkelijkheid die tot haar manifest worden de aanleiding gaf, zoo te veranderen dat die aanleiding voorloopig niet meer bestaat. In den regel vinden wij de aanleiding voor het manifest worden der wensch-werkingen in voorafgaande physischchemische werkingen in zintuigen en associatiebanen, die beide door vroegere werking van diezelfde wenschen, uit voorhanden stof (werking van de lager staande physischchemische krachten) ontstaan zijn. In ons bewustzijn vinden wij van de werking der wenschen niets. Ons bewustzijn bestaat uit de wenschen zelve. Eerst door nieuwe waarnemingen, die eigenlijk waarnemende wenschen zijn, worden wij gewaar of de wenschvervullende werking heeft plaats gegrepen. Het arbeidsveld der wenschen is de levende stof. Dat | |||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||
direkte werking van die wenschen ook op niet levende dingen mogelijk is, wordt door vele, van warhoofdigheid geen blijken gevende beoefenaren van het occultisme beweerd. Een dergelijke werking zou ik niet onmogelijk durven noemen, maar wat ik daarover gelezen heb overtuigt mij niet. Zooiets schijnt men trouwens eerst dan als vaststaande te kunnen aannemen wanneer men zelf iets van dien aard geconstateerd heeft. De wenschen hebben om manifest te werken, in den regel die aanleidingen uit de werkelijkheid noodig, welke men zich in laatste instantie wel zal moeten denken als een bepaalde verandering in de onmiddellijke omgeving van datgene wat ik ‘de observatie-posten’ der wenschen genoemd heb. Waarom er op die verandering een overgang van de wensch-werking van den latenten in den manifesten toestand volgen kan, is waarschijnlijk een vraag die onmogelijk te beantwoorden is. Ik wijs er op dat in de physica dergelijke eindvragen evenmin beantwoord kunnen worden. Wel meen ik te mogen vermoeden dat die observatieposten identisch zijn met datgene wat de biologische wetenschap ‘de engrammen’ en met wat zij ‘de genen’ noemt. Die hypothetische engrammen zouden inschriften zijn die in de hersenen worden achtergelaten door waarnemingen en voorstellingen, welke inschriften het herinneren mogelijk zouden maken. De hypothetische genen zouden eigenschappen van ouders en voorouders overbrengen op de nieuwe generatie. Het verschil tusschen de gebruikelijke en de door mij daaraan gehechte beteekenis is dan, dat terwijl de biologen over 't algemeen de gene slechts beschouwen als een centrum van physisch-chemische krachten, ik de gene en ook het engram opvat als de latente werking van een wensch, van het element dat een, bepaalde werkelijkheid voorstellende en bepaalde wenschelijkheid gevoelende, wenschvervullende psychische kracht is.
(15.) - De werkingen van de voor zoover wij weten overal tegenwoordige zwaartekracht worden begrepen in de ruimte, maar de zwaartekracht zelf niet. Evenzoo stel ik mij voor dat wel de werkingen der wenschen, maar niet de wenschen zelve, in onzen denkvorm der ruimte kunnen worden begrepen. | |||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||
Ik meen dat de onmogelijkheid om zoowel de physische krachten en de psychische krachten (wenschen) als de reeds vroeger door mij veronderstelde, in ons onderbewuste zetelende supra-individueele macht, in de ruimte te begrijpen, tot de veronderstelling moet leiden dat die krachten uitgaan van die macht. Het zou dan de eigen wenschen vervullende activiteit van die Macht zijn die wij gewaar worden als wij een gedurende korteren of langeren tijd manifest werkzaam zijn van psychische en van physische ‘krachten’ constateeren. Men kan niet veronderstellen dat wenschen en krachten werkzaam en onwerkzaam worden naar eigen vrije keuze. Dan immers zou de wereld een chaos moeten zijn, wat zij zeer zeker niet is. Daarom moet men wel aannemen dat alle krachten en wenschen uitgaan van een Macht die, wanneer zij niet van eenmaal aangenomen gewoonten afwijkt, schijnbaar door de werkelijkheid gedetermineerd wordt, en wanneer zij daarvan wel afwijkt zich vertoonen zou als een vrij fantaseerende of vernuftige macht. De aannemelijkste opvatting schijnt mij dus deze, dat de physisch-chemische krachten en de wenschen niets anders zijn dan uitingen van de bedoelde Macht, die dan de eenige, allesomvattende Macht genoemd moet worden.
(16.) - Ik geloof dus niet dat wij de vraag of de wereld causaal gedetermineerd is, zoo kunnen beantwoorden als de wetenschap dat, met een beroep op onze ervaring, meent te kunnen doen. Immers het in de logische redeneering tehuis behoorende begrip der noodzakelijkheid vindt niet de geringste plaats in onze eindige ervaring, hoe groot die overigens ook moge zijn. Ik meen te kunnen volstaan met een enkel voorbeeld dat zoowel de zoogenaamde mechanische causaliteit bevat als de in onze zelfervaring optredende finaliteit die een speciaal geval zou zijn van de causaliteit, van veroorzaking door een doelvoorstelling. Men laat op de wandeling een steen dien men heeft opgeraapt, opzettelijk vallen. Dat loslaten is de werking van onzen wensch dien steen los te laten. Er wordt beweerd dat die wensch het noodzakelijk gevolg is van een doelvoor- | |||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||
stelling, bijvoorbeeld van de voorstelling dat men dan den steen niet langer behoeft te dragen. Ik meen dat in die tegenwerping zoowel een verkeerd begrip van wenschen en voorstellingen, als een te ver gedreven systematiek aanwezig is. Die doelvoorstelling en die wensch worden beschouwd als twee verschillende werkingen die in causaal verband met elkaar staan, terwijl zij volgens mij in de eerste plaats geen werkingen, en in de tweede plaats één zijn. Het is de wensch den steen niet langer te dragen, die den steen laat vallen. Dan, zal men misschien zeggen, is die wensch het noodzakelijk gevolg geweest van een lichamelijke vermoeidheid. Ook dat ontken ik. Een andere doelvoorstelling, bijvoorbeeld de vernuftige voorstelling den steen als presse-papier te behouden, had niettegenstaande de vermoeidheid, kunnen opkomen. Dat een dergelijke invallende gedachte in dit geval den wensch den steen te laten vallen niet onderdrukt heeft, bewijst niet dat zij dat niet had kunnen doen. Men neemt dat in de wetenschap wel aan, maar dat doet men omdat men uitgaat van het onbewijsbare axioma der causaliteit. En nu de mechanische causaliteit. Dat de steen gevallen is toen men hem los liet, was de werking van de zwaartekracht. Nu lijkt de bewering op het eerste gezicht wel wat dwaas, maar mijns inziens heeft de mogelijkheid bestaan dat er op dat oogenblik geen zwaartekracht meer werkte. Dat de zwaartekracht in dit geval wel degelijk gewerkt heeft, bewijst dus niet dat zij dat met noodzakelijkheid heeft moeten doen. Men meent dat alweer omdat men uitgaat van dat onbewijsbare axioma der causaliteit. Nu is een axioma iets dat met het volste recht mag worden verworpen, wanneer men slechts een ander axioma kan geven waaruit datgene wat verklaard moet worden, en dat is in dit geval de wereld, evengoed of beter af te leiden is dan uit het oude axioma. Dat andere axioma, dat volstrekt niet nieuw is, moet dan luiden: de wereld is de werking van de ongedetermineerde, universeele Macht.
(17.) - Terwijl de werkzaamheid der wenschen en die der krachten de werkelijkheid is, zie ik niet in dat die werkzaamheid causaal gedetermineerd moet zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
Een causaal gedetermineerd verloop der werkelijkheid, zonder begin, kan men zich slechts als een kringloop voorstellen, omdat er anders geen reden is waarom een tegenwoordige werkelijkheid die het causaal gevolg zou zijn van een verloop der werkelijkheid van onbeperkten duur in het verleden, niet reeds een onbepaalden tijd geleden zou zijn voorgevallen. Het andere alternatief, een uit niets begonnen maar verder causaal gedetermineerd verloopende werkelijkheid is echter evengoed als een in 't geheel niet causaal gedetermineerde werkelijkheid ondenkbaar, wanneer men blijft vasthouden aan het dogma der causaliteit. Maar waarom hecht men toch aan dat dogma? Laat men het vallen, dan heeft men een gedetermineerde wereld die op een bepaalden datum een ongedetermineerd begin uit niets heeft gehad, of een niet gedetermineerde wereld van onbeperkten duur in het verleden. Die laatste veronderstelling schijnt mij van beide de meest aannemelijke, meer waarschijnlijk ook dan de gedetermineerde kringloop, die onwaarschijnlijk is wegens de voortdurend toenemende entropie. Immers wanneer men een noodzakelijkheid in het gebeuren wil aannemen, zou noodzakelijk zijn wat v. Helmholtz, als de beteekenis van die toeneming der entropie, aldus beschrijft: ‘Wenn das Weltall ungestört dem Ablauf seiner physikalischen Prozesse überlassen wird, wird endlich aller Kraftvorrat in Wärme übergehen und alle Wärme in das Gleichgewicht der Temperatur kommen.’ Ik neem dus aan dat de causaliteitswet een fictie is, wier praktische bruikbaarheid alleen hieruit voortvloeit dat wenschen en krachten, voorzoover onze ervaring reikt, volgens vaste gewoonten werkzaam zijn. Of gaat onze ervaring misschien toch nog verder, en kennen wij verschijnselen die niet volgens vaste gewoonten optreden? Ik meen dat dit werkelijk het geval is, en dat wel bij de echte fantasieën, die onder anderen tot nieuwe aanpassingen kunnen leiden.
R.A. Reddingius.
(Slot volgt.) |
|