De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Het geslacht der Santeljano's
| |
[pagina 404]
| |
Mordegai stapte door. Er was diepe mijmering in hem en jagende onrustigheid. De gang naar ‘de kelder’ zat hem dwars. Die vervloekte stille dwang in hem, die hem er heen dreef en dat bedaarde zekere wachten van ‘de kelder’, dat weten dat hij komen moest, dat hij komen zou, dat woog hem dezen avond weer zóó martelend zwaar, dat heete opstand vernielend in hem overeind kwam, hij de heele keet wel zou willen ranselen in elkaar. Maar tegelijk wist hij dat die drift in hem larie was, dat die aan de zaak geen donder veranderde; d'r heen ging hij toch, met het uitgestrekenste gezicht en met de meest valsche en zoetige bedaardheid. Al jaren ging dat zoo door; elken feestavond er naar toe, handjes geven en vrindelijk wezen, zacht met ze meepraten en het met ze eens zijn. Dat hij dit nu wéér moest gaan doen, ging hem als een ziekige lafheid door het lichaam; want hij wist als hij er vandaan kwam, dat dan heeter dan te voren de wrok in hem brandde tegen dat tuig en dat hij, thuiskomend, zich zou beuken op z'n kop van machteloos zelfverwijt. Maar er was geen andere uitweg voor hem; de macht van dat saamgeklitte kelder-leven was tegenover hem bar-onverzettelijk en angstig zonder grens, had z'n oer-wilde lichaam vast als van geen der anderen, wijl zijn spontane wezen altijd los was gebleven van hun listige eensgezindheid. Toch, heel stil voor hem alleen, wilde Mordegai wel weten dat er soms een nijdig-afgunstig begeeren in hem was, naar hun mirakel nuchtere kracht waarop hij schold en spoog. Dat ze hun kinderen, tot de grootsten toe, zoo konden regeeren als zij deden, dat benijdde hij ze fel; maar als hij de verregaandheid naging waarmee zij ze vast en er onder hielden, dan zonk er angst ook in hem; angst voor hun middelen van lokkende list, bruten wrok en sarrend-krachtige zekerheid; dan vond hij ze zoo hardvochtig en gemeen, dat er ook iets in hem kwam van 'n zwijgend zich bukken voor hen, van 'n zich inbindend onderwerpen, waarvan hij walgde om de lafheid, waartegen hij vloekte en vocht tot dolwordens toe, maar dat hem bleef drukken en vervolgen, tot het in triest-mijmerend, onbeholpen zelfonderzoek heel langzaam week. ....Wat was hij dan toch voor 'n vreemd mirakel.... | |
[pagina 405]
| |
was hij verdomme 'n kind of 'n kerel.... waren zij zulke ijzervreters of was hij zoo'n lamzak.... had hij echt geen lef de heele kliek te laten stikken....? 't Was op zulke momenten dat Mordegai zich voelde als 'n uitgezwakte kerel tot niets meer in staat; dat hij stil, vol diepe en snikkende smart den goeden God smeekte om kracht, om hùn harde kracht, om ze te kunnen staan, ze te kunnen uitvloeken pal in hun smoelen en zich van hen los te scheuren. Maar dan kwam na z'n stil versnikten weemoed een diep onmachtsgevoel; 'n zijn lichaam verschrompelende gelatenheid trok koud verstijvend door hem heen; en door het dan diep in hem verzonken en heel stil in hem geworden leed, begon zacht en krachteloos weer z'n mijmer te schreien. Zij waren in alles zooveel sterker dan hij. Hun duiten hielden ze nog steviger vast dan hun kinderen. Wat ze niet, honderd keer uitgerekend, brood-noodig hadden, ging iedere week geregeld naar de spaarbank; de pest-gierigaards potten het eene na het andere spaarbankboekje vol, vrekkig, stiekem ze weg-moffelend in de chiffonnière tusschen het linnengoed. Wat had hij gelachen Mordegai, toen op 'n keer Judith, bij het uit 'n la trekken van 'n groote vrouwenbroek, twee boekies mee-ritste, die verkreukt open op den vloer vielen; 'n aap had ze zich geschrokken; met haar heele lijf had ze zich er dadelijk bovenop gegooid en ze stil, bevend nog, zoo onder het praten door, alsof ze er heel geen aandacht voor had, weer weggestopt. Het genot van dat bezit kende hij wel; 'n paar jaar geleden had hij ook zoo'n vol boekie gehad. Bewaard had hij het achter 'n stapel doozen op de beddeplank; vijfhonderd gulden stond er op; gespaard had hij net als zij, week aan week, geen cent zich voor iets gegund, geen sigaar gekocht; bij Lea iedere week 'n klein onsje pruim- en rook-tabak d'r uitgesnord, alsof hij geen dubbeltje meer rijk was. Dat was fijn geweest. En hoe meer hij zuinigde, zich voor Lea doodarm hield en haar telkens bekeef, zelfs als ze voor het meest noodige geld vroeg, des te grooter was dan van binnen z'n lol, als hij dacht aan de beddeplank. En soms weer, zat hem z'n geluk om z'n rijk bezit zoo hoog in de keel, dat hij 't wilde verlangen in hem bijna geen baas kon blijven, z'n | |
[pagina 406]
| |
volle boekie van z'n stiekeme plaats te grissen, er open en bloot mee door de kamers te gaan, de straat er mee op te kuieren en er zoo mee aan te komen in ‘de kelder.’ Maar toen was hij zoo benauwd geworden voor die krankzinnige opwelling, dat hij, om die vlaag maar te stillen, te smoren in hem, zich z'n rijken schat was gaan voorstellen als een verachtelijk armoedigheidje, de doozen op de beddeplank 'n stevigen opdonder gaf, z'n boekje, onverschillig en bang tegelijk, verder het duister in wegduwend. Weken van stil, schraperig potten waren toen weer gekomen; weken van zuivere, sterke vreugdevolheid, om het telkens vermeerderen van de duiten, om de kracht waarmee hij dat paardenwerk volbracht en de sallemandersche gladheid waarmee hij ze allemaal bedonderde. En met zóó heftige fantasie had hij z'n armoede gesimuleerd, dat hij z'n barbier telkens had weggestuurd zonder zich te laten scheren, hij Lea het telkens voor hem klaargelegde blank-gesteven overhemd weer had laten opbergen en met een ouwen halsdoek om was blijven rondschooieren, in stille bedruktheid en vol versmoord wee. Maar ineens had hij zich zóó sjofel, zóó weeïg-beroerd en uitgedroogd-ziek gevoeld, dat hij, in verbijsterd reflex van z'n tot dwangvoorstelling geworden fantasie, bang verschrikt naar z'n kop had gegrepen... verdomme, had hij gedacht, was hij al gek of werd hij het... hoe zat 't...? Z'n hart had onbedaarlijk gehamerd en z'n borst al z'n adem verhijgd. Weggerukt had hij zich eindelijk onder den loodzwaren druk van z'n eigen suggestie-wil, en hem overmeesterende, blije dolte was er toen dadelijk in wilde verheuging z'n kop in geschokt. Mooie onderrokjes en kleine laarsjes met lakpuntjes was hij voor Lea gaan koopen; stapels boeken voor de kinderen en mooie vesten voor hem zelf. Met al de leermeisjes, Lea en de kinderen was hij twee weken achtereen 'n avond naar de comedie gegaan; twee heele rijen waren van hem geweest; als dol hadden de menschen gekeken; hoe verder de zak met suikergoed door de rijen ging, des te trotscher werd hij; en om maar grooteren schijn aan de uitgebreidheid van 't door hem vrijgehouden stel te geven, had hij wild-vreemde vrouwen en meisjes, twee, drie rijen achter hem, met breed lachgezicht en aanmoedigende gulheid den zak lekkers voorgehouden en | |
[pagina 407]
| |
ze ook er heel joviaal laten in graaien; het heele parket had er lol in gehad en naar hem gekeken; fijn was hij de banjert geweest en had zich schatrijk gevoeld. Maar op 'n paar pop na waren de duiten toen ook naar de maan. Als 'n bedonderd vod had hij z'n gehavend boekje toen ergens weggedouwd en het niet meer teruggezien. Wrokkige drift en diepe wroeging kwamen hem dan ook machtig kwellen, als hij aan dat steen-harde, ononderbroken, smuigeme potten van ‘de kelder’ dacht. Heete haat stroomde dan uit hem en spuwen deed hij op die droge zielen en hout-dorre lijven. ....Waren dàt menschen...? dat waren levende cadavers; duiten hebben was lekker, maar als je er mee moest omgaan als een hongerlijer uit benauwdheid dat ze opgingen, dan was ze niet hebben, beter. Zíj konden dat; hij niet. Hìj haakte naar 't lekkere genot van onbekrompenheid; hij wilde ereis lollige, blijgemaakte kindersmoelen zien, watertandde soms naar 'n hartige, gul-overvloedige eterij en wou ook wel eens 'n extra fijn stuk kleeren hebben; hij hield van dàt allemaal en ook van de niet uitgegeven duiten...
Door de diep-begeerige vermeiing in z'n zinnelijke lustigheid, had hij ‘de kelder’ even vergeten, stond hij er voor plotseling en te vlug; en dadelijk lokte in hem de zachtverheugende gedachte, fijn voorbij te loopen. Maar stroef hield hij zich vast en in stugge stevigte stapte hij ‘de kelder’ in. Daar zaten ze al bijna allemaal, in feestelijke gekleedheid de mannen en kil-propere aangedirktheid de vrouwen. Twee kaarsen op het schoorsteenmanteltje boven het grotdonkere schouwtje, stonden er stil en ingetogen hun diepe licht te spreiden. De telkens aanbuigende en weer wijkende vlam-opaaltjes streelden met hun nobel-nederigen goudschijn enkel het zuiver levende, de gezichten en handen dier bijeen zittende menschen, als was dit hun stille feesttaak. Verder was alles in de kamer zwaar omdonkerd; had alleen de lage zoldering 'n paar flauwe lichtcirkels en lei het klare, uitbundig willende wit van het tafelkleed, als in versmoorde grauwheid vastgehouden. Het was daar een gezellige zit zoo. Hun aller feestelijke gereinigdheid en het lekkere stopzetten van hun arbeid, had het heet-geprikkelde van hun alledag-leven tot zachte | |
[pagina 408]
| |
vredigheid gekoeld; en het bedaard-vlotte gepraat had den rustigen gang van alles met elkaar instemmende en elkaar toegevende blijigheid. Alleen Mordegai, in zware schaduwing achteraf, was stil. Dat waren de weinig voorkomende momenten tusschen hen, waarvan ze de ongekendheid een voor een diep ondergingen, waarin hun stemmen, in binnensmondsche onderdruktheid, zacht tot elkaar konden komen, maar die ook, door linksche hanteering van dat broze en vreemde, door één gebaar, door één woord in verbijsterendsnelle klimming van hun dadelijk gegrepen hartstocht-leven konden omslaan tot tooneelen van de giftigste vervloeking en verschrikkelijkste razernij. ‘De gazanGa naar voetnoot1) was goed op dreef vanavond,’ sprak zacht Sam Piza's stem. ‘Kostelijk was 't, kostelijk,’ antwoordde gehaast, de woorden half verslokkend Joostje Delmonte, groezel kippig-kijkend mannetje, dat de mooie, groote Etty Santeljano had getrouwd. Het was dien forschen Piza een gewoonte geworden, als hij al sprak, altijd die simpele speelgoed-onderwerpjes te kiezen; 't gaf hem de zacht-geaardheid die de Santeljano's in hem minden en het hield hem buiten schot. En zachtjes, vol ambitie, leuterde hij z'n onderwerpje verder af. ‘Hoe is 't mogelijk, zoo'n heele avond geen flatertje van zoo groot, hij was echt op dreef, dat doen hem maar weinig na.’ ‘Zoo, het-ie zóó mooi gezongen, de gazan?’, informeerde nog eens in vergenoegd-grage herhaling de weduwe Santeljano. Ze zat daar die breede, forsche vrouw, als in een nooit eindigende rust, geurend rein, blank, gaaf; haar gezicht goud overschenen door de brandende kaars vlak bij. Haar oogen staarden wijd maar keken naar binnen, zagen enkel haar eigen peinzerij. Ze had ook recht voor haar uit die paar woorden gezegd, alsof Piza niet achter haar, maar vlak voor haar was gezeten. Zij keerde of wendde zich nooit tot wien ze sprak, of tot wien tegen haar sprak. Ze zag niet goed; maar dat was het niet; het was meer haar bewuste wil haar prachtige rust voor niemand op te geven, het krachtig uitheerschen van haar harde persoonlijkheid. Wie tot haar spreken wilde, moest | |
[pagina 409]
| |
voor haar stoel verschijnen; en allen hadden zich onder dien stillen machts-wil gebukt. ‘Toch was het niet heelemaal zonder vlekkie,’ zei Joostje Delmonte nu weer, als achteraf z'n eerst enthousiasme temperend in goocheme grijns van z'n kippigen kop. Delmonte was de vroomste onder hen; hij kende heel het ingewikkelde ceremonieel op z'n duimpje en las de ThoraGa naar voetnoot1) met een breeden durf van galm en klank als geen der anderen. ‘Nou nee, hìj zal niet wat hebbe... de GagamGa naar voetnoot2)...’ spotte ruwig-autoritair Ko Santeljano. ‘Wat maak je nou Ko,’ verslokte haastig in voorzichtige goedigheid Delmonte zijn antwoord terug, ‘ik heb zooeven zelf al gezegd dat ik het kostelijk vond, maar mìjn ontgaat niks weet je, recht geen syllabe.’ Met Ko Santeljano waren ze allemaal voorzichtig. Hij had zich als oudste uit het bloed-arme gezin der Santeljano's na jaren van bitter en moeizaam gezwoeg, opgewerkt tot een welgesteld man. Maar in de dolle, dronken Kaapsche dagen had hij nuchter z'n eigenlijken slag geslagen. Van toen af was hij hun aller werk- en lastgever geworden en door de heele Portugeesche gemeente als haar rijke JachiedGa naar voetnoot3) erkend. Hij was een echte Santeljano; breed en warm van doen, maar ook ruw, grof en zinnelijk. De heele familie commandeerde hij met een ongehoorde driftigsnauwende jacht, en met de mooist opgeschoten nichtjes kon hij zóó handgemeen stoeien dat ze in warme beschaamdheid hem ontvluchtten. ‘Moeder,’ spotte met heet genot Ko Santeljano voort, ‘je mot Joostje niet geloove.. hij is een vitter... dat weet je van ouds .. Sam het gelijk... de gazan was prachtig...’ ‘Hoor's Ko,’ zei langzaam-kordaat de oude vrouw, ‘je zal 't me niet kwalijk neme, maar hierin hou ik me liever an Joostje...’ Drukke lol sloeg uit; de vrouwen schudden tegen elkaar aan, de mannen, als zaten ze te paard, veerden op en neer | |
[pagina 410]
| |
van den lach. Die bom was pardoes verkeerd gesprongen; Ko in z'n hemd, verdomme wat fijn... En als of ook zij Ko's nederlaag wat erg vond, sprak ze ter verzachting nog na: ‘Jij bint 'n goeie, flinke handelsman Ko... en Joostje is een goeie, vrome portegies... de een kan dit beter... de ander dat....’ Ko bleef stil; z'n gezicht in zuur-zoeten lach, als deed hij mee met de anderen, die, in bangige haast de te tartend uitgeslagen jool inbindend, nog zaten met gezichten waarin de stiekeme hoon tot goedigen, vergenoegden glimlach was versmuigemd. ‘Als je 't goed beschouwt,’ begon droog en neutralig weer Piza, ‘dan het Ko zoowel als Joostje gelijk... inderdaad, goed was de Gazan, maar niet volmaakt... maar,’ filosofeerde hij op z'n dooie gemak verder, ‘wat is t'r in de wereld volmaakt...’ ‘De gebrade kippe en de kippesoep die Riekie vanmiddag gegeve het om de Kipoer in te gaan, die ware volmaakt Sam,’ sprak met aardige tenorstem droog-komiek Michel d'Ancona. Allen lachten. Michel d'Ancona was met de jongste zuster van de Santeljano's getrouwd. Hij was 'n gladde, mollige man, fijn gesoigneerd altijd, zorgzaam gekleed, geschoren en gekapt, de verwende, blanke handen vol ringen. Hij was zoo wat de eenige die tegenover Ko Santeljano nagenoeg geheel onafhankelijk stond en het scheen of hij daardoor die gedurfde, van hen allen zoo sterk afwijkende, lijfelijke verzorgdheid en die altijd dood-leuke, kalme gestemdheid had. ‘AdenomGa naar voetnoot1) Etty,’ riep Joostje Delmonte z'n vrouw die druk in gepraat zat met Judith, ‘heb je gehoord...? bij Michel hadde ze kip...’ ‘Nou, magge ze niet...?’, onderbrak de forsche, blanke Etty Delmonte haar ratel, haar man in mooi-ernstig fronsen van haar fijne, zwarte brauwen, zacht-bestraffend aankijkend. ‘Is dat zoo'n affaire,’ zei tam nog de rijke Ko Santeljano, ‘voor twee riksdaalders heb je 'n paar kippe as struisvogels...’ | |
[pagina 411]
| |
‘Voor jou je kip,’ viel haastig in mallen goedgeluimden wrevel Delmonte uit, ‘geef mijn maar gans.’ Michel d'Ancona boog zich naar Delmonte, zei in zachtlachende binnensmondsheid wat naar hem toe. Dat had de andere mannen ook plots van het algemeene gesprek losgemaakt en ineens was het geworden 'n warrig gegons, 'n brabbelig geredeneer van man tegen man. Alleen Mordegai Santeljano, in z'n donkeren schaduw-hoek, zat stil versomberd voor zich heen. Heel afwezig had hij naar het gepraat geluisterd. Hij wist precies dat, behalve z'n moeder en Michel d'Ancona, de heele rotboel nooit anders deed dan Ko flikflooien. Maar hatende drift hierom kon nu niet in hem komen, bleef vreemd-ver van hem weg. Een zachte, diepe weemoedigheid, om zooveel dat maar altijd schreide in hem, om zoo machtig veel dat er zoo diep en onbegrepen in hem brandde, hield in vredige uitgeputheid nu het heete opstandleven in hem stil en als in zacht-sluimerenden mijmer ging hem in koele klaarte z'n heele leven door z'n brein. ‘Sjalom Menoega,’Ga naar voetnoot1) stapte feestelijk wenschend Jonas Santeljano binnen, ‘nog veel jàre moeder... ik kan niet bij u komme omdat ik niet door kan hier...,’ sprak hij luid kuchend achter adem door. ‘Hoeft niet Jonas... ik hoor dat je d'r bint... dat is genog,’ zei in haar onbeweeglijke, krachtige rust, heelemaal den verkeerden kant uit, de oude vrouw terug. Toen Jonas Santeljano was binnengekomen, hadden ze allemaal even gezwegen en drie, vier gelijk waren haastig opgestaan om hem dadelijk te laten zitten. Jonas Santeljano was een bleeke, schraal-gebouwde man; z'n hooge beenen droegen z'n teeren, smallen romp als een niets meer wegenden last. In z'n mager, fijn en scherp gezicht stonden groot zijn felle oogen, die altijd keken met de geheimzinnige glanzing van al 'n paar maal den dood te hebben gezien. Jonas was longlijder; in erbarmelijke verheid al verziekt, gesloopt en van binnen als uitgehold vernield. In de familie was hij de zoeker naar de aan den gang brenger van de meest gevaarlijke ruzies; hij hitste, loog en roddelde met | |
[pagina 412]
| |
een zoo giftige genotskracht en vèr-ziende geslepenheid, dat hij heel die wilde, heete bende van broers en zusters, van zwagers en schoonzusters in één moment tegen elkaar kon injagen, als een stel krankzinnigen die elkaar naar het leven stonden. In z'n lange ziekbed-dagen, wanneer de ontstellende bloedgolven, als in zijn borst gestold, weer aan het wegblijven waren, had hij hun aller zwakke punten overdacht, in stil genottelijk venijn nagegaan, met welke woorden even maar gezegd, met welke dingen even maar gedaan, hij den een na den ander op z'n ergst kon krenken en het diepst kon pesten. Een felle jaloerschheid werkte altijd in onbedaarlijke hevigheid in hem door. Ko spoog hij uit; die rijke dief kon heerlijk barsten voor hem. En Mordegai, die werk-moordenaar, moest maar eens voor 'n tijdje een verlamming krijgen; dan moest hij wel ophouden, of hij wou of niet. Zoo had hij voor allemaal wat. Maar voor hem waren ze allen van een weeke, zorgende goedheid. Wel buffelde Ko ook tegen hem, maar geld liet hij voor hem los zoo veel en zoo dikwijls ze hem vroegen; weken, maanden achtereen onderhield hij zijn heel gezin, zelfs als het werken hem maar even kwaad kon doen. Jonas ostenteerend, stil, in zorgvolle begaanheid met zichzelf, was hijgend, kuchend gaan zitten. ‘Had je 't niet benauwd in Snoge, Jonas?’, vroeg zacht meewarig Piza. ‘Komt'r wat op an,’ zei hij onverschillig, ‘mijn borst kreunt toch... of-ie 't nou thuis doet of in de Snoge... de drie trappe bij me op, is me erger,’ stekelde hij naar Ko. Ko, onnoozel kijkend voor zich heen, maak te zich niets hooren; de anderen, machteloos, medelijdend, zwegen en peinsden. Judith en Etty hadden al 'n paar maal tegen Ko geklaagd dat Jonas zoo hoog woonde, dat het niet voor hem te doen was die verschrikkelijke klimmerij. Kan me niet verdomme, had Ko ze in het gezicht geschreeuwd, hij wou zoo graag naast Gai wonen, nou woont hij 'r en nou blijft hij 'r. Zij hadden verschrikt gezwegen toen en er niet weer over durven beginnen. Maar het sarcastisch verwijt er van was Jonas een rijk bezit meer bij al zijn ander venijn en in zijn hunkerenden agitatie-lust tegen alles wat hem omgaf, bracht hij zulke | |
[pagina 413]
| |
dingen altijd naar voren, was het niet in somber beklag dan in zuur-lachende haat-pret. ‘Heb jullie 't ook gehoord,’ begon Jonas opgewekter nu, ‘de zoon van David Rosette het zich late doope... heb jullie daar niks van gehoord.....? de heele Snoge was 'r vol van......’ Verbazing en afkeer bracht al de gezichten even strak aan het staren. En Jonas, suggestief, vertelde door: ‘....David Rosette mot 'r half kapot van zijn.... en z'n vrouw, die onnoozele Santje Zalzedo, legt al twee dage buite kennis.... die mamzeerGa naar voetnoot1) van 'n jonge is na Duitschland gevlucht om daar verder te leere....’ ‘Verder te leere’, vroeg dom-verwonderd Judith Piza, ‘'t is toch al zoo'n groote jonge.... die gong toch niet meer op school....’ Toen, ineens, kwam Mordegai's stem stroef en diep van het lange zwijgen, norsch en onwillig als was hij gedwongen: ‘Hij is studdent.... studdent in de medecijne.... hij wou dokter worde....’ In naief, sterk meerderheidsgevoel had hij sober die paar woorden van toelichting gezegd en dadelijk weer lusteloos gezwegen. ‘Nou, is dat soms 'n verschooning voor z'n daad,’ viel Jonas uit naar Mordegai, ‘....dokter wou-ie worde,’ hervroeg hij hoog en scherp, ‘ze moste hem doktere dat 'm 't bloed de keel uit kwam....’ Joostje Delmonte beschoof driftig zijn stoel alsof hij daar zou uitbarsten dat je hooren en zien verging; maar in malgezellige gemoedelijkheid dadelijk weer vredig weg-knuffelend in zijn rustigen zit, zei hij enkel rad-gedecideerd: ‘Ik zeg de ouwers hebbe schuld.’ Al de vrouwen vielen Joostje bij. Maar zacht, middelend kwam Sam Piza weer: ‘De ouwers hebbe schuld en de jonge het schuld.... dat zijn van die dinge die zich moeielijk bespreke late..... is voor jare gelede - ook tege KipoerGa naar voetnoot2) - niet 't zelfde gebeurd bij Rebie Torres....?’ | |
[pagina 414]
| |
‘Dat is geen vergelijk,’ sprak ineens zóó driftig Ko Santeljano, dat Piza, geschrokken, dadelijk zat of hij een mep voor zijn kop had gehad,.... ‘Rebie Torres,’ joeg Ko's stem voort, ‘was 'n geleerde man, maar over z'n kindere had-ie niet zóó groot macht.... 't is zooals Joostje zeit.... de grootste schuld drage de ouwers....’ ‘De ouwers hebbe 'n breeë rug,’ weerde Mordegai uit zijn donkeren hoek dof af. ‘Voel je wat Gai?’, informeerde Jonas valsch. - ....Stik jij, dacht Mordegai.... van mij geen antwoord, judas. En sterk hield hij in zich vast 'n diepen wrevel, die, zacht nog, tot drift in hem aan het aanhijgen was. ‘Kindere motte geregeerd worde’, meende barsch weer Ko Santeljano, ‘....gaat 't niet zacht, dan maar hard....’ ‘Jij het geleerd Ko zonder op school te zijn geweest’, lachte goochem-ironisch Delmonte, terwijl hij zwaar-kippig de nagels van zijn rechterhand bekeek. ...Ai, die was goed van die kleine Joostje, dachten ze allemaal. Maar de vrouwen, stil-ontzet, hadden bangig verstolen even elkaar aangekeken. Ko Santeljano was al bijna vijf en twintig jaar getrouwd en zijn gezin was kinderloos gebleven. Daaraan werd hij liever niet herinnerd, omdat hij dolgraag 'n kind had gehad, maar ook wijl hij ze daardoor dadelijk zag, als 'n troep op z'n dood hopende, graaiende erfgenamen. ‘En jij bint op school geweest en het niks kenne leeren,’ lolde nijdig Ko Santeljano terug, ‘wie is nou de gamoorGa naar voetnoot1) van ons tweeë....’ ‘Hij is goed Ko.... bij mijn leve.... oregeneel.... die d'r kaatst mot de bal verwachte,’ juichte gretig Delmonte, alsof Ko hem een complimentje had gemaakt. Toen de galmende jool van Delmonte was verstild, enkel diens gezicht nog in goedige zachtheid na-lachte, was 't evenscherpe der stemming al weg. En heelemaal waren vooral de mannen afgeleid, door het binnenkomen van de twee oudste kinderen der Piza's, twee bruin-donkere, zwaar en breed gebouwde meisjes van zestien en zeventien jaar, vol en warm van heet-zinnelijken levensaanleg, in al grove, wilde gerijptheid der tegenkracht voor den man. Ze lokten al | |
[pagina 415]
| |
dadelijk door het jong-sterk welven der borst, het grofbreede ronden der hooge heupen en den sappigen lach van hun gaven brunette-snoet. Maar aanhaliger nog waren ze door de tegenstelling van hun warme volbloeidheid en de frissche onaangeraaktheid van hun jeugd. ‘Zijn de dames daar eindelijk?’, vroeg lijzig, verwijtend Judith. ‘'t Is nog geen tien uur, wat wil u,’ zei dik, rad Clara de oudste der twee, terug. ‘Sam, zeg jij ze nou dat ze na bed motte,’ beval Judith huilerig haar man. ‘Ik zeg dat jullie na bed motte,’ gaf Piza onmenschelijkslap, als een nagezegde boodschap met 'n mors-dooie stem z'n bevel. Schaterlach brak uit. ‘Werk voor jou Ko,’ stekelde gemeen weer Jonas. ‘Waarachtig... mocht ik ze maar na bed make,’ lachte in knorrende zinnelijkheid Ko Santeljano. Groot en forsch, maar toch nog als kinderen, gingen de twee meisjes. ‘Wat 'n paar paarde van meide al,’ hunkerde Ko nog die ze tot het laatste moment had nagekeken. ‘En zoo groot ze binne, zoo gezeggelijk zijne ze,’ prees Judith traag met zware, drooge leerlap-tong. ‘Anders dan mijne,’ klaagde somber Jonas ‘...en anders dan jouwe ook Gai,’ sleepte hij er met geweld Mordegai in. ‘Zijne?’, gretigde dadelijk Ko, met zijn duim driftig achter hem wijzend naar Mordegai, ‘...zijne binne brutale, verwaande, narre... luie niksnutters, met groote bekke...’ Mordegai, in nerveuze, waaksche loer, kwam strak stil overeind; maar zwijgen bleef hij nog; hij verlangde naar de zwaardere krenking, om dieper het geweldadigd stijgen van zijn drift te voelen en om het verlossend-onherstelbare dat dan misschien zou volgen. ‘Dat ze verwaand binne is tot darentoe,’ kwam zachter Delmonte, ‘maar hoe komme ze zukke vrotte gojiemsGa naar voetnoot1)...?’ ‘'t Is waar Gai,’ zei in mildere overreding nu Etty Delmonte, ‘jij het te weinig macht over je kindere... zij binne | |
[pagina 416]
| |
jou de baas, inplaats jij hun... daarom heb je ook zoo weinig simgaGa naar voetnoot1) van ze...’ Maar tegen die zachtheid in kwam Jonas weer: ‘Hij het te weinig macht over ze...? ik begrijp jullie niet... 't is juustement zijn macht die ze zoo gemaakt het...’ Mordegai trilde. Rammeiende vernieling kroop heet naar zijn knuisten, maar lamslaand hartzeer tegelijk maakte hem zwak en klein. En nog de vrede warm-willend, in diepe verlanging naar dat stille wee, met z'n zacht-kniezende geslotenheid waarin hij den heelen avond als een zwaar-vermoeide had gerust, zei hij enkel in slap verweer: ‘Alle kindere zijn niet 't zelfde... slechter dan jullie kindere zijn mijne ook niet...’ Z'n smartelijke getroffenheid om de gesmaadheid van z'n kinderen, de bijna snikkende melancholie waarmee hij die paar verweer-woorden had gezegd, en de stille vernederdheid om z'n eigen onbegrepen, laffe gedweeheid, 't verslonk z'n robuste lichaam tot krachtelooze jammerlijkheid. Maar zij zagen niets; 't ging alles over hen heen in steenhard venijn en onaandoenlijke stompheid. ‘...Jij geeft je kindere geen behoorlijke opvoeding... ze groeie op voor galg en rad,’ sprak Ko bruter nu. ‘Je vergist je Ko,’ lachte fijntjes Jonas, ‘zijn kindere motte geleerde worde... heele pakke boeke laat-ie voor ze komme... z'n jongste speult viool... motte jullie hoore... Viliawski...’ Allen lachten; Ko tergend-uitbundig. ‘Ware je drie jongens nou Snoge vanavond... de waarheid Gai...?’, vroeg temperend weer Etty Delmonte. Met een heftigen hartklop sloeg schrik en verwarring in hem. Even aarzelde hij ...verdomme daar had je het... En snel binnensmonds verbrabbelde hij: ‘...Alleen Daan en Kootje waren snoge... Raf was niet goed in orde...’ ‘Dat lieg je zoo groot als je bint, vuile leugenaar,’ viel woest, hoestend, benauwd z'n oogen draaiend, Jonas uit, ‘ik heb Raffie juist in snoge-tijd op straat gezien...’ Toen, breed, ruw, in niets ontziende dreiging stormde Mordegai op... hij zou ze worgen dat tuig... ze dof in | |
[pagina 417]
| |
elkaar beuken... hun de kakementen van elkander scheuren... En zóó heftig was nu de heete, wilde opstuwing van z'n razernij, dat hij de door z'n kop rennende vloeken en scheldwoorden met z'n spraak niet te bemachtigen wist en in machtelooze sprakeloosheid z'n verniel-woede enkel bang gebaarde. En als in vaste bezonnenheid deed hij plots een stap in de richting van Jonas ‘...an jou, vuile venijn-zuiger,’ krijschte hij als in heete snikken uit hem losgescheurd, ‘waag ik me 'n paar jaar...’ Michel d'Ancona en Sam Piza waren opgesprongen en vlak voor Mordegai gaan staan. De vrouwen, in bevende ontdaanheid en angstige afwending van het hoofd, hadden gillerig geschreeuwd dat de mannen zouden vasthouden dien dollen hond, dat ze hem zouden grijpen. Alleen de weduwe Santeljano was onbeweeglijk gebleven, terwijl Joostje Delmonte en Ko Santeljano, Jonas, die nog feller wilde hitsen, met een verbeten snauw tot zwijgen hadden gemaand. Maar Mordegai drong vooruit, ontembaar, woest, in uithijging van z'n kokenden haat; blind, dol wilde hij door de beide mannen heen, om zich met z'n vernielende drift op Jonas te gooien. En met z'n geweldig lichaam van hartstochtelijke oer-krachtigheid, probeerde hij nog eenmaal die onverschuifbare versperring, de twee mannen, te lichten; z'n uit z'n jas-mouwen geschoten zwart-ruige armen had hij als kabels om hun heupen gekneld, en hun lichamen zóó tegen-elkaar ingedrukt, dat beklemmende ademing hen bijna machteloos had gemaakt. Mordegai's lichaam, door die hevige uitscheuring van kracht, leek opeens tot nog prachtiger kloekheid gegroeid, maar z'n kop met de bloed-doorloopen oogen en 't star-stomp verwilderde, was van een beangstigende onherkenbaarheid. De weerstand van Piza en d'Ancona had even gewankeld, maar zich dan tot sterker tegenweer hersteld. Toen, bleek, mat, had Mordegai losgelaten en was hij met 'n ontzettenden gift-vloek ‘de kelder’ uitgehold.
Toen Mordegai de achterkamer van z'n woning binnen kwam, zat Lea in kille zindelijkheid onder het geel-roodrige lamplicht aan de koud-leêge, wit-gespreide tafel. Er was 'n zacht-vreugdig glanzen, 'n onbewuste stil-gewijde ernst in haar vrome gezichtje, dat in z'n naïef-simpele onwetendheid, | |
[pagina 418]
| |
door de degelijke dracht van de bandeau half onder het mutsje uit, 'n, tot een bedaagd getrouwd vrouwtje, verkleed kinderkopje leek. Ze las haar joodsche krantje met spellende, oplettende onzekerheid en 'n geduldig worstelen om te begrijpen; maar het diep en zacht verinnigd weten in haar, dat het allemaal mooi was en van den Heiligen God, verzweefde 'n stil devoot geluk om haar diepe verzonkenheid, bracht 'n even blinkende blijheid op haar fijne wangetjes, een hooge vrede en warm-dankbaar feestgenot. In bleeke verstrakking van z'n mat-grauwen kop was Mordegai zonder een woord te zeggen door de alkoof naar de voorkamer gegaan; maar in de barre dreuning van z'n stap van achter naar voor, en nu zwaarder nog in de donkere voorkamer, had hij voor Lea de zwaar-duidelijke aanduiding gelegd, dat het om de verdommenis niet pluis met hem was. Maar Lea had niets gehoord, niets gezien. Eerst toen Mordegai, breed in z'n overhemd, uit de voorkamer kwam en met nog grover geweld zwijgend aan tafel was gaan zitten, hief ze haar stille hoofdje op en liepen haar glaziglichte oogjes dadelijk vol schrik. ‘Wat kijk je,’ snauwde Mordegai ruw, door haar onschuldige negatie van zijn diepe ontstemdheid nog feller verwoed. ‘Mag ik niet kijke...?’, vroeg ze enkel zacht terug. ‘Mag ik niet kijke,’ deed hij haar valsch zacht na, ‘....nee, je het niet te kijke, met je gemeen miensch bakkes.... versta je....’ En heftiger weer schreeuwde hij, ‘waar is Raf, zeg op....’ ‘Schreeuw zoo niet,’ bad Lea bang, ‘....Daan en Kootje zalle net slape... Raf,’ herhaalde ze toen enkel, als in 'n verbijsterd stokken van haar denken niet verder kunnende komen. Met een hevigen vuistslag op tafel stoof hij op van z'n stoel, Mordegai: ‘Leg je weer onder één dekmantel met je oudste’, vroeg hij, Lea wild in het gezicht krijschend. En heen en weer de kamer stapte hij nu met zoo'n verwoede kracht dat alles rinkelde en de buren, in licht vermaan, tegen den zolder hadden getikt. ‘Krijge jullie de koors,’ vloekte Mordegai gedempt naar beneden; en geprikkelder, feller nog sloeg z'n drift weer uit. | |
[pagina 419]
| |
‘Zoo waar als God leeft, als ik dat groene gezicht onder m'n hande krijg, wurg ik 'm....’
Zacht, voorzichtig gingen de alkoofdeuren open en kwam in z'n hansop bleek, bevend en wee van angst Ko 'n eindje de kamer in. Uit z'n eersten slaap was hij met een schok overeind geschrikt.... God ruzie.... had hij in z'n zenuwende benauwing dadelijk klaar beseft. Z'n hartje was op slag met een vreemd spectakel aan het bonzen gegaan en 'n rillende béving was door heel z'n zweterige lichaampje getrokken. Mordegai's bar-dreigende drift voelde hij als een lijfelijke pijn wanneer hij die zàg; maar als hij het dol-wilde gekrijsch enkel hòòrde, dan joeg hem z'n vlugge verbeelding tot het zien van kermend vechten en bloedige gehavendheid. Even nog was hij onder de dekens gekropen, maar toen de benauwing was blijven stijgen, was hij met een vaart het bed uit gevlucht. En daar stond nu het mannetje op z'n bloote voeten schuw, klein, met 'n stil gebed in de traan-glanzende oogen, dat vader mocht bedaren. Maar Mordegai, door het dolle heen, had geen notitie van hem genomen; was rauw blijven schreeuwen en vloeken, en in al maar stijgend dreig-geweld, zich in krankzinnige, machtelooze koel-woede op z'n kop gebeukt, tot hij op eens 'n stoel had gegrepen en met z'n zwaar-doorwerkte eeltknuisten die krakend in elkaar had gedrukt. Lea, stuipendontzet, had ‘Gai’ gegild en Ko met 'n uitgescheurden huilsnik ‘vader’. Daar stapte Lot binnen. Op de trap had ze alles al gehoord. Toen ze Ko zoo zag staan had ze even in warme deernis gesnikt en was ze dadelijk met 'r boordevolle oogen en 'r lachend huiltje, in teere koestering naar hem toe gegaan. Ze had z'n trillende lijfje warm, zachtjes tegen haar aangedrukt en zoo hem meegenomen naar de alkoof; daar had ze hem knuffelend in bed gelegd en in 'n zoen hem toegefluisterd, dat vader dadelijk wel weer bedaren zou. Toen ging ze naar Lea; in smartelijke medelijdendheid streelde ze zacht haar hoofdje, zoende haar op de wangetjes, zette haar recht in haar stoel, plooide haar kleeren weer ordelijk en gaf haar het hooge stoofje dat ze zoo dol-graag had. En zóó diep had ze haar | |
[pagina 420]
| |
verrustigd, dat Lea in naïeve oolijkheid van haar oogjes, haar dadelijk 'n heel stil lachje had gegeven. Mordegai, in weifelenden spot, maar vreemd voor driekwart al ontwapend, had in geblufte verstildheid toegekeken. ‘En nou jij, zware robbedoes,’ ging Lot in haar fijne, hooge slankheid, haar zijige brauwtjes ernstig fronsend, voor Mordegai staan, ‘...ga jij eens lekker zitten in je groote stoel,’ beval ze, haar stemmetje verzwarend tot barschheid, ‘...matroos... rebel,’ schold ze blozend-overmoedig, stevig voort, Mordegai duwend naar z'n plaats. Die zachte engelen-goedheid voelde Mordegai niet aan te kunnen en in droeven lach gehoorzaamde die ruige krachtman dat blanke, fijne kind.
Joost Mendes.
(Slot volgt.) |
|