De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Homeros.Divinare quid vetat? De blinde zanger, die op het eiland Delos gezeten te midden van zijn meisjeskoor god Apollo heeft bezongen, eindigt met de volgende woordenGa naar voetnoot1): ‘Gij, Phoebus, hebt Delos het meeste lief, waar voor U samenkomen de Ioniërs in hun sleepende kleedij met hunne kinderen en vrouwen. Zij toch Uwer gedachtig, verkwikken U met gymnastischen wedstrijd, met zang en dans. En wie hen daar zien mag, wanneer zij verzameld zijn, zou zeggen dat dit volk onsterfelijk is en vrij van ouderdom. Want hij ziet hun aller gratie en verkwikt zich het hart aan den aanblik dier mannen, dier schoongegorde vrouwen, van hun snelle schepen en hun rijkdom. Waarbij nog komt dit groote wonder, welks roem nooit zal vergaan: Delische meisjes, dienaressen van den Vertreffenden God. Eerst geldt haar zang Apollo, Leto en de pijlenstrooiende Artemis, dan den mannen en vrouwen uit het verleden: een lied dat de scharen der menschen betoovert. Aller menschen geluid en castagnetten-dans verstaan zij na te bootsen. Elke vreemdeling meent zijn eigen klanken te hooren. Zoo schoon past de zang der maagden zich aan. Moge Apollo met Artemis U genadig zijn en zij de blijdschap Uw deel. Doch herinnert U ook mijner en komt een vreemde op moeizamen tocht over de aarde hierheen | |
[pagina 422]
| |
en vraagt: “O, meisjes, wie is voor U de zoetste zanger, die hier verkeert; wiens zang streelt U het meeste?” antwoordt dan allen heel eenstemming: “Het is een blinde man, hij woont op het klippig Chios; zijn zangen zullen alle den prijs wegdragen.” Ik echter zal Uw roem ronddragen, waarheen over de aarde ik mijne schreden richt naar druk bevolkte steden der menschen. En zij zullen mij gelooven, wijl het waarheid is. Noch zal ik ophouden den vertreffenden Apollo te bezingen, den God met den zilveren boog, dien Leto de schoongelokte ter wereld bracht’. Deze zoo vaak aangehaalde passage bevat eenige trekken, die voor de vraag naar Homeros' raadselachtige wezen van beteekenis zijn. De algemeene strekking is duidelijk. Wij hooren den minnestreel op het Delische feest der Ioniërs zich indirect richten tot het omringende publiek, welks gunst hij door lovende woorden tracht te winnen: er is toch een wedstrijd en de zanger - zánger is hij - hoopt op den hoogsten prijs, voor zich, voor zijn koor. Ook tot dit koor richt hij zich en laat het bij voorbaat reeds aan hèm, als den zoetsten zanger, de krans toezeggen. Heerlijk zijn de muzische gaven dier meisjes, dier Dienaressen van den Vertreffenden God, wiens feest men viert. Het is geen willekeurig koor: zij zijn den God ten dienste gesteld, zij dragen den officieelen titel van Therapnai en volvoeren een sacrale, ritueele taak. Haar lof geldt in de allereerste plaats den God, diens moeder en zuster, geldt derhalve de trits van nauwverbonden wezens. Doch daaraan verbinden de meisjes, door den zanger begeleid, den lof van mannen en vrouwen uit vroegere tijden: op deze hymne volgt dus een episch lied op heroën en heroïnen. Groot is echter de Ionische bond. Alle Ioniërs spreken globaal gesproken één taal, doch de percentage der onder hen gemengde niet-ionische elementen alsook de aard der oer-bevolking van het door Ioniërs gecoloniseerde gebied, geeft aan die ééne taal onderscheidene nuanceeringen. Er is meer dan één dialect. Ook hebben zich de kolonisten aangepast aan gebruiken die de vóór-bevolking hunner kolonie nu eenmaal bezat. Vandaar onderscheid in schema, in tempo, bij dans en spel. Eene Ionische uit Athene is eene andere dan die uit Smyrna en | |
[pagina 423]
| |
beide zijn weer anders dan de Ionische uit het Carische gebied. Komen nu van heinde en verre de bedevaartgangers naar het gemeenschappelijke bedevaartsoord, dan kan elk in den officieel, namens allen, opgevoerden ritueelen dans dàn slechts welbehagen hebben, indien hij op zijne eigene wijze het zangspel ziet uitgevoerd. Het geldt hier eene ritueele handeling en ritus is aan traditie gebonden. De huldiging moet derhalve plaats hebben in onderscheiden trant. De Dienaressen van Apollo kennen de dialecten en bootsen in de perfectie de taal van allen na. Daar zoogenaamde Delia ook op ándere eilanden dan Delos gevierd werden, daar buiten het hoofdcentrum ook filialen voor den God bestonden, zien wij in die dialectische ervarenheid der Dienaressen, in hare kennis van locale dansen, eene geoefendheid op verschillende plaatsen door de meisjes verworven. Ook de zanger immers bezoekt naar zijn eigen getuigenis vele drukbezochte steden, waarom zou het koor slechts Delos hebben gekend? Wat echter bijzonder treft is de band tusschen zanger, koor en godheid. Te midden van zijn koor is de aoede gezeten. Zeker heeft in den loop der tijden schoolsche oefening, technische vaardigheid, den troubadour gemaakt tot het phonografische wezen, dat Plato met smalend woord ons later heeft geteekend, doch oorspronkelijk mocht de bard zich noemen ‘autodidact wien de godheid allerlei in den geest heeft gelegd’. Het is de goddelijke geest, die in den zanger gevaren hem tot zingen brengt. Die goddelijke geest is Apollo zelf, of Apollo's hemelsche Dienaressen, de Muzen. Men ziet de wisselwerking: de minnestreel, wiens geestelijk oog te heller naar binnen ziet, naar gelang de wereld om hem aan zijn gesloten oogen is onttrokken, uit, wat Apollo hem in het hart legt en geeft leiding aan het koor, dat zich tot hem verhoudt, als de Muzen tot den Muzenleider, Apollo. Het lied verheerlijkt wederom de goddelijke machten. Wij krijgen de impressie van een lichtstraal, die spelend over en weer gaat tusschen sterk glanzende voorwerpen, lichtbron en lichtontvanger te gelijk. Dit wordt nog duidelijker, als wij opmerken, hoe hetgeen hier op aarde, te Delos, geschiedt, zijn volkomen reflex in den hemel vindt. In denzelfden hymnus op Apollo wordt verteld, dat Apollo zich begeeft naar den Olympus, naar de woning van Zeus en de verzameling der overige | |
[pagina 424]
| |
goden, die aanstonds zin krijgen in citherspel en zang: de Muzen met schoone stem zingen afwisselend over de voorrechten der goden en over de bezwaren der menschen. Onderwijl dansen Gratiën, Horen, Aphrodite, Hebe en Harmonia nevens Artemis elkaar houdende bij de handpalm. Apollo zelf bespeelt het instrument, zijn spel rythmeerend door sierlijke passen. Hij is hier de leider van het koor, de Muzenleider, Mousagetes, gelijk op eene oude relikwiekast, de zoogenaamde Kypseloskist, was afgebeeld en gelijk beschreven staat in 't Hesiodeïsche gedicht ‘het Heraklesschild’. Immers ‘daarop was gedreven de reidans der onsterfelijken en in het midden speelde aanlokkend op de cither Apollo; doch de Piërische Muzen zetten telkens den zang in ‘aan helder zingende vrouwen gelijk’. Dit is aardig gezegd: het Olympische koor gelijkt op dat der menschen; het hemelsche spel weerspiegelt dat op aarde. Wat hier beneden in overgeleverden vorm wordt vertoond projecteert de mythische voorstelling in een gebied, dat van de aarde gescheiden is, waar wezens wonen, die terwijl zij het menschelijk doen volgen, toch boven het menschdom staan. Zoo zijn in uiteenliggende gedachte regionen Apollo te midden der Muzen en de minnestreel te midden der meisjes elkanders reflex. De meisjes heeten Dienaressen van den Vertreffer gelijk ook de Muzen Apollo ten dienste staan De meisjes zijn de aardsche Muzen, in dienst van den god, ten dienste van den zanger. Hiér gaan de elkaar reflecteerende beelden in elkander over; realiteit en verbeelding vloeien in een. De zanger is de vertegenwoordiger van den God op aarde; hij is de drager van het goddelijke. De verzamelde menigte kan zich denken den gevierden god in haar midden te hebben. Goddelijk, theios, heet de leider van het koor, de exarch. Dit voor ons vrijwel verbleekte woord ‘goddelijk’ drukt meer uit dan een superlatief van schoonheid. De zanger is werkelijk aan de aarde onttrokken: het lichaam bergt den divinen geest. En om den geest gaat het hier. In Euripides' tragedie de Bacchen hebben wij een pendant. De vrouwen van Thebe zijn geworden tot Dienaressen van den god. De god zelf is haar leider, doch hij heeft eene menschelijke gedaante aangenomen. Het koor meent een mensch te volgen, tot hoogere glorie van het divine wezen, dat heimelijk achter het menschelijke masker | |
[pagina 425]
| |
van den leider schuil gaat. Eigenlijk is welbeschouwd de god verpersoonlijking van het gevoelen, begeeren, streven, van het koor; de exponent is hij van aller gemeenschappelijke verlangen. Hij is de projectie buiten den mensch van wat de mensch in zijn binnenste diepte najaagt. Hoe intenser dit jagen, des te stralender wordt het geprojecteerde beeld; hoe glanzender het beeld, des te feller wordt het streven daarheen. De wisselwerking is hier zichtbaar; ook de eenheid waarin zanger, koor en godheid versmelten. De harmonische stemming treedt in het licht. Als te Ephesos op het feest van den stiergod Poseidon de wijnschenkende jongelingen zelf stieren heeten; als de koorleden om Bakchos geschaard zelf den naam Bakchoi voeren, dan zijn dit voor ons aanwijzingen over uit een primitieven tijd, toen de eenheid van daemon en mensch nog voor het oog zichtbaar werd uitgedrukt. De sjamaan, de toovenaar, medicijnmeester, of hoe men den alouden priester benoemen wil, beheerscht het daemonische wezen door kennis van diens naam, - dien hij dan ook zelf heeft aangenomen - en dwingt door tooverspreuk en gebaar den daemon tot volbrenging van het verlangde; door klanken en danspassen het daemondier nabootsende, meent hij dit wezen, dat geacht wordt noch boven noch buiten den kring van den vereerenden stam te staan, volkomen te representeeren. Het gemeenschapsgevoel wordt bij wijle gesterkt door de verslinding van het daemondier. Men behoeft voor zulke tafereelen niet naar Afrika den blik te richten: het meer nabijgelegen Creta levert voldoende materie. Bij het voortgaan der tijden zien wij de magische dwangformule ten deele vervangen worden door eene overredingsformule, een lokzang: de verhouding van daemon en mensch is in zooverre veranderd, dat er niveauverandering is ingetreden: de godheid wordt thans hooger staande gedacht, maar de harmonie tusschen hetgeen de godheid geacht wordt gaarne te doen en wat de begeerende mensch diensvolgens ritueel in practijk brengt, blijft bestaan. In den voor kort gevonden Kretensischen Kouroshymnus danst de aanbeden groote Kouros met zijne daemonische gezellen net zoo goed als de onder leiding dansende vereerders. Vereerders, die óók Kouroi heeten, en die onder eene lofprijzing der daemonen springen voor den welstand | |
[pagina 426]
| |
van akker, vee, mensch en staat. In gelijke banen vloeien de gedachten van godheid en koor; hunne neigingen buigen zich tot elkaar, richten zich op hetzelfde doel. Harmonie, eenheid van willen is ook hier het beoogde. Bij den mensch geen opgeven van den eigen wil, geen overgave in vertrouwen aan een wezen, dat breeder denkend wordt gedacht, doch het neertrekken van den goddelijken wil naar den wil der menschen. Harmonie dus op aardschen grondslag. Ook de hymne aan Apollo staat op deze basis. Niet hooren wij hier, als in Aeschylus' dagen, hoe de erkenning van der goden geweldige bestuur gepaard gaat aan de deemoedige bekentenis, dat de godheid goed is en het alles naar eigen inzicht ten beste zal keeren, doch rijkelijk weidt de zanger uit over de levensgebeurtenissen van den god, die als eigenlievend mensch gestreeld deze verheerlijking over zich laat gaan en tot bewilliging zich gunstiger gestemd gevoelt. Eigenaardig doet het aan als men bedenkt, dat het de god zelf is, die den zanger inspireert. Er ligt iets zelfvoldaans over deze Olympische wereld, eene zelfgenoegzaamheid, die ook hierin zich uit, dat op den Olympus gezongen wordt van het heerlijke leven der goden tegenover het moeizaam bestaan der menschheid. De tijd, toen naar Hesiodos' woord de menschen en goden samenwoonden, is verleden; doch veel wat toen in den ritus werd neergelegd, houdt ook in de homerische dagen nog stand; alleen op de plaats van den magischen sjamaan zit thans de zangerkoorleider, wiens plechtgewaad hem ook nu nog boven den gewonen menschenkring verheft en divinen luister geeft. Het koor ‘betoovert’ nog steeds, doch het toovermiddel is een ander: voor de raadselachtige spreuken en geluiden is in de plaats gekomen de zoetheid van klanken. Wat de imiteerende dans gaandeweg geworden is kunnen wij nog slechts gissen; maar onverminderd is gebleven de harmonische samenwerking tusschen leider en koor, de wisselwerking tusschen godheid en vereerders, die eenstemmigheid van gevoelen, opgaan in elkanders bedoelen tot bereiking van een menschelijk verlangen najaagt. De ‘Wedstrijd tusschen Homeros en Hesiodos’ is een laat dichterlijk knutselwerk, waarin echter een oudere kern schuilt, die door liefhebberij voor het anecdotieke door de | |
[pagina 427]
| |
oudheid is bewaard. Als wij in dien Wedstrijd lezen, hoe Homeros eens naar Delos voer om in den zangerwedkamp mede te dingen, dan rijst de herinnering aan den Chiïschen zanger uit den hymnus op Apollo. Maar als wij hooren, hoe hij bij gelegenheid dier groote feestverzameling boven op het aloude hoornen-altaar plaats nam en dáár zijn zang voor Apollo aanhief, dan moet deze merkwaardige voorstelling van den rijk gedrapeerden citherspeler boven op het godenaltaar, door eene schaar van zangsters omringd, wel bijzonder de verbeelding treffen. Men denkt aan andere dergelijke voorstellingen, bijvoorbeeld aan het zoogenaamde Hyakinthosaltaar nabij Sparta, waarop in het midden het veertien meter hooge Apollo-idool zich verhief, terwijl als versiering was aangebracht, onder meer, de dans der Phaeakische meisjes om Demodokos, den Homeros van het mythische Scheria. Eigenlijk zien wij te Delos den god zelf, Apollo Mousagetes, en de Delische meisjes zijn zijne Dienaressen, het Muzenkoor. Te midden der Ioniërs, die in hem hun stamgod vereeren, den god van het eigen geslacht, doet Apollo hier zijne epiphanie, zijne plechtige verschijning. En dat een god in muzikalen wedstrijd optreedt en de overwinning wegdraagt, is aan de helleensche mythologie niet vreemd. De zanger dus, die de lauwerkrans op het Delisch feest behaalt, is meer dan magisch priester, hij is de goddrager zelf: in hem is de godheid bij uitstek gevaren. De ouden noemden zoo iemand ‘den door Phoebus bevangene’, den Phoebolamptos. Een typisch voorbeeld van zulk een, die nog alle kenmerken van den primitieven wonderdoener, geestbezweerder, toovenaar, naast de eigenschappen van den priesterlijken-bard in zich vereenigt, is de mythische Aristéas, over wien Herodotos omstandige mededeelingen heeft gedaan. Aristéas, de medicijnmeester, die op zijn tijd door de lucht vaart, uit den dood herrijst, zich ongezien lichamelijk verplaatst, de thaumaturg, die na een slaap van eeuwen ontwaakt, behoort tot het tijdperk der Grieksche sjamanen; maar in de kwaliteit van door Phoebus bezielden zanger van eigen geschapen epische zangen is hij een Homeros. Evenzoo kunnen wij in den zonaanbiddenden Orpheus, bij wiens citherspel de boomen marcheeren, de steenen zich schikken tot kunstigen bouw, de dieren hun wilden aard afleggen, een overgangswezen | |
[pagina 428]
| |
aanwijzen tusschen de daemonenbezweerders van weleer en Hellas' troubadours. En bij het genoemde tweetal blijft het niet, doch wij kunnen met twee volstaan. Op het Delische Apollo-feest was dus de zoetste zanger eenmaal de blinde man van Chios, wiens liederen ook in de toekomst de beste zullen heeten. In den hymnus op Apollo, waarvan wij zijn uitgegaan, draagt die zanger geen naam. De anonymiteit is bewaard, gelijk ook Ilias en Odyssee anoniem zijn overgeleverd en zoovele andere epische zangen rondgingen zonder dat men den naam der makers kende. Men sprak dan van homerische zangen en noemde den maker Homeros. Laat ons zeggen, dat zij waren van ‘een Homeros’ en den eigennaam opvatten als soortnaam. Dit is in strijd met de gewone opvatting, die slechts één Homeros gelden laat en dien eenen eigennaam zóóveel luister toekent, dat de namen van andere dichters voor dien glans verbleekten, ja, dat hunne zangen door den tijd den éénigen Homeros toevielen. Eene opvatting, die ongetwijfeld recht van bestaan heeft, al willen wij nu het licht eens anders laten vallen. De vraag naar de eenheid der groote homerische epen wordt er niet door geraakt; de persoonlijkheid van den dichter van Ilias en Odyssee verandert er niet door. Onomlijnd blijft de figuur van dezen toch. Men zal opmerken dat in de traditie geenszins alle eigennamen van scheppende zangers van aloude heroïsche poëzie verdwenen zijn. Er zijn zelfs heel wat namen overgeleverd, al mogen zij ‘omdat het slechts namen voor ons zijn’ door de kritiek gewoonlijk onder de rubriek ‘mythische ficties’ worden gerangschikt. Klanken als Pamphos, Philammon Olen, leeren dan ook waarlijk niet veel. Evenwel, de namen zijn er. Onder deze die van Melesigenes uit Smyrna, voorkomende in een naief fantastisch levensbericht van Homeros, dat op Herodotos' naam is gesteld: Melesigenes zou de eigenlijke naam van den dichter der groote heldendichten zijn; eerst later zou hij om eene vrij banale omstandigheid den naam Homeros hebben gekregen. Alles kost voor de kinderkamer. Doch de biographie geeft hier eene doublette, d.w.z. de biographie zoekt eene verklaring te vinden voor het aangenomen feit, dat iemand, die eigenlijk Melesigenes heet, toch Homeros genoemd wordt. Allerminst | |
[pagina 429]
| |
zouden wij aan deze manier van voorstellen een argument willen ontleenen voor de echtheid van den naam Melesigenes, hoewel dit kort geleden niet onaardig is beproefd -; doch wel willen wij in zoover denzelfden weg opgaan als de biograaf, dat wij Homeros niet opvatten als den eigenlijken naam van den dichter, maar als bijnaam. Bijkans zeiden wij, als nom de plume. Een bijnaam echter, die zóóveel ingang vond, dat hij den eigennaam op zijde drong; ja, dat degenen die te kennen wilden geven geestverwant te zijn aan den grooten dichter, in zijn genre te dichten, zijne liederen voor te dragen, zich noemden ‘zonen van den Homeros’ of ‘Homeriden’. Op het reeds eenige malen in verband met Homeros genoemde eiland Chios zou toch later een zangersschool hebben bestaan, die der Homeriden genaamd. In Aristoteles' dagen wilde men liever van Homeristen spreken. ‘Wat zou dan’, zoo vraagt men, ‘die bijnaam hebben beteekend; hoe zou hij zijn ontstaan?’Ga naar voetnoot1) In den aanvang nog van zijne Theogonie roept Hesiodos aan de Muzen ‘die binnen den Olympus den hoogen geest van vader Zeus al zingende verkwikken, verhalende van hetgeen is was en komen zal in harmonisch samenklinken’. De drie laatste woorden luiden in het oorspronkelijk: phonei homereusai. Hiervan is homereusai deelwoordsvorm van het zeer bekende werkwoord homereô dat den zin heeft van samenkomen, samentreffen. De antieke vertolking van de beide grieksche woorden is dan ook ‘homophoneusai’ d.i. in gelijkstemmigheid zich uitende. Vandaar onze vertaling ‘in harmonisch samenklinken’. Evenwel ook op eene andere wijze kan het bij Hesiodos gebruikte homereô worden geinterpreteerd. Als het grieksche adikeô beduidt ‘ik ben adikos’, moet homereô wel beduiden ‘ik ben homeros’. Dan zou dus voor de hand liggen het woord homeros, in verbinding met het woord phonei, als homophônos of wel ‘gelijkstemmige, samenklinkende’ te vertolken. De titel Homeros zou derhalve beteekenen Samenklinker, mits wij mochten aannemen, dat aanvankelijk phonei daarbij werd gedacht. Deze concessie kan worden gevraagd | |
[pagina 430]
| |
en wellicht gegeven: ook ons ‘accompagneeren’ veronderstelt eene aanvulling ‘op dit of dat instrument’. Laat ons zien, of deze opvatting in het gegeven beeld past. De Delische meisjes zijn geschaard om den citherspelenden zanger, die haar Homeros, d.i. Samenstemmer, is. Zijne stem, zijn luit gaat harmonisch samen met haar zang. Hij is de leider, de exarch, zorgt dus in de eerste plaats voor een harmonisch samenspel. Evenzoo is Apollo te midden der Muzen de Homeros, de Samenstemmer, en tevens in het oog der menschen het goddelijke voorbeeld van den minnestreel, prototype van den aardschen homeros. En goddelijk, theios, mag die minnestreel heeten, wijl de goddelijke homeros in hem voer; wijl hij de aardsche personificatie is van den hemelschen Samenstemmer. Men zal vragen of ‘Samenstemmer’ wel persoonlijke bijnaam van één bepaalden zanger kan geworden zijn in tijden, toen in zoovéle koren een leider optrad en als samenklinker fungeerde. Het antwoord ligt voor de hand. Er zijn zeker heel wat Homeroi vóór dien eenen geweest, dien wij dezen (bij)naam hooren betitelen; doch één werd de Samenstemmer bij uitnemendheid. Evenzoo hebben ontelbare dansmeesters in de Oudheid hunne koren opgesteld, doch één componist-koorleider draagt den (bij)naam van Koor-opsteller, Stesichoros, door alle eeuwen heen. Kunnen wij ons nu Homeros niet voorstellen buiten zijn koor, wijl de etymologie van den naam de aanwezigheid van gedirigeerde koorleden veronderstelt, dan zoeken wij dit koor toch wel het liefst daar ter plaatse, waar ‘de zoetste zanger liederen zong, die in alle tijden de schoonste zullen heeten’. Op Delos dus. Er ligt eene bekoring in met de overlevering mede te gaan, die van een Chiischen koorleider op Delos gewaagt, te meer daar er geen reden is om die traditie als ongerijmd te verwerpen. ‘Een Chiische poëet’ zou nog wel in andere opzichten - doch die hier buiten beschouwing blijven - de vermaarde Homeros kunnen heeten. Maar doelt de dichter van den Delischen hymnus - dit is van het eerste gedeelte van den geheelen hymnus op Apollo, waarvan het tweede gedeelte waarschijnlijk van jongere hand is - met den blinden zanger van Chios niet op zich | |
[pagina 431]
| |
zelf? Ongetwijfeld. Waaruit dus zou voortvloeien, dat de Delische hymne aan een Homeros, ja wellicht aan den vermaarden ware toe te schrijven, iets wat trouwens naamhebbende Grieken als Thucydides, Aristophanes plachten te doen. Ja een krachtig argument voor de gelijkheid van den Chiischen hymnedichter en ‘Homeros’ vormen de woorden van Simonides, zanger uit het begin der vijfde eeuw, waar hij aldus zich laat hoorenGa naar voetnoot1): ‘wel is het schoonste woord van den Chiischen man dit eene: gelijk het geslacht der bladeren, zoo is dat der menschen! maar slechts weinigen namen het ter harte van allen die het hoorden’. De regel ‘gelijk het geslacht der bladeren, zoo is dat der menschen’ is waarlijk een der schoonste regels uit... onze Ilias. Simonides dacht dus bij het lezen van zijn Homeros aan ‘den dichter van Chios’. Ja, wat meer is: Simonides moet, terwijl hij dit zonder meer schreef, er wel van overtuigd zijn geweest, dat ook zijne lezers en hoorders deze identiteit aannamen. Men hield dus omstreeks 500 v. Chr. algemeen den dichter van den Delischen hymnus voor Homeros, eveneens als ook in de alexandrijnsche dagen de aanduiding ‘de Chiër’ voldoende was om Homeros aan te wijzen. De viering der Delische feesten klimt hoog genoeg in de eeuwen op om onzen Homeros er bij aanwezig te denken: reeds in de achtste eeuw ging een feestgezantschap uit Messenië naar Delos en schreef een episch dichter voor dit gezelschap een intree-zang. Veel vroeger nu dan de negende eeuw denken wij ons Homeros' bestaan niet; de oude traditie spreekt van een viertal eeuwen vóór Herodotos' dagen en moderne beschouwingen steunen deze overlevering eer dan dat zij haar verzwakken. Nu noemt echter eene incidenteele antieke overlevering den dichter van den Apollinischen hymnus met name, en wel, Cynaethus van Chios, die omstreeks 500 v. Chr. als rhapsode rondging en onder meer de homerische zangen het eerst te Syracuse zou hebben voorgedragen. Dit is onaannemelijk, doch de vermelding eischt verklaring. De uitbreiding van de kennis der homerische poëzie blijkt toch te hebben samengehangen met de groote locale feesten. Immers krijgt de homerische poëzie vermaardheid te Athene door den bloei | |
[pagina 432]
| |
der Panatheensche wedstrijden in den loop van de laatste helft der zesde eeuw; te Sicyon door de spelen voor Dionysos; te Epidauros door die voor Asklepios; op Cyprus door die voor Aphrodite; te Brauron in Attica door de feesten voor Artemis; te Sparta door de Carneeën, Apollo's feest. Dit behoeft niet te verwonderen, daar in eene maatschappij met weinige of zeer beperkte kringen van lezers, openbare voordracht de meest geschikte wijze van verbreiding is en de groote massa alleen samenkomt op vermaarde religieuse feestdagen. Zoo heeft het epos te Syracuse eerst betrekkelijk laat algemeene renommée verworven door feestelijkheden, welke het hof aldaar organiseerde. Wat niet wegneemt dat Homeros' liederen reeds lang vóór 500 te Syracuse in kleinere, literaire kringen goede bekenden zullen zijn geweest. Ook Delphi heeft door openbare competitie in voordracht tot de verbreiding van het epos klaarblijkelijk medegewerkt: het tweede deel van den hymnus op Apollo is juist voor Delphi geschreven. Hetgeen in vroegere tijden de burchtheeren en hun gevolg genoten door reciet en door zang van particuliere of rondgaande barden in de avonduren, op het kasteel, aan den haard - men denke aan Demodokos, den zanger aan Alkinoos' hof, aan den anoniemen zanger in het paleis van Agamemnon -, dat kreeg later de menigte te hooren op de religieuse bijeenkomsten. En Delos met zijn Apollofeest is daarin voorgegaan. Want wij denken ons den zanger op Delos anders dan als minnestreel aan eenig hof. Hij gaat, naar eigen getuigenis, langs de drukbevolkte steden der menschen en spreekt van de burchtrhapsoden als van collega's eener vroegere periode. Bezwaarlijk kon hij een beter centrum hebben gevonden voor het bekendmaken zijner poëzie aan heel de beschaafde wereld dan juist het Delische feest, waar alle Ioniërs samenstroomden uit Oost en West. De andere centra volgden eerst langzamerhand; traditie speelt toch overal een grooten rol en is wars van nieuwigheden. Zoo is te verklaren, dat Homeros eerst laat binnen de wallen der helleensche steden heet te zijn ingevoerd en zouden wij niet willen tornen aan het jaarcijfer van Cynaethus' rondgang over de wereld, van Chios zijn woonstee uit, tot in de nieuwe beschavingscentra van Sicilië en Zuid-Italië. Evenmin torne men aan de mededeeling, dat hij het | |
[pagina 433]
| |
Homerische repertorium zou hebben uitgebreid door eigen nieuwe bijdragen; doch dat hij den Apollo-hymnus zou hebben gemaakt is al reeds door Simonides' getuigenis volstrekt uitgesloten. Het tweede gedeelte van den hymnus, de Delphische zang, die om taalkundige redenen jonger is te noemen dan de Delische, moet reeds gedicht zijn vóór 586, toen te Delphi paardenraces werden ingesteld. Echter is eene hand aan het werk geweest om de beide gedeelten aaneen te smeden. Diezelfde hand verried hare linkschheid door het invoegen van eene slecht geplaatste toespeling op Syracuse: de drang om aan deze stad relief te geven, verleidde den redacteur om de godin, die de goddelijke tweelingen Apollo en Artemis ter wereld bracht, den eenen te doen baren op Delos, de andere op eene plaats buiten Delos, Ortygia. Ortygia nu heette ook het aan Artemis gewijde eilandje bij Syracuse. Wellicht is Cynaethus deze redacteur geweest. Doch denkende hoofden als Thucydides en Aristophanes doorzagen dit maakwerk en bleven het eerste deel van het nimmer tot een goed geheel vergroeide gedicht toekennen aan Homeros, den blinden zanger van Chios. Van gewicht in verband met deze kwesties is de vraag, hoe in den Delischen zang god Apollo wordt binnengeleid. De woorden zijn zeer markant. Apollo komt binnen in het Olympische paleis en alle goden sidderen voor hem. Zij springen op van hunne zetels wanneer hij nadert en als een schrikduivel zijn boog tegen hen spant. Het is dezelfde angstaanjagende daemon als dien wij aanschouwen in het begin der Ilias, waar hij zwart als de nacht over de bergen schrijdt en zijne pestpijlen over het Grieksche leger uitstrooit. Men gevoelt eene conformiteit in opvatting: Apollo is in beide werken nog de ongrieksche, lycische god van dood en verderf. Eerst gaandeweg werd Apollo een Griek. De sage laat Apollo uit Klein-Azië, uit Lycië, naar Delos komen. Ook de beide ‘Hyperboraeische’ nymphen Arge en Opis komen van daar, zij die zijne eerste Dienaressen zijn; en ook Olen, de eerste profeet van Apollo, de eerste bouwmeester van antieke hymnen in hexameters, op wien door Herodotos de oudste zangen van Delos worden teruggevoerd, is Lyciër. Thucydides, die met eenige zinsneden over het Delische | |
[pagina 434]
| |
feest handelt, vergelijkt er mede het Artemisfeest te Ephesus, waarheen de Ioniërs ook trokken en aan de aldaar vereerde klein-aziatische godin een grieksch karakter gaven. Als Xenophon dit feest op zijn eigen landgoed overbrengt - de aardige beschrijving heeft hij in de Anabasis neergelegd - is de godin volkomen grieksch geworden. Zoo ook schijnt de lycische Apollo meer en meer helleensche trekken te hebben gekregen en, terwijl wij in zijn oorspronkelijke verschijning meer een te duchten doodsgod vermoeden, die ook in de Ilias zijn krijgszuchtig wezen sterk openbaart, plegen de Ioniërs hem op zijn Delisch feest veel meer te vereeren, opdat hij een beschermer zij van den nieuwen oogst. De overgang is begrijpelijk: de zengende, alles verschroeiende, besmetting met zich voerende, daemon wordt gunstig gestemd, opdat hij het verderf were. Wie het kwaad aanbrengt, kan ook het kwaad heelen. Duisternis gaat over in licht. Met bijzondere belangstelling beschouwen wij daarom den Delischen hymnus, die gelijk de aanhef der Ilias, nog de oorspronkelijke gedachte heeft bewaard. De Ioniërs hebben hun stamheld in Theseus, gelijk de Doriërs in Herakles. Naar de antieke vertelling landt Theseus, als hij met zijne gezellen en gezellinnen aan den dood in den Cretensischen doolhof is ontkomen, op Delos en voert daar om het hoornenaltaar met de zijnen een bijzonderen dans uit, die door allerlei windingen en wendingen der reien het doolhofsbeeld uitdrukte. De dans heette de ‘Kraanvogel’, een imitatieve dans dus, waarbij de groteske, komische gebaren van den vogel werden nagebootst. De Ouden waren ontvankelijk voor de lachwekkende passen van dezen vogel, die voor muzikaal en erotisch aangelegd doorging. Op de Françoisvaas ziet men den dans afgebeeld; Theseus speelt cither; Ariadne - de op Delos tot Aphrodite geworden natuurgodin der eilanden - is aanwezig. De bouw van het hoornenaltaar heette Apollo's eerste kunstwerk en het is om dit altaar, dat de dans plaats heeft, gelijk in den Hesiodeïschen ‘Wedstrijd’ Homeros op het hoornenaltaar zich plaatste. Hoewel dit altaar eerst laat in de literatuur genoemd wordt, is men geneigd het voor hoogantiek te houden: uit de horens van gevelde dieren heette het door Apollo en Artemis te zijn gevlochten. Stond nu de kraanvogeldans tot dit altaar in | |
[pagina 435]
| |
ritueel verband? Was de als strijdbaar bekende vogel - men denke aan zijn voortdurenden strijd tegen de Pygmaeën - aan Apollo heilig en mogen wij een nader verband van dezen vogel tot Apollo zien in het bekende verhaal van Ibykus' dood? Zou de kraanvogeldans eene travestie zijn geweest van als kraanvogels verkleede dienaren en dienaressen van den god? Op deze vragen antwoordt de Oudheid niet. Doch de merkwaardige dans schijnt van Creta te zijn overgebracht: Theseus toch komt van daar als hij te Delos den dans laat uitvoeren en de dansfiguren bootsen het labyrinth na. Kennelijk zijn er dus twee verschillende bestanddeelen tot één geheel vereenigd: het doolhofachtige schema van den dans behoort bij de Ariadne-vereering; het hoornenaltaar komt Apollo toe. Noodwendig is het dus niet het oog naar Apollo te richten, zoo wij denken aan de wijze waarop de dansenden kraanvogels imiteerden. Deze imitatie kan ook wel de natuurgodin hebben gegolden, die op Creta Ariadne heette, doch die in het aegaeïsche gebied gewoonlijk als de ‘heerscheresse over het wild gedierte’ wordt aangeduid. Haar wezen wordt niet ten volle door één der latere mythologische namen omvat: wij vinden haar terug in Artemis, doch ook in Aphrodite èn in Demeter. Haar beeltenis is gewoonlijk door dieren, vaak door vogels, geflankeerd. Veeleer dus tot haar zal de imitatie der kraanvogels gericht zijn geweest, zoude men allicht veronderstellen. Wie van Athene naar Corinthe spoort, gaat langs den steilen rand van het nog immer woeste, door wild gedierte onveilige Kraanvogelgebergte. Ook thans wonen daar geen permanente bewoners. Het bergland zou benoemd zijn naar de schreeuwende kraanvogels, die den weg wezen aan den vluchtenden Megareus, stichter van het tegen den bergrand gelegen plaatsje Megara, dat rijk is aan mythologische tradities, die het met Creta en Carië in verbinding brengen: een der citadels heette Caria; de zoon van den griekschen Adam (Phoroneus) zou dien naam hebben gegeven. Kortom in dit hoekje van het land schuilen vele vóór-historische herinneringen, die ons thans niet minder interesseeren om den naam Kraanvogel-gebergte, dan om het feit, dat ook Delos naar Thucydides' getuigenis, eens door Cariërs zou zijn | |
[pagina 436]
| |
bewoond geweest. In dit terrein nu had de Godin van het wild gedierte een alouden tempel, làter die van Artemis de Redster genaamd: tevens toonde men er een meertje aan de nymphen der vochtigheid gewijd, gezellinnen van Demeter Ompnia, die juist den kraanvogel tot bode heeft: immers naar Hesiodos' woord dient de boer te letten op het geschreeuw dier vogels uit de wolken, daar het een teeken is van den naderenden ploegtijd. De kraanvogel volgt den ploeg als een minnaar’, zegt Theokritos, doch als hij uit de wolken zich laat hooren en de zaaitijd daar is, maakt hij zich op voor de reis naar Afrika om daar den wintertijd door te brengen in strijd met de Pygmaeën. Met deze bijzonderheden van het Isthmische terrein voor oogen, beginnen wij te vermoeden, waarom aan Apollo's altaar op Delos de kraanvogeldans verbonden kon worden. Voor de machten die waken over het ontluiken van den nieuwen oogst, wordt hij opgevoerd en in de eerste plaats voor Demeter, die te Delos echter in Apollo's gevolg verkeert onder den naam van de hyperboraeische nymf Achaia. Demeter-Achaia kent elke lezer van Herodotos. En aan deze had de lycische zanger Olen, de nog oudere Homeros, eens een eigen hymnus gewijd. Reeds merkten wij op, dat Apollo's feest te Delos in hoofdzaak een oogstfeest is geweest. Zoo kon het geschieden dat de dans om Apollo's altaar werd uitgevoerd en dat naast Apollo een vrouwelijke godheid, later Demeter genaamd, werd geëerd. Vatten wij samen, wat aan onze blikken is voorbijgegaan. Eene karisch-lycische bevolking op Delos neergestreken, vierde daar een oogstfeest voor eene vruchtbaarheidsgodin, godheid over leven en dood, naast wie men zich echter dacht den pestpijlen voerenden kleinaziatischen daemon Apollo. Diens verderfaanbrengende macht moest door tooverspreuk en dans worden bezworen, opdat zijn zengende schichten den oogst zouden sparen. Zijn altaar uit dierenhoornen gebouwd heette door de godenhand te zijn vervaardigd. Ter eere van de godin plachten de dansenden in imitatieven dans na te bootsen den vogel, die haar bode heette, den kraanvogel. Ook op Creta en op den Isthmos werd zij aldus gehuldigd. Om het altaar had de dans plaats. Uit de rythmische tooverspreuk ontwikkelde zich, gelijk ook elders, de verzoenende, | |
[pagina 437]
| |
vleiende hymne. Een koor van jonge vrouwen, ‘Dienaressen van den god’, placht den hymnus ten gehoore te brengen, terwijl in haar midden de door divine macht bevangen magische zanger in kleurig gewaad op het altaar zat. Hij leidde en bestuurde den zang. Na de ionische kolonisatie der klein-aziatische kust werd het godenpaar gehelleniseerd. Delos werd het centrale vereenigingspunt van alle Ioniërs, die onder sterk karischen invloed den Delischen god bleven vereeren. Tot het ritueele feest behoorde het voordragen van den verzoenenden hymnus, die in verscheidenheid van tongval met castagnettendans werd ten gehoore gebracht. Een harpspelende troubadour, door de panegyris aangelokt, nam in haar midden de leiding op zich. Dit tooneel had zijn reflex in de voorstelling van den god (Apollo) zèlf gezeten onder zijne zingende dienaressen (de Muzen). Omgekeerd kon het aardsche schouwspel de afspiegeling heeten van het boven-aardsche, olympische. De koorleider, samenstemmer, ‘homeros’ geheeten, gold als vertegenwoordiger van Apollo zèlf. Van hem ging de harmonie uit, eene harmonie die alle zangeressen, ja alle aanwezigen in eenheid van gevoelen met den god vereenigde. De oudste zangen droegen nog heugenis aan de lycischkarische herkomst van het feest. Namen van zangers uit een grauw verleden, doch lycisch van herkomst, gingen rond. De hymne, die zich eerst beperkte tot de godheid alleen, werd onder Griekschen invloed de inleiding tot epische verheerlijking van heroën en heroïnen, van strijd en gebeurtenissen die deze wereld hadden beroerd. Een zangerwedstrijd lokte de beste ‘vinders’ tot mededinging op dit roemgevende Delische feest. Een boven allen blonk uit, een blinde zanger van Chios gekomen, die in de taal van Smyrna's omgeving zóó verrukkelijke sagen op de snaren wist te spannen, die zulk een harmonisch samenspel ten gehoore bracht, dat de faam zijne voortreffelijkheid als Homeros ronddroeg over de Ionische wereld, dat zijne zangen de zoetste werden genoemd. Naast dien hymnus, waarin hij den god van alle Ioniërs, den Deliër, huldigde, kende men van hem groote epische zangen, waarin zijn persoon, zijn mensch-zijn, geheel was schuil gegaan achter den god, wien hij de inspiratie dankte. Anoniem bleef hij, bleven deze zangen. Doch niet in die | |
[pagina 438]
| |
mate, dat de ‘maker’ geheel en al èlke herinnering aan de plaats zijner glorie zou hebben omsluierd. Immers te midden van de beschrijving van slaggewoel en strijd herinnert hij zich op eenmaal de feestvierende schare op het delische Apollofeest en voert, onbekommerd om kritiek, zijne Ioniërs ten tooneele in sleepend gewaadGa naar voetnoot1). En zet hij zich neer om op het nieuwe Achillesschild een beeld te geven van de wereld om hem, dan rijst als bekoorlijk tooneel voor zijn geest de kraanvogeldans, uitgevoerd op Cretensischen bodem door Theseus, Ariadne en hunne gezellen, in wier midden hij zich zelf teekentGa naar voetnoot2), zorgende voor harmonische samenstemming, als den voor alle eeuwen door Apollo gezegenden zanger, den theïos aoidos, Homeros.
J. Vürtheim. |
|